13 september 1967
52ejaargang, no. 2610
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Drs. F. P. Jansen:
Normen voor ontwikkelings-
hulp
……………..
–
…
903
Drs. F. Th. Gubbi:
Marktdemocratie versus bud-
getdemocratie
————
905
Prof Dr. F. Hartog:
Economische
overwegingen
bij
de
partijpolitieke
ver-
nieuwing
…………….
–
909
Drs. J. C. Gerritsen:
Research in de Nederlandse
industrie
—————-
911
Dr. F. Snapper:
De defensie-inspanning van
de N.A.V.O.-landen …….
914
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt ….
919
UITGAVE ‘VAN DE, STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Normen voor ontwikkelingshulp
D
E Nationale Raad van Advies inzake Hulpverlening aan Minder Ont-
wikkelde Landen heeft een advies uitgebracht aangaande de samen-
stelling van het hulpprogramma voor 1968
1).
Kort na het Kamer-
debat over ontwikkelingshulp
2), waarbij uitvoerig is gesproken over de
normen die men zou kunnen hanteren ter bepaling van de omvang van de
hulpverlening, en kort voor de indiening van de begroting 1968 waarin de
regering hââr normen zal moeten concretiseren, is het vooral interessant
na te gaan tot welke totaalbedragen de Adviesraad komt, en op welke
gronden.
De Raad suggereert twee, alternatieve, bedragen: f. 748 mln. en f. 573
mln. (ter vergelijking: de begroting 1967 beliep f. 450 mln.). De redenering
achter het lage bedrag is eenvoudig: het is gebaseerd op de veronderstelling
dat de hulpverlening in 1970 1 pCt. van het nationaal inkomen zal bedragen,
en dat in de tussenliggende jaren een geleidelijke stijging naar dit niveau
zal plaatsvinden. Heel wat interessanter is de argumentatie voor het hogere
bedrag. Na te hebben gewezen op het groeiende besef dat de hulpverlening
van de geïndustrialiseerde landen méér dan 1 pCt. van het nationaal in-
komen zou dienen te bedragen, zegt de Raad dat de Nederlandse hulp een
zeer hoge prioriteit ten opzichte van andere overheidstaken zal moeten
hebben. Letterlijk vervolgt het advies dan: ,,De Raad heeft in dit advies
gepoogd een opsomming te geven van de verschillende begrotingsposten
van het Nederlandse hulpprogramma,
waarbij voor elke Post is nagegaan
in hoeverre extra beschikbare middelen doelmatig en onmiddellijk kunnen
worden besteed”
(cursivering van mij). Met andere woorden: de Adviesraad
heeft zich hier niet laten leiden door één van de gebruikelijke percentage-
regels, doch zou een objectieve norm gevonden hebben in de mogelijk-
heden tot zinvolle besteding in de ontwikkelingslanden. Wie verwacht
dat hij nu de miljarden zal zien gaan Stromen, ‘komt bedrogen uit: ook deze
norm blijkt weer terug te voeren naar vertrouwde orden van grootte;
f. 748 mln, is immers, zoals ook het advies zelf opmerkt, niet meer dan
ruim 1 pCt. van het geschatte nationaal inkomen in 1968.
Een globaal inzicht in het ontwikkelingsprobleem leert, dat beweerd
uitgangspunt en gevonden resultaat niet met elkaar in overeenstemming
zijn te brengen. Men kan zich afvragen waarom de Adviesraad zich – onver-
plicht – tot deze uitspraak heeft laten verleiden. De Raad had immers
kunnen stellen: wij willen niet adviseren over de omvang van de hulpver-
lening, doch slechts over de samenstelling; wat betreft het totale bedrag
baseren wij ons daarbij, zonder een oordeel uit te spreken, op de alter
–
natieven van 1 pCt. in 1968 en 1 pCt. in 1970, omdat deze marge naar ons
gevoelen de variatiebreedte van het huidige politieke denken wel ongeveer
dekt, zoals het ook een plausibele concretisering van de op dit punt vage
Nota-Bot lijkt. Men zou dan de Raad hebben kunnen verwijten dat hij
op een kritiek punt – de omvang van de hulp – geen bijdrage tot de
meningsvorming zou hebben geleverd, maar in ieder geval zou het advies,
met deze meer bescheiden doelstelling, duidelijk zijn geweest. Thans draagt
het onnodig bij tot de vorming van een mythe die ook in het parlemen-
taire debat is opgedoken: de mythe namelijk, dat het mogelijk zou zijn
praktische beperkingen voor de omvang van de hulpverlening af te leiden
uit de objectieve gegevenheden van het ontwikkelingsprobleem zelf. Dat
zou het vaderlandse politieke geweten ten zeerste kunnen ontlasten, vooral
als die grenzen dan toch betrekkelijk dichtbij zouden blijken te liggen.
Maar zo gemakkelijk gaat dat – helaas, gelukkig – niet.
Het is nuttig, hierbij een paar eenvoudige waarheden voor ogen te
1
)Advies Algemene Samenstelling Hulpprogramma 1968, juli 1967.
2)
Vergadering Tweede Kamer van 22 juni 1967.
903
houden. Wie de gewenste omvang van de hulpverlening
wil afmeten aan de behoeften van de ontwikkelingslanden
wordt onmiddellijk geconfronteerd met het feit dat deze
behoeften, voor alle praktische doeleinden, als onbeperkt
moeten worden aangemerkt. Alleen de deelproblemen zijn
overzichtelijk en oplosbaar, het totale probleem is dat niet.
Het ontwikkelingsprobleem in zijn geheel houdt in, dat
ongeveer 1.000 miljoen mensen in rijke landen leven,
tegenover ongeveer 2.200 miljoen in arme landen; dat
binnen deze laatste groep de diepe armoede leidt tot
menselijke degradatie in vele vormen; en dat de kloof
tussen beide werelden zo diep is dat het werkelijk dichten
ervan, binnen afzienbare tijd, alleen mogelijk zou zijn ten
koste van een ernstige aantasting van de levensstructuren
in de rijke landen. Dit laatste nu is onvoorstelbaar; der
–
halve kan uit de behoeften van de ontwikkelingslanden
geen bruikbare norm voor hulpverlening worden afgeleid.
D
E erkenning dat men bij het ontwikkelingsprobleem
voor een afgrond staat, hoeft echter niet tot verlam-
ming te leiden. Het ontwikkelingsprobleem is im-
mers niet ondeelbaar, dat wil zeggen het is geen kwestie
van alles doen of niets doen; er zijn zinvolle acties moge-
lijk, die meer zijn dan een druppel op een gloeiende plaat
en die reële verbeteringen brengen, zonder nochtans het
gehele probleem, althans op korte termijn, op te lossen.
De vraag is dan echter wederom: waar ligt de grens? Een
eerste poging het mogelijke werkterrein van de hulpver-
lening op redelijke gronden te beperken bestaat erin,
niet van de behoeften maar van de bestedingsmogelijk-
heden uit te gaan; de laatste zouden dan kleiner zijn dan de
eerste. Nu is het zeker redelijk om aan te nemen dat een
al te snelle welvaartsstijging tot een dusdanige opbraak
van het sociale en culturele patroon zou kunnen leiden,
dat de gevolgen erger zijn dan de kwaal die men wenst
te bestrijden. Maar, hoewel kwantificering op dit terrein
erg moeilijk is, het is evenzeer waarschijnlijk dat het
gewenste hulpvolume, op dergelijke gronden bepaald,
nog aanzienlijk groter zou zijn dan het bedrag dat de
rijke landen bereid zijn af te staan. Het is dan ook ge-
bruikelijk om bij de bepaling van de bestedingsmogelijk-
heden het begrip nog verder te beperken, door namelijk
de consumptieve overdrachten ervan uit te sluiten. Dit is
een rationalisatie. Indien ontwikkelingshulp – uit welk
motief dan ook ondernomen – tot doel heeft de welvaart
in ontwikkelingslanden te vergroten, dan is er geen redelijke
grond voor een principieel onderscheid tussen consumptie,
ofwel welvaart in het heden, en investeringen, ofwel wel-
vaart in de toekomst; aangenomen althans dat de continui-
teit van de consumptieve overdrachten voor langere tijd
gewaarborgd zou zijn.
Maar ook indien men dit kunstmatige onderscheid
tussen investeringen en consumptie zou aanvaarden, dan
nog is men, vanuit Nederlandse optiek, niet veel verder.
Er is niet veel bekend omtrent het opnamevermogen
– in deze enge zin gedefinieerd. – van de ontwikkelings-
landen. De belangrijkste schatting is die van de Wereld-
bank, die neerkomt op een behoefte van $ 3 tot 4 mrd.
boven het huidige niveau van hulpverlening; een raming,
die door de voorzitter van het Development Assistance
Comriiittee wordt overgenomen, zij het met het voor
–
behoud, dat zij mogelijkerwijs aan de conservatieve kant
ligt
3).
Nu is het bekend dat bij de belangrijke donorlanden
momenteel geen enkele geneigdheid bestaat dit additionele
bedrag te fourneren. Er blijft dus ook op deze, onrecht-
matig lage, basis een tekort dat in de orde ligt van 20 pCt.
van het Nederlandse nationaal inkomen. Er is geen be-
langrijke groep in Nederland die hulpverlening van een
dergelijke omvang zou willen bepleiten. Derhalve volgt
er nog een redenering, die, als zij juist zou zijn, inderdaad
het probleem tot hanteerbare proporties (de proporties
van de 1 of 2 pCt.) zou kunnen terugbrengen: Nederland
is maar een klein land; het heeft geen zin méër te willen
doen dan anderen. Misschien dat dit voor sommige andere
internationale problemen opgaat; voor ontwikkelings-
hulp zeker niet. Omdat, gezien vanuit het belang van de
ontwikkelingslanden, iedere gulden of dollar gelijk is,
waarvandaan zij ook komen.
En zo komt men op het punt, waar het eigenlijke debat
moet beginnen. Voor het Westen als geheel, en zeker voor
een individueel land, geldt dat geen hanteerbare norm
voor de omvang van het huipvolume kan worden afgeleid
uit de behoeften of het opnamevermogen van de ont-
wikkelingslanden. De mogelijkheden naar die kant zijn,
praktisch gesproken, ongelimiteerd. De grens wordt door
iets anders getrokken: door onze bereidheid tot hulp-
verlening, zuiver en uitsluitend vanuit Nederland gezien.
Dat is een enigszins ongewone situatie: de partij met het
tegengestelde belang heeft hier immers geen stem, zodat
een oplossing van de principieel onverzoenbare belangen-
tegenstellingen via het tellen der hoofden hier niet mogelijk
is. Er is geen internationale afspraak. Er is geen redelijk
beginsel vanuit het probleem zelf. Nederland zal, geheel
vanuit zichzelf, de menselijke ellende van anderen moeten
afwegen tegen de eigen belangen; tegen de franje van de
welvaart maar ook, met name wanneer de hulp de enkele
procenten van liet inkomen zou gaan overschrijden,
tegen meer wezenlijke elementen van onze manier van
leven. Dat is een ongemakkelijk vertrekpunt. Iedere andere
probleemstelling is echter hypocriet.
Tilburg.
F. P. JANSEN.
3)
O.E.C.D.:
Development Assistance Efforts and Policies,
1966
Review,
blz. 63. Terzijde zij opgemerkt dat tijdens het
reeds genoemde parlementaire debat de heer Bos, afgevaardigde
van de C.H.U., op grond van een buiten de context misleidende
zin, de indruk heeft trachten te wekken als zou de O.E.C.D.
precies het omgekeerde standpunt huldigen.
(I.M.)
staalconstructies
D.E VRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
–
904
Marktdemocratie versus budgetdemocratie
Een vraag van economische orde
Probleemstelling
D
E verschaffing van goederen en diensten kan worden
geregeld door de markteconomie dan wel door de
budgeteconomie. Spreekt men over markteconomie
dan gaat men ervan uit dat de afweging van (grens)nut
en (grens)offer van een bepaalde uitgaaf geschiedt door
degene die rechtstreeks van deze• uitgaaf profiteert en
hiervoor zelf een offer brengt. Het behoeft geen betoog
dat een belangrijk deel van het economisch leven in de niet-
socialistische landen via de markteconomie verloopt.
Daarnaast bestaat, afhankelijk van de heersende econo-
mische orde, die al naar gelang plaats en tijd kan verschil-
len, een sector van het economisch leven welke niet volgens
de hierboven geschetste wijze functioneert; wij doelen
hier op de budgeteconomie.
Het waarom van de budgeteconomie nog even terzijde
latend, kan men stellen dat hier de afweging van (grens)nut
en (grens)offer van een bepaalde uitgaaf niet geschiedt door
degene die van de uitgaaf profiteert, maar door een orgaan
dat beslist op welke wijze het economisch leven binnen de
budgeteconomie verloopt. Ter financiering van de door
haar gedane uitgaven kan zij zich, buiten het ruilverkeer
om, beschikkingsmacht verschaffen over economische
goederen. Men spreekt van belastingheffing indien tegen-
over deze overdracht van beschikkingsmacht door de
particuliere huishoudingen van de zijde van het overheids-
lichaam geen concreet aanwijsbare tegenprestatie wordt
geleverd.
Kort gezegd komt het in de budgeteconomie hierop
neer, dat in het algemeen
degenen die- over een besteding
beslissen, degenen die van deze besteding genieten en
degenen die hiervoor betalen niet dezelfde personen zijn
(zo zij dit wel zijn, steeds in een andere hoedanigheid op-
treden: bijv. als parlementslid, als belastingbetaler en als
burger die van een overheidsvoorziening profiteert).
Hebben wij tot hiertoe het kenmerk van de markt- en
budgeteconomie uiteengezet, waar het om gaat is de vraag:
waarom is een budgeteconomie nodig en welke omvang
dient deze te hebben? Bij een optimale grensafbakening van
de budgeteconomie zal tevens beslist zijn over de hoe-
grootheid van de markteconomie. Dit stelt ons in staat de
aandacht voornamelijk op de budgeteconomie te richten.
De vraag naar het waarom van de budgeteconomie houdt
nauw verband met de indeling die in de theoretische eco-
nomie wordt gemaakt tussen collectieve (economische) en
individuele goederen (hierna collectieve en individuele
goederen te noemen).
Enige onduidelijke begrippen
Alhoewel in de meeste leerboeken over openbare finan-
ciën een definitie van de begrippen collectieve en indivi-
duele goederen’) wordt gegeven (zie bijv. Dr. C. Goedhart:
Hoofdlijnen van de leer der openbare financiën,
2e druk,
Leiden 1967), blijkt in brede kring veel misverstand over
deze begrippen te bestaan, mede veroorzaakt door een
groot aantal onduidelijke termen en begrippen, zoals
collectieve voorzieningen, gemeenschapsvoorzieningen,
collectieve sector, goederen en diensten van algemeen
belang enz., die in vele publikaties van de laatste jaren
worden gebruikt.
Veel verwarring sticht de term ,,collectieve voorziening”
of ,,gemeenschapsvoorziening”. Men roept hierbij vaak
associaties op met het begrip ,,collectief goed”. Zo schrijft
men nogal eens: ,,Er is veel meer nodig aan collectieve
voorzieningen, zoals huizen, wegen, telefoonaansluitingen
enz., dus de belastingtarieven moeten omhoog”. Men
meent dan ten onrechte dat het hier zou gaan om collec-
tieve goederen, die uit de algemene middelen gefinancierd
worden. Het gaat hier niet om collectieve goederen, maar
om overheidsbemoeienis met individuele goederen. Ook al
wordt de oorspronkelijke investering gefinancierd uit een
overschot op de gewone dienst, dan betaalt toch de ge-
bruiker (of kan van de gebruiker desgewenst betaling ver-
kregen worden) bij het huren van de woning, het abonne-
ment op de telefoon enz. Men moet zich er voor hoeden
iedere extra overheidsactiviteit met hogere belastingen in
verband te brengen.
Ook meent men wel dat goederen en diensten die over
–
heidsbedrijven leveren per definitie van algemeen belang
zijn en derhalve wel gratis of tegen zeer lage prijzen uit
de algemene middelen ter beschikking gesteld kunnen
worden. Het gaat hier evenwel om individuele goederen
(zoals water, gas, elektriciteit), waarvoor een prijs kan
worden bepaald. Het zijn beslist geen collectieve goederen,
zelfs geen semi-collectieve. Wil men uit een oogpunt van
inkomensverdeling deze goederen of diensten onder de
kostprijs ter beschikking stellen, dan moet men wel be-
denken dat hierdoor een onjuiste allocatie van middelen
kan ontstaan. Uit een oogpunt van ,,optimal welfare”
verdient respect voor de consumentenvrjheid – dus
uitkering in geld – de voorkeur boven uitkering in natura
(bijv. reductie op watertarief), tenzij het gaat om ,,merit
goods”
2),
dan wel dat het uit bedrijfseconomisché over-
wegingen – streven naar winstmaximalisatie – wenselijk
wordt geacht voor bepaalde groepen gebruikers lagere
tarieven vast te stellen (reductie op spoorkaartje voor
bejaarden).
De collectieve goederen
Wil men zinvol over het waarom en de omvang van de
budgeteconomie kunnen praten dan dient men een zo
zuiver mogelijk begrippenapparaat te hanteren. Om die
reden lijkt het noodzakelijk de voor ons onderzoek meest
geschikte en door de theoretische economie geprefereerde
onderscheiding, namelijk die in collectieve en individuele
goederen, als uitgangspunt te nemen.
Wat verstaat men onder collectieve en individuele
goederen? Kort gezegd is een collectief goed een goed dat
technisch niet splitsbaar is in, op een markt verkoopbare,
eenheden (criterium van ,,indivisibility”). Een individueel
goed is dit wel. Impliceert deze definitie tevens dat, nu
collectieve goederen niet via een markt zijn te leveren, de
De vaak gbruikte term ,,collectieve behoeften” lijkt
minder juist. De behoeften aan ,,collectieve goederen” blijven
individueel gevoelde behoeften.
,,Merit goods” zijn goederen waarvan de burgers te weinig
zouden consumeren door onvoldoende kennis ,en door de in-
dringende reclame van de ,,private goods”. Overheidsingrijpen
is nodig om de individuele voorkeur te beïnvloeden en de con-
sumptie hiervan aan te moedigen (vb. kunst, onderwijs,. school-
melk, zuigelingenzorg enz.).
E.-S.B. 13-9-1967
905
markteconomie deze goederen niet kan verschaffen in
tegenstelling tot de individuele goederen? Zo deze vraag
bevestigend dient te worden beantwoord, op welke wijze
kunnen deze collectieve goederen dan verschaft worden?
Het antwoord op deze vraag zal tevens het waarom van
de budgeteconomie duidelijk maken.
Zodra het namelijk technisch niet mogelijk is een goed
te verschaffen aan de gebruikers overeenkomstig hun
individuele behoeften tegen een individueel te bepalen
prijs, dan kan men ôf dit goed in het geheel niet verschaffen
ôf dit goed aan de collectiviteit van de gebruikers ter be-
schikking stellen, in welk geval de onmogelijkheid van
het bepalen van het nut van dit goed voor iedere indivi-
duele gebruiker, een voor alle gebruikers gelijke bijdrage
in de verschaffingskosten van dit goed met zich brengt
(werking van het belangenbeginsel). Ongelijke verdeling
van inkomen en vermogen brengt evenwel mee dat deze
,,gelijke bijdrage” uit overwegingen van rechtvaardigheid
in een ,,bijdrage naar draagkracht” (werking van het
draagkrachtbeginsel) dient te worden omgezet.
Het collectieve goed is er voor een ieder, onverschillig
of men er al dan niet behoefte aan heeft en/of men al dan
niet bereid is er voor te betalen. Er is geen individuele
afweging doch een collectieve afweging van (grens)nut
en (grens)offer van het desbetreffende goed voor de gehele
gemeenschap. Hier treedt de budgeteconomie in de plaats
van de markteconomie. Zou men namelijk de verschaffing
van collectieve goederen aan de markt overlaten, dan zullen
degenen die deze taak verzorgen hun offer veelal als on-
evenredig zwaar ondervinden en verlangen dat een ieder
die niet van het verbruik is uit te sluiten een bijdrage in de
verschaffingskosten levert (kenmerk van een collectief
goed is tevens ,,jointness of consumption”). Zo niet dan
zal een ieder door ten onrechte zijn voorkeur voor deze
goederen onder te waarderen, trachten de last op een ander
af te wentelen, met als gevolg een onvoldoende voorziening.
Dit komt omdat, zoals Schendstok heeft uiteengezet
3),
het gedrag t.o.v. collectieve (economische) goederen te
: vergelijken is met het gedrag t.o.v. Vrije goederen. Zo
wordt het gedrag t.o.v. Vrije goederen alleen bepaald door
de nuttigheid van deze goederen, daar zij praktisch zonder
offer verkrijgbaar zijn. Met betrekking tot de collectieve
goederen kan het individu zich gedragen als tegenover
vrije goederen, hoewel een gemeenschap zich een offer moet
getroosten om de goederen te kunnen verkrijgen. In het
geval nu dat de leiding van een gemeenschap onderkent
dat het om een algemeen belang gaat dat voorziening
‘ behoeft en dat anders bij verschaffing via de markt ver
–
waarloosd dreigt te worden, zal een overheidsvoorziening
via de budgeteconomie ontstaan.
Keren wij terug naar de definitie van de budgetecono-
mie, dan blijkt dat de collectieve goederen zich slechts op
de hier geschetste wijze laten verschaffen, zodat het waarom
van de budgeteconomie afhangt van de aanwezigheid van
collectieve goederen in een samenleving en de omvang
van de budgeteconomie afhangt van de hoeveelheid
collectieve goederen die verschaft moeten worden.
De individuele goederen
De individuele goederen worden verschaft aan concrete
gebruikers, die om het artikel vragen. Het nut is te be-
perken tot hen die ervoor wensen te betalen. Wel kunnen
individuele goederen nut hebben voor anderen; men spreekt
dan van de ,,external economies” van individuele goederen
(elementen van algemeen belang). Naast andere factoren
4)
is mede de aanwezigheid van ,,external economies” één
van de redenen geweest voor verschaffing van een aantal
individuele goederen door de overheid via de budget-
economie.
Het feit dat de overheden in deze eeuw op grote schaal,
naast de traditionele collectieve goederen – de ijzeren
kern van de overheidshuishouding – , in toenemende
mate individuele goederen zijn gaan verschaffen, c.q. hierin
zijn gaan subsidiëren, heeft tot een snel stijgende omvang
van de budgeteconomie aanleiding gegeven. Een stijging
die veelal sprongsgewijs is opgetreden in en na de beide
wereldoorlogen ). Dit houdt in dat ook in de theoretische
beschouwingen de budgeteconomie niet beperkt kan worden
tot dat deel van het economisch leven dat uitsluitend de
verschaffing van collectieve goederen tot taak heeft
6),
doch dat men zich tevens dient af te vragen op welke wijze
de verschaffing van individuele goederen door de Överheid
het best kan geschieden, waarbij m.i. als uitgangspunt
moet dienen de vraag:
,,In hoeverre is het wenselijk indi-
viduele goederen, waarvan de overheid de
verschaffing
om
enigerlei reden tot zich heeft getrokken, zo veel mogelijk
aan de concrete gebruikers tegen een bepaalde prijs ter be-
schikking te stellen, opdat een deel van de budgeteconomie
(c.q. de algemene middelen) ontlast kan worden?”.
Deze vraag is in de jaren zestig des te klemmender ge-
worden nu naar de mening van velen – vooral in liberale
kring – een verdere stijging van het belastingniveau tot
een vermindering van inspanning en investeringsneiging
(negatieve belastingcompensatie) en tot belastingvlucht
zal leiden. Bovendien drukt een verhoging van de margi-
nale belastingdruk op de gehele bevolking. De marginale
belastingen – dat zijn de belastingen die erbij komen –
zijn proportioneel (accijnzen, omzetbelasting, ongeveer
proportionele wijzigingen in de loon- en inkomsten-
belasting). De opvatting uit de jaren twintig en dertig dat
extra overheidsuitgaven voornamelijk op de rijken druk-
ken, is in deze tijd wel achterhaald. Vandaar dat men ook
in kringen van de P.v.d.A. naar wegen zoekt om waar dit
mogelijk en wenselijk is degenen, die direct profijt trekken
3)
B. Schendstok:
Enige economische grondslagen voor de
belastingpolitiek,
Purnierend 1939, blz. 4.
4)
Dat de overheid zich sterk is gaan bezighouden met het
verschaffen (of subsidiëren) van individuele goederen, is naast
een streven naar een
redelijke inkomensverdeling
veroorzaakt
door:
hoge perceptiekosten verbonden aan prijsvaststelling
(tollen);
afnemende kosten – tendens tot monopolie (P.T.T.);
gebruik ook door het bestuur (wegen, onderwijs);
beïnvloeding van de consumptie (,,merit goods”);
prijs- en loonbeleid;
nut van deze individuele goederen voor anderen dan de
gebruikers (,,external economies”).
Uit W. Drees Jr.: ,,De Nederlandse overheidsuitgaven”, Pre-
advies van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
1963,
blz. 3.
5)
Volgens de plateau-theorie van Peacock en Wiseman
(The Growth
of
Public Expenditure in the United Kingdom,
Princeton 1961) zijn het de ,,social disturbances” geweest – die
zich vooral in de beide wereldoorlogen hebben voorgedaan –
die de bestaande opvattingen over een aanvaardbare belasting-
druk en over de wenselijkheid van verdergaande overheids-
interventie in het economisch leven hebben omvergeworpen en
hebben geleid tot een hoger uitgavenpeil tijdens maar ook na
zo’n oorlog.
6)
Terecht stelt G. Colm in ,,National Goals Analysis and
Marginal Utility Economics”
(Finanzarchiv N.F.,
Band 24,
Heft 2
1
1965): ,,There cannot be such a simple dividing line
determined by the physical characteristics ôf a good or service
which decides once for all time what provision of good or
service should best be of public or private concern”. Particuliere
of overheidvoorziening hangt af van de bestaande economische
orde.
906
van overheidsvoorzieningen, hiervoor te laten betalen
7).
Daarnaast zal niemand de noodzaak ontkennen van een
parallelle groei van vele overheidsvoorzieningen met de
groei van de produktie. Sommige overheidsvoorzieningen
dienen als wegbereider van toekomstige welvaartsvermeer-
dering nog sneller dan de produktie te stijgen.
Fundamentele begrotingsproblemen
De Miljoenennota 1967 heeft dan
ook
in hoofdstuk 3
gesteld dat bij het bestaande belastingniveau geen middelen
beschikbaar zullen zijn voor nieuwe overheidsactiviteiten
daar het bestaande belastingpeil mitsgaders de jaarlijkse
budgetruimte, ontstaan als gevolg van de progressie in de
belastingtarieven, reeds door bestaande taken in beslag
wordt genomen. Hieruit spreekt het gevaar dat een aantal
essentiële overheidsvoorzieningen bij de groei van de
produktie ten achter zal blijven en hierdoor tevens die
groei van de produktie zal vertragen.
De grootste knelpunten liggen op het gebied van de infra-
structuur, het onderwijs, de krotopruiming en stads-
sanering, de recreatie enz., nog goeddeels behorend tot
de individuele goederen (dus in principe door de markt-
economie te verschaffen), doch met dusdanige ,,external
economies”, dat de overheid de voorziening tot zich
heeft getrokken, dan wel de voorziening zwaar subsidieert.
Daar deze voorzieningen (sommige als semi-collectieve
goederen beschouwd in verband met de moeilijkheden
verbonden aan individuele prijsbepaling) door de leiding
van de budgeteconomie mede in het totaal van de over-
heidsuitgaven worden afgewogen tegen bijv. inkomens-
overdrachten (zoals subsidies aan de landbouw, rijks-
bijdrage in het Ouderdomsfonds), welke laatste in het poli-
tieke krachtenveld een hoge prioriteit genieten
8),
kan
enerzijds aan de wensen van de gebruikers van deze semi-
collectieve goederen (automobilisten – wegen; watersport-
recreanten – kanalen) veelal onvoldoende worden tege-
moetgekomen, en kan anderzijds de overheid zich nog te
weinig bemoeien met de verschaffing, c.q. subsidiëring van
,,merit goods”.
De verschaffing van deze goederen stagneert niet door
een te kleine vraag naar deze goederen – afgezien van
sommige ,,merit goods”, zoals de opera -, doch door een
onvoldoende aanbod, zodat tekorten ontstaan (verkeers-
chaos in de grote steden; overvolle recreatiegebieden;
uitstel van hoognodige stadssanering). Het is de beperkt-
heid van de budgeteconomie (niet altijd met betrekking
tot de middelen, doch in haar functioneren
9)
)
die tot een
tekort in een aantal sectoren heeft geleid, alhoewel de ge-
bruikers van een aantal van deze goederen een prijs hier-
voor zouden willen betalen.
De vraag rijst dan ook of men in zo’n geval de omvang
van de voorziening met deze semi-collectieve goederen
niet beter door een rendabele en zelfstandige tak van
overheidsdienst kan laten geschieden en doen afhangen
van de vraag van het publiek en niet meer van de beslissing
van de volksvertegenwoordiging. De markteconomie zal
dan voor deze overheidsvoorzieningen produktie en afzet
regelen. Daarnaast zal, gerelateerd aan de mate waarin
zulk een individueel goed tevens het algemeen belang dient,
uit de algemene (belasting)middelen een bijdrage dienen
te komen, ook indien er sprake is van een ,,merit good”,
waarvan de overheid de consumptie wil stimuleren.
Men voorkomt dan dat de volksvertegenwoordiging de
uitgaven voor voorzieningen, waarvoor het publiek bereid
is een prijs te betalen, gaat afwegen tegen andere overheids-
uitgaven, waarvoor prijsvaststelling onmogelijk is.
Ver-
..
bruikers hebben een zelfstandige aanspraak los van een
afweging door het parlement van belastingen tegen uitgaven.
Zij hebben meer rechten dan groepen die een subsidie wensen.
Een ruimere bevrediging van de vraag naar deze semi-
collectieve goederen behoeft ook niet te leiden tot een
groter beroep op de algemene middelen of verdringing van
collectieve goederen (zoals momenteel met defensie-
uitgaven geschiedt), maar kan worden betaald uit prijzen,
dus uit verschuivingen binnen de particuliere consumptie.
Retributies, prijzen en bijdragen
10)
Wel rijst natuurlijk de vraag op welke wijze de finan-
ciering (prijshefflng) het best kan geschieden indien deze
overheidsvoorzieningen niet meer uit de algemene midde-
len zullen worden betaald. Voor die goederen en diensten
waarvoor prijsvaststelling – zonder hoge perceptiekosten
van de door de individuele gebruiker genoten nuts-
prestaties van deze overheidsvoorziening mogelijk is, zal
heffing door middel van overheidsprijzen, dan wel retri-
buties, wenselijk zijn.
Retribulies
noemen we dan die heffingen voor die over-
heidsprestaties, die specifiek op het terrein van de overheid
liggen, m.a.w. die uit de soevereiniteit van de overheid en
de daarmede verbonden overheidsmacht voortvloeien
(een publiekrechtelijk karakter hebben; bijv. paspoort-
leges, huwelij ksrechten, marktgelden, proceskosten enz.).
Overheidsprjjzen
zijn dan de overige heffingen voor over-
heidsvoorzieningen, die niet specifiek op het terrein van
de overheid liggen en in beginsel ook door niet-overheids-
huishoudingen verschaft kunnen worden, al dan niet met
een concessie (porti, gas-, elektriciteits- en waterleiding-
tarieven, school- en collegegelden enz.). De economische
betekenis van de onderscheiding in retributies en overheids-
prijzen is gering.
Verg. de bijdrage van Dr. C. de Galan in
De Nederlanders
in het jaar 2000, Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel, Haarlem 1967, blz. 69.
Verg. Dr. W. Drees Jr.: ,,Efflciency in government spen-
ding”,
General Report
of
the York Congress,
1966 (International
Institute of Public Fmance) die op blz.
5
stelt: ,,Pressures for
,.more and more and more” are usually stronger for cash
benefits (veterans, agriculture, social security) and weaker for
provisions in
kind
(slum clearance), especially when it is a
case of providing for the future (roads, universities, land con-
servation, aid to underdeveloped countries)”.
Verg. Kurt Schmidt: ,,Entwicklungstendenzen der öffent-
lichen Ausgaben im demokratische Gruppenstaat”
(Finanz-
archiv N.F.,
Band 25, Heft 2, juli 1966), blz. 237-238 .,,Zusam-
menfassend kann man die Vernderung der Ausgabenstruktur,
die aufgrund des Einfiusses der Gruppenmachte zu erwarten
und zum erheblichen Teil auch schon eingetreten ist, folgender-
maszen umschrei ben:
Die gruppenbezogenen Staatsausgaben
werden zu Lasten der gruppenindifferenten öffentlichen Ausgaben
tendenziell zunehmen”.
Verg. tevens de bijdrage van J. Verveka
in de bundel
Public Expenditure, Appraisal and Control
(Edinburg/
Londen 1963) die op blz. 124 zegt: ,,On the other hand, there
seems to be an unsatisfied demand in a great many countries
today for expenditure in urban areas and on the transportation system. Urban congestion as well as technical development in
the fleld of transport requires greatly increased public spending.
As a generalisation we can say that the benefits from welfare
services are more direct than those from ,,input” services,
and further, that the first group of services is largely shared by a
deflnite group of consumers qua voters
…..
Although we are
not unware of the danger of ,,implicit theorising” we suggest
that the different growth in the two groups reflects the difference
in the benefits provided. Where they are direct, there will be both an opportunity for the formation of pressure groups, as
well as an incentive to the vote-maximising politician to grant
them”.
Verg. voor de systematiek: Goedharts
Hoofdlijnen,
Hfdst. III, par. 3.
E.-S.B, 13-9-1967
.
.
907
Alhoewel in dit artikel de aandacht voornamelijk is ge-
richt op de sector van de semi-collectieve en de ,,merit”
goederen (dus: wegen, onderwijs, kunst, recreatie enz.),
zij opgemerkt dat ook de voorziening met zuiver indivi-
duele goederen door of vanwege overheidsbedrijven
11)
en gefinancierd uit overheidsprjzen(tarieven) soms bij de
vraag ten achter blijft (denk aan de telefoonwachtlijsten),
wanneer de investeringsmiddelen van deze bedrijven uit de
begrotingen moeten komen en dus worden afgewogen
tegen andere overheidsuitgaven. Onvoldoende pressie in
het parlement en een, als gevolg van de naoorlogse con-
junctuurpolitiek, grotere ‘concentratie op
het totaal
van
de rijksuitgaven, hebben tot achterstanden hier en daar
geleid.
Wèl van betekenis is het onderscheid tussen de groep
,,retributies-overheidsprijzen” en de ,,bijdragen”. Voor
die goederen namelijk waarbij de individueel gebruikte
nutsprestaties alleen onder zeer hoge perceptiekosten aan-
toonbaar zijn, doch daarentegen wel degenen die van de
overheidsvoorzieningen profiteren tot een bepaalde groep
zijn te beperken, is heffing van een bijdrage in de kosten
van deze overheidsvoorzieningen van degenen die tot deze
groep behoren mogelijk. We spreken dan van een
bijdrage;
de term
bestemmingsheffing
is in dit verband minder
juist
12).
Het onderscheid tussen bijdrage en belasting ligt hierin,
dat er bij een bijdrage in tegenstelling tot een belasting
sprake is van een aanwijsbare tegenprestatie, niet zoals
bij de overheidsprjs of retributie afzonderlijk geleverd aan
degene die de heffing betaalt, doch aan de groep waartoe
deze behoort en van welke prestatie hij ondersteld wordt
te hebben genoten (zo behoren de luister- en kijkgelden
tot de bijdragen). Het feit dat het nut van deze goederen
en diensten niet per individu aantoonbaar is, maar wel per
groep individuen, wijst er op dat deze goederen ergens
tussen de zuiver individuele en zuiver collectieve goederen
geplaatst moeten worden; vandaar de vaak gebruikte
term semi-collectieve goederen.
Daar naar onze mening de voorziening van deze semi-
collectieve goederen via een aparte overheidsdienst kan
lopen die deze voorziening geheel rendabel – naast een
bijdrage uit de algemene middelen voor ,,external eco-
nomies” – uit bijdragen van de gebruikers kan finan-
cieren, zien wij geen reden de verschaffing hiervan niet
via de markteconomie te doen geschieden, waardoor in
een aantal gevallen de budgeteconomie ontlast kan
worden
13).
Met betrekking tot de wegenfinanciering heeft
o.a. Prof. Dr.’ C. Goedhart
14)
op deze mogelijkheid
gewezen.
Wel dient te worden opgemerkt dat door deze verschui-
ving van budgeteconomie naar markteconomie de last
op de gebruikers van deze semi-collectieve goederen (bijv.
het wegverkeer) niet behoeft te verminderen, indien bijv.
de motorrijtuigenbelasting en de benzine-accijns van
belastingen bijdragen ‘worden, docll wel zal de afweging
voortaan indirect door de gebruikers kunnen geschieden.
(Bij de instelling van het Rij kswegenfonds hebben de
opcenten op de motorrijtuigenbelasting het karakter van
zo’n bijdrage verkregen). Het hangt van de hoogte van de
nieuwe bijdrage(n) af of er van lastenverlichting sprake is.
In kringen van het wegvervoer heeft men bij berekenin-
gen van het totaal der lasten op het wegvervoer enerzijds,
en de uitgven voor wegenaanleg en -onderhoud ander-
zijds, vaak onvoldoende oog voor de ,,external disecono-
mies” veroorzaakt door het wegverkeer (lawaai, lucht-
verontreiniging, extra’ dure voorzieningen voor andere
weggebruikers, hinder toegebracht aan het
‘
openbare ver-
voer, cesuur van stadswijken enz.), die een belasting-
heffing (hier is nu sprake van een
bestemmingsheffing)
rechtvaardigen, waardoor de kosten ter bestrijding van
deze overlast ten laste van de veroorzakers worden ge-
bracht.
Uitzicht
Wi men de belastingdruk binnen aanvaardbare grenzen
houden dan zal men zich steeds dienen af te vragen in
hoeverre de kosten van voorzieningen, waarmee individuen
dan wel groepen van de bevolking zijn gebaat, zo goed
mogelijk via prijzen of bijdragen ten laste van de genieters
van deze voorzieningen kunnen worden gebracht. Tevens
bereikt men hiermee dat de afweging van (grens)nut en
(grens)offer van deze uitgaven direct dan wel indirect
door de gebruikers zelf kan geschieden in plaats van
door de volksvertegenwoordiging, waardoor een stuk
marktdemocratie
hersteld kan worden.
Ten aanzien van de ,,merit goods” wier verschaffing
c.q. subsidiëring, de overheid zich tot taak heeft gesteld,
dient men regelmatig na te gaan in hoeverre het mogelijk
en wenselijk is de overheidsbemoeienis met zo’n goed te
beperken, indien door betere kennis van en inzicht in het
nut van zo’n goed
bij
de burgers, deze laatsten hiervoor zelf
meer over hebben, zodat de zin van de subsidiëring gaat
verdwijnen. Hierdoor herstelt men tevens een stuk con-
sumentenvrijheid (= marktdemocratie). Daar waar af-
weging van nut en offer door de gebruikers zelve niet
mogelijk is (collectieve goederen), dan wel niet aan hen
kan worden overgelaten (merit goods), dient de overheid
deze afweging te verrichten, waarbij zij tevens rekening
moet houden met haar taak m.b.t. de conjunctuur-
1)
Dit geldt bijna niet voor de gemeentebedrijven. Dit komt
omdat in de gemeenteraden in tegenstelling tot het parlement
de belangstelling voornamelijk op de uitgaven voor de gewone
dienst is gericht (bij de lagere publiekrechtelijke lichamen is de
,,gouden” regel van evenwicht op de gewone dienst yan de
begrotaig ook na dc tweede wereldoorlog gehandhaafd). Ge-meentebedrijven konden hun investeringen aanpassen aan de
expansie van de vraag. Er zijn daû ook geen wachtlijsten voor
elektriciteit, gas enz., in tegenstelling tot de telefoon. Dat is
mi. mede een bewi
j
s voor de superieure werking van de markt-democratie in deze sectoren.
De term
bestemmingsheffing
kan men beter’ reserveren
voor die belastingen welker opbrengst rechtstreeks van invloed
is op de verzorging van één speciaal belang zonder dat deze
heffing gegrond behoeft te zijn op de gedachte van ondersteld
voordeel (vb. het reserveren van de opbrengst van de invoer-
rechten voor de intrestbetaling en afiossng op zekere overheids-
schulden). Verg. B. Schendstok:
Enige economische grondslagen,
blz. 81-83.
Onverminderd de noodzaak tot het uitwieden van in-
komensoverdrachten en subsidies die de toets der objectieve
kritiek niet kunnen doorstaan, zal door deze ontlasting van de
schatkist in de toekomst ruimte ontstaan voor verdere subsi-
diëring van ,,merit goods”, waarvan de overheden de consumptie
bewust willen bevorderen doch door onvoldoende middelen
deze taak niet adequaat kunnen vervullen, alsmede voor sub-
sidiëring uit de algemene middelen van particuliere en over-
heidsvoorzieningen die op commerciële basis worden geëx-
ploiteerd, doch:
– belangrijke ,,external economies” (algemeen belang) be-
zitten (vb. subsidie uit de schatkist ter dekking van exploi-
tatieverliezen van bedrijfseconomisch onrendabele spoor-
lijnen), dan wel – last ondervinden van de ,,external diseconomies” van andere
particuliere en/of overheidsactiviteiten (vb. zulk een subsidie
ter bestrijding van de kosten van extra dure kunstwerken
– tunnels, viaducten – voor het openbaar vervoer). Prof. Dr. C. Goedhart: ,,Normering van het budgettaire
en fiscale overheidsbeleic” in
Tijdschrift voor Documentatie en
Voorlichting van de Nationale Bank van België,
december 1966,
blz. 589.
908
Economische overwegingen
hij de partijpolitieke vernieuwing
Inleiding
D
E malaise in ons politieke partijwezen is in zekere zin
een zeer gelukkige omstandigheid. Zij vloeit namelijk
in belangrijke mate voort uit het feit dat alle grote
idealen en verlangens zijn bereikt. Alle bevolkingsgroepen
zijn geëmancipeerd, en in de moderne welvaartsstaat
blijft er eigenlijk nog maar weinig te wensen over. Wat er
nog niet is komt wel, bij het verder voortschrijden van de
welvaart. Al te veel politieke opwinding is daar niet meer
voor nodig.
Er wordt daarom thans gezocht naar een politieke her-
groepering, die meer recht doet wedervaren aan de actuele
en vermoedelijke toekomstige politieke tegenstellingen.
Het is van groot belang dat de nieuwe politieke lijnen
inderdaad op de juiste wijze worden getrokken, omdat
anders het gevaar bestaat dat zij al weer verouderd zijn op
het moment dat zij de partijverhoudingen gaan beheersen.
In dit verband rijst de vraag of er ook van economische
kant bepaalde overwegingen zijn die men als richtsnoer
zou kunnen nemen bij het hergroeperen van de partijen.
De economie is eigenlijk wel verplicht, hierover mee te
denken, omdat juist de economische ontwikkeling een
belangrijke bijdrage heeft gegeven tot de veroudering van
de politieke scheidslijnen. Het is immers vooral de sterke
stijging van de welvaart, de volledige werkgelegenheid en
de sociale zekerheid die het gevoel geven dat wat de grote
dingen betreft alles ongeveer bereikt is. Deze doelstellingen
liggen alle op economisch gebied, zodat economen niet
kunnen doen alsof de politieke malaise hun niets aangaat.
In dit artikel zal worden getracht, enkele gedachten
bijeen te brengen die misschien een zeker nut kunnen
” ‘«
1…,
‘,n
A.
n,ef
s,npltikp
trekken, een schets te geven van de meest passende partij-
politieke indeling.
Links en rechts
Als uitgangspunt zullen we de indeling in links en rechts
handhaven. Daarmee wordt hier niet bedoeld de tegen-
stelling tussen niet-confessioneel en confessioneel, maar,
grofweg gesproken, tussen het vooropstellen van collec-
tieve voorzieningen enerzijds en van de individuele vrijheid
anderzijds.
Links wil, schematisch gesproken, de collectieve voor-
zieningen steeds opvoeren, en slaat daarbij weinig acht
op de inbreuk die dit maakt op de individuele vrijheid.
In het bijzonder wil men sterk herverdelen. Daarop moet
ook de belastingstructuur worden afgestemd, door nadruk
op directe belastingen en op belastingprogressie.
Rechts wil de collectieve voorzieningen slechts schoor-
voetend uitbreiden en daarbij steeds de individuele vrijheid
voor ogen houden. Rechts biedt ook weerstand tegen een
al te sterke opvoering van de directe belastingen en de
belastingprogressie, en is bereid, een eventueel vereiste
verhoging van de belastingdruk te bereiken door opvoering
van de indirecte belastingen.
Als we op deze wijze de tegenstellingen tussen links en
rechts actualiseren, blijkt deze indeling nog wel degelijk
relevant te zijn. Zij is het meest fundamentele schema van
de partijpolitieke indeling, dat ook in de toekomst ver-
moedelijk daarop zijn stempel zal drukken. Maar kunnen
we hiermee nu volstaan, of valt er nog meer over te
zeggen? Om deze vraag te beantwoorden, moeten we eerst
zien naar de eisen van de economische politiek in de
komende decennia.
JICUUCII UIJ 1I.L V¼IU¼.t
âtJW.L%..IIfl&1
partijpolitieke vernieuwing. Er zal worden begonnen met
een korte inventarisatie van de strevingen der voornaamste
Wat
nodig is
politieke richtingen, voor zover deze voor ons doel, dus
Op het ogenblik hebben wij een hoge welvaart bereikt, –
voor de economische politiek, van belang zijn. Vervolgens
die vermoedelijk in de toekomst zal blijven stijgen. Verder
zal, eveneens in zeer grote lijnen, worden aangegeven
is er volledige werkgelegenheid met een maximaal werk-
welke de meest wenselijke richting van de economische
loosheidspercentage van ongeveer 2. Ook is de spreiding
politiek is in de afzienbare toekomst. Aan de hand van deze
van de welvaart over de verschillende bevolkingsgroepen
verkenning zal ten slotte worden getracht, in zeer grote
belangrijk verbeterd.
beheersing en de inkomensverdeling. Zij zal bij haar
afweging de wens van de kiezers (tevens de gebruikers
van deze goederen) niet uit het oog mogen verliezen.
Een te grote discrepantie tussen hetgeen de kiezers wensen
en hetgeen de overheid doet, leidt tot frustraties jegens
die overheid. In een goed functionerende
budgetdemocratie
dient dit onbehagen vermeden te worden.
Tot besluit zij opgemerkt dat de relatief zwaarste druk
op de overheidsuitgaven zich niet in de sector van de
collectieve en semi-collectieve goederen bevindt, doch in
die van de inkomensoverdrachten, waarvan men zich steeds
meer zal moeten gaan afvragen of het beslag dat deze in-
komensoverdrachten op de algemene middelen leggen
wel in overeenstemming is met het nut hiervan voor de
ontvangers en het offer dat de gemeenschap zich hiervoor
moet getroosten door middel van een zware belastingdruk
en verdrongen andere (misschien nuttiger) uitgaven
15).
Rotterdam.
Drs. F. Th. GUBBI.
15)
Zie voor kritische analyses over inkomensoverdrachten en subsidies o.a.:
– Prof. Dr. W. Drees Jr.: ,,Inkomensverdeling en overheids-
uitgaven”, oratie N.E.H. 1963
(De Economist,
oktober
1963);
– idem: ,,Het ei van Columbus” (over kinderbijslagver-
zekering) in
E.-S.B. van 1 mei 1963;
– idem: ,,Een redelijke financiering van het wetenschappelijk
onderwijs”, bijdrage in de bundel
Fiscaal-Economische
Opstellen,
aangeboden aan Prof. Dr. B. Schendstok bij diens
afscheid als hoogleraar aan de N.E.H., Alphen aan den Rijn
1966;
– Prof. Dr. J. Horring: ,,Saneringsfonds voor de landbouw”
in
E.-S.B.
van 30 november en 7 december 1966;
– idem: ,,Hoe verder met het EEG-landbouwbeleid” in
E.-S.B.
van 15 en 22 maart 1967;
– Dr. C. van den Berg: ,,Individuele huursubsidie” in
De
Nederlandse Gemeente
van 24 december 1965;
– J. G. Knol en J. de Ruiter: ,,De theoretische prijs van
woningen en de regelingen van de bouwmarkt” in
E.-S.B.
van 25 juli 1962;
– C. C. Klijnhout:
Moderne landbouwpolitiek,
Agon/Elsevier,
Amsterdam 1965; –
– P. G. Ridder: ,,Overheidsbijdrage in de financiering van de
sociale verzekering”, bijdrage in
Fiscaal-Economische Op-
stellen.
E.-S.B. 13-9-1967
909
Waardoor wordt deze welvaartsstaat in de toekomst
bedreigd? Afgezien van uitwendige catastrofes zijn er
vooral twee grote gevaren. Wij kunnen namelijk op
twee manieren op den duur in onze welvaart stikken.
De eerste mogelijkheid is dat we vastlopen ddor gebrek
aan ruimte en door lucht- en waterverontreiniging. De
tweede mogelijkheid is dat we het eerste gevaar weten te
ontlopen door nog veel meer collectieve voorzieningen en
nog veel meer reglementering, tot ten slotte vrijwel alles
gecollectiveerd is en er voor het particuliere initiatief en
de individuele vrijheid zo weinig overschiet dat het leven
weggereglementeerd wordt.
Wat wij nu moeten proberen, is tussen deze twee klippen
door te zeilen. In de eerste plaats moeten we het gebrek
aan ruimte, lucht en water zeer gedecideerd te lijf gaan.
Dit betekent een enorme toeneming van de overheids-
investeringen in de economische infrastructuur. Willen
we dit bekostigen zonder het particuliere initiatief en de
individuele vrijheid dood te drukken, dan zullen vooral
twee dingen moeten worden gedaan. Enerzijds moet worden
gestreefd naar het terugdringen van zoveel mogelijk con-
sumptieve overheidsuitgaven en herverdelingsuitgaven.
Met name de subsidies aan landbouw, woningbouw en
sociale verzekering moeten snel verdwijnen. Deze stimu-
leren de particuliere consumptie en nemen op het over
–
heidsbudget ruimte in beslag die moet worden gebruikt
voor investeringen. Zij
kunnen
ook,
verdwijnen
wegens
de sterk toenemende particuliere welvaart en vooral
wegens de snelle stijging van het ‘minimum inkomen.
Anderzijds zou moeten worden gestreefd naar het zoveel
mogelijk verhalen van de kosten der collectieve inves-
teringen op degenen die er de oorzaak van zijn, dat zijn
dus de industrie en het verkeer. Zulk een bijdragenstelsel
werkt naar twee kanten goed: het remt de lucht- en water-
verontreiniging en de uitbreiding van het verkeer af en het
brengt de financiële middelen bijeen voor de financiering
van de benodigde investeringen: Een dergelijke overgang
op een belastingstelsel dat veel meer gekenmerkt wordt
door bijdragen kan in ruime zin worden gezien als een ver-
plaatsing van het zwaartepunt van de directe naar de
indirecte belastingen. Alleen op deze wijze lijkt het mogelijk,
het leven leefbaar te houden.
De voor- en nadelen van links en rechts
Het zal duidelijk zijn dat de meest wenselijke econo-
mische politiek, zoals in grote lijnen werd aangegeven,
een combinatie is van linkse en rechtse elementen. Van
links hebben we nodig de bereidheid en zelfs het enthou-
siasme om de overheidsinvesteringen in de infrastructuur
sterk op te voeren. Rechts doet dit te schoorvoetend, omdat
de collectieve voorzieningen daar te laag staan genoteerd.
Maar we hebbén de rechtse instelling wél hard nodig als
het aankomt op het terugdringen van de herverdeling,
om ruimte te maken voor de uitbreiding van de infrastruc-
tuur. Links zal dus wel van harte meewerken aan de grote
uitbreiding van de overheidsinvesteringen, maar men
wil er niets anders voor laten schieten. Regeren is kiezen,
maar links kiest niet. Men wil alles tegelijk, ontziet ge-
vestigde belangen in sociale verzekering, landbouw en
woningbouw en wil er niet aan dat financiering van de
uitbouw der overheidsinvesteringen alleen mogelijk is
door op grote schaal over te gaan van directe naar indirecte
belastingen. Een voorproefje van een politiek die alles
tegelijk wilde en geen prioriteiten had was het optreden van
het kabinet-Cals. De politiek van dit kabinet is dan ook
vastgelopen.
Wij kunnen het ook zo zeggen, dat we bij links terecht-
komen als het gaat om de bepaling van de omvang van de
overheidsinvesteringen, en bij rechts als het gaat om de
financiering ervan. Of, negatief geformuleerd: rechts
voert ons naar de éne klip en links voert ons naar de andere
klip. Tussen de klippen doorzeilen wil dus zeggen tussen
rechts en links doorzeilen.
Het centrum
Er is nu nog maar een kleine stap nodig voor de con-
clusie dat er behalve een linker- en een rechterzijde in de
politiek ook een centrum nodig is, dat de goede elementen
van links en rechts in zich verenigt en de verkeerde kanten
laat liggen.
Zulk een centrum zal zelden een meerderheid weten te
behalen, omdat een groot deel van de kiezers steeds pola-
riseert naar links of rechts. Dat behoeft echter ook niet,
mits links en rechts evenmin een meerderheid beha1en.
Het centrum kan dan namelijk 6f regeren met links, en dan
alleen met het goede van links, 6f met rechts, en dan alleen
met het goede van rechts, waarbij het zelf telkens voor de
andere kant zorgt. Op deze wijze wordt ook een grote
politieke stabiliteit verkregen. Dit voorstel is nauw ver
–
want met een suggestie van Tinbergen met betrekking
tot de internationale verhoudingen ‘).
Zulk een centrum zal dan een echt centrum moeten zijn,
en niet op zijn beurt een linker- en rechtervleugel mogen
omvatten. Als dit laatste het geval is, krijgen we in geval
van verbinding met links toch weer een verkeerd-linkse
politiek, omdat de linkervleugel van het centrum dan de
toon aangeeft, en bij verbinding met rechts krijgen we een
verkeerd-rechtse politiek, omdat de rechtervleugel van het
centrum dan de toon aangeeft.
Voor zover wij thans een politiek centrum hebben,
moeten de linker- en rechtervleugel daar dus worden uit-
gepeld, om een echt centrum over te houden. Dat is dan
misschien klein, maar dit geeft niet, als het maar steeds
op de wip zit.
Daarbij is er nôg een punt van veel belang. Er wordt
thans niet alleen gesproken en gedacht over een hergroe-
pering van de politieke partijverhoudingen, maar ook
over een al of niet gedeeltelijke wederinvoering van het
districtenstelsel
bij
de verkiezingen.
Uit het voorgaande volgt dat het zaak is, hiermee zeer
voorzichtig te zijn, omdat een districtenstelsel de polari-
satie van de politieke verhoudingen in de hand werkt.
Met name zou het centrum wel eens kunnen worden fijn-
gewreven tussen links en rechts. Dat is precies wat we niet
moeten hebben. Als het voorgaande goed gezien is, hangt
van het centrum juist af of wij in economisch opzicht
zullen vastlopen of niet.
Slotopmerkingen
H
ET spreekt vanzelf dat hier volstaan is met het trekken
van enkele zeer grove lijnen. Voor alle zekerheid
wordt het echter toch nog eens gezegd. Met name
behoeven economische overwegingen niet de enige of voor-
naamste richtlijn te zijn. Wel lijkt het verantwoord, te
stellen dat een volledige veronachtzaming van het econo-
mische gezichtspunt weinig heilzaam zou werken. Als dit
inzicht gemeengoed wordt, is de schrijver van dit artikel
ruimschoots voldaan.
Haren (Gr.).
F. HARTOG.
1)
J. Tinbergen:
Naar een nieuwe t’ereldecononzie, 1965,
blz. 183 e.v.
910
Research in de Nederlandse industrie
In onderstaand artikel wordt een aantal hoofdpunten uit een deze zomer
gepubliceerd rapport van de speurwerkcommissie van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel behandeld. Volgens schrijver had de
analyse van de middelgrote en kleine Nederlandse industrie ten aanzien van
haar capaciteit voor speur- en ontwikkelingswerk bij verdere uitwerking
groter kansen voor constructieve beschouwing geboden. De vergelijking van
de speurwerkcommissie van de regeringsactivileiten in de Verenigde Staten
en Nederland acht schrijver aan vechtbaar. Het advies, de overheid ont-
wikkelingsopdrachten bij de Nederlandse industrie te doen plaatsen –
waar voor overigens al een begrotingspost bestaat – doet vele vragen rijzen.
Onderzoek en overleg op bredere basis lijkt schrijver noodzakelijk.
N
A jaren van weinig – of tenminste minder opvallen-
de – activiteit op dit gebied, organiseerde de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
Handel begin 1965 een congres over de betekenis van
research voor de Nederlandse industrie. In samenwerking
met het Ministerie van Economische Zaken, bracht de
Maatschappij een selectief gezelschap bijeen, dat in voor-
drachten en discussies de wenselijkheid van industrieel
onderzoek- en ontwikkelingswerk naar diverse aspecten
belichtte.
Op aansporing van Prof. Dr. J. E. Andriessen, die toen
als Minister op het congres had gesproken, ging het
hoofdbestuur over tot verdere actie. Een commissie werd
samengesteld, die het onderwerp research in de Neder
–
landse industrie nader- zou bestuderen. Deze ,,speurwerk-
commissie” mocht er zijn. Zij bevatte prominente figuren
die konden steunen op ruime en vaak ver-strekkende
ervaring op dit gebied en die gedeeltelijk met grote voort-
varendheid aan de hun gegeven opdracht gingen werken.
Het doel was ,,een balans van technisch onderzoek- en
ontwikkelingswerk in Nederland op te maken en – waar
wenselijk advies uit te brengen over eventuele zwakke
punten in die balans”. Verzocht was speciaal aandacht
te geven aan de kleine en middelgrote bedrijven.
Het resultaat van deze commissie – natuurlijk een
rapport – is deze zomer in druk verschenen en moet nu
gelden als een verslaggeving en waarschijnlijk ook als
discussiebasis voor een ruime kring van belangstellenden.
Wat het laatste betreft dient namelijk gelet te worden
op het feit dat de Maatschappij al twee andere evenemen-
ten voorbereidt (een congres over kennisoverdracht in
november 1967 en een discussie over industriële research
in de jaarvergadering van 1968), waarin deze materie
dan verder wordt uitgesponnen.
Deze gehele gang van zaken is bijzonder verheugend..
Als men uitgaat van de gedachte dat research vitaal is
voor het Nederlandse bedrijfsleven en een goede aanpak
op brede basis de belangen van het Nederlandse volk in
de toekomst in hoge mate dient, zal er via de diverse
gespreksmedia waarover ons land beschikt, voorlopig niet
gauw teveel over worden gediscussieerd. Nog lang niet is
op elk in aanmerking komend niveau over dit onderwerp
voldöende nagedacht; nog lang niet zijn de misvattingen
uit de lucht die onderschatting ôf overschatting inhouden.
Een uitdaging
Dit geldt vanzelfsprekend met betrekking tot de sfeer
van het particuliere bedrijfsleven, maar wat het nu uit-
gebrachte werkstuk:
Het industriële onderzoek- en ontwik-
kelingswerk in Nederland
betreft, niet minder voor de
overheid die ten slotte bij monde van twee opeenvolgende
Ministers van Economische Zaken hun belangstelling
hebben getoond. In feite was dit een uitdaging; zij vroegen
niet alleen om verstrekking van inzicht, maar ook om
advies voor hun beleid. En dat was voor de Maatschappij
en haar commissie een belangrijke zaak. Het bedrijfsleven
had nu bij monde van enige der commissieleden de mogelijk-
heid, de regering te vertellen wat en waar deze iets ten
gunste van de industrie zou kunnen doen. Tegelijkertijd
echter legde dit hun een bijzondere verantwoordelijkheid
op bij de uitwerking van hun analyse, keuze en argumen-
tatie van hun adviezen. Zij mochten niet uitglijden over
bestaande misvattingen.
Ik vraag mij af, of de speurwerkcommissie hierin in alle
opzichten is geslaagd. Zij heeft door middel van statistische
gegevens en afleidingen een betoog opgebouwd waaruit
blijkt dat de middelgrote ondernemingen (200-1.000 man)
en de kleinere (10-200. man), niet veel aan speur- en ont-
wikkelingswerk doen en als regel ook niet kunnen doen.
Vervolgens heeft zij gesteld dat dit een onbevredigende
situatie is, met name als men deze met bestaande ver-
houdingen in de Verenigde Staten vergelijkt. Zij conclu-
deert dat de bestaande mogelijkheden tot uitbesteding
(vooral bij T.N.O.) waar mogelijk beter moeten worden
gebruikt, maar ook, dat de creatie van nieuwe faciliteiten –
waaronder de verstrekking van ontwikkelingsopdrachten
door de Nederlandse regering – wenselijk is. Dit is zo
ongeveer de rode draad van het rapport – en tevens van
onderstaand commentaar.
Het minimum researchbudget
Om te beginnen de conclusie, dat middelgrote en kleine
ondèrnemingen weinig aan speur- en
–
ontwikkelingswerk
doen. Deze conclusie is gebaseerd op de veronderstelling
(I.M.)
E.-S.B. 13-9-1967
–
911
dat er pas van speur- en ontwikkelingswerk sprake is als
hierin continuïteit binnen de onderneming bestaat. Deze
continuïteit impliceert dat men tenminste over een acade-
micus en een paar assistenten beschikt, welke zich geheel
aan een van deze activiteiten gaan wijden. De kosten
hiervan liggen in de orde van f. 150.000 tot f. 400.000.
Wordt niet alleen speurwerk of niet alleen ontwikkelings-
werk gedaan, maar beide, dan wordt dit minimum ten
minste verdubbeld, dus tot een niveau van f. 400.000 â
f. 800.000.
Deze bedragen zijn reeds in verhouding tot de totale
kosten van vele ondernemingen dermate hoog dat zij zich
zulke afdelingen niet kunnen veroorloven. Terecht heeft
de commissie opgemerkt dat in samenhang met speur- en
ontwikkelingswerk ook andere werkzaamheden in de
onderneming moeten worden verricht, zoals in de sfeer
van produktie en afzet, zodat de integrale lasten belangrijk
hoger zijn dan de genoemde bedragen.
De grondslag van dit betoog ligt in de premisse dat
in een onderneming alléén
bij
de beschikking over een
continu werkende groep sprake kan zijn van bevredigend
onderzoek en ontwikkeling. Kan men het hiertoe nodige
kostenminimum niet opbrengen, dan doet men beter door
uit te besteden of aan te leunen tegen leveranciers of af-
nemers. Hoe goed deze raadgevingen zijn, men zal dan
toch open oog moeten houden op de waarde van minder
regelmatig, ad hoc uitgevoerd eigen onderzoek en ont-
wikkeling. Lang niet elke onderneming heeft voort-
durend behoefte aan creatie van nieuwe procédés en
produkten. Het kan zelfs noodlottig zijn als men hier steeds
op mikt. Door een incidentele vinding of verbetering zal
menig bedrijf technisch gezien beter en economisch ge-
zien met meer profijt kunnen draaien als men dit enige
jaren achtereen kan doen en zich intussen niet weer
nieuwigheden op de hals haalt die de routine ontijdig en
dus kostenverhogend verstoren. Hier hangt veel af van de
grootte van de betrokken onderneming, de breedte van het
produktieprogramma en de structuur van haar afzet-
organisatie en haar afzetmarkt.
Een andere reden waarom ik de premisse van de mini-
mum groep als teveel limiterend beschouw, is de indruk die
de daarbij gegeven kostenvoorbeelden kunnen vestigen,
dat het vinden van nieuwe werkwijzen, verbeteren en
ontwikkelen van produkten altijd veel geld zal moeten
kosten. Een enkeling kan soms een goede gedachte hebben
en in vrije of voor dit doel gestolen bedrijfsuren tot ver-
rassende resultaten komen. We hebben daarvan in Neder-
land frappante voorbeelden, zoals Van Doorne, die het
principe der variomatic met zijn bretels uitwerkte, de
oprichters van Tomado die met draad knutselden en niet
te vergeten de heer De Koning (N.B. adviseur der speur-
werkcommissie!), die, als ik mij niet vergis, met eveneens
heel bescheiden middelen via de ontwikkeling van een
nieuw type schokbrekers de grondslag legde voor een
florerend bedrijf.
Ook de vergelijking van de genoemde kostenminima der
speur- en ontwikkelingsgroepen met gemiddelde speur-
werkuitgaven, zoals de commissie dit aan de hand van
C.B.S.-gegevens heeft gedaan, zou
bij
verdere uitwerking
waarschijnlijk meer perspectief kunnen bieden.
Het normatieve researchbudget
De commissie gebruikte namelijk als toetsing de research-
uitgaven die men bij verschillende ondernemingsgrootten
en -branches gemiddeld
gedaan
heeft. Is dit uitgaven-
niveau, zo kan men zich afvragen, wel normatief. Er zijn
vele firma’s die helemaal niets voor onderzoek uitgeven,
maar er zijn een kleiner aantal andere, die hiervoor wel
geld, soms vrij veel geld overhebben.
De Nederlandse industrie met 10 tot 1.000 man personeel
gaf blijkens de C.B.S.-enquête-resultaten over 1964 ge-
middeld 0,4.pCt. der omzetten uit voor speur- en ontwik-
kelingswerk. Gaat men nu berekenen, om wat voor gelds-
bedragen het gaat bij verschillende ondernemingsgrootten,
dan is duidelijk dat de door haar geschatte minimum maat
voor research voor
bedrijven
met 10 tot 500 man personeel
nauwelijks of niet gehaald wordt.
Uit officiële Amerikaanse gegevens heb ik kunnen be-
cijferen, dat van alle industriële bedrijven, groot en klein
dooreen genomen, evenals in Nederland, slechts 1/3 uit
eigen middelen geld besteedt voor speur- en ontwikkelings-
werk. Maar van dit 113 deel was het uitgavenniveau in
1964 bij firma’s met minder dan 1.000 man personeel ge-
middeld 1,4 pCt. der omzetten. Berekend over âlle onder-
nemingen kleiner dan 1.000 man personeel dus 1/3 x 1,4
pCt. = rond 0,5 pCt., dat wil zeggen vrijwel hetzelfde als
het Nederlandse gemiddelde. Ik vermeld deze calculatie,
omdat zij ons waarschuwt over het gemis aan represen-
tativiteit, van het Nederlandse gemiddelde, dat immers
geen onderscheid maakt tussen ondernemingen die wel en
geen speurwerk verrichten.
Zouden nu de bokken van de schapen worden gescheiden,
dan had bovendien kunnen blijken, dat de gemiddelde per-
centages van de speurwerkbetalende firma’s van branche
tot branche ook nog veel uiteenlopen. Bij de 11 maal om-
vangrijker Amerikaanse industrie met minder dan 1.000
man is het gemiddelde van 1,4 pCt. der speurwerkbetalende
firma’s samengesteld uit percentages tussen 0 en 4,3 voor
verschillende branches. Deze opvallende spreiding had de
speurwerkcommissie de vraag kunnen doen stellen, wat de
oorzaken of motieven zijn voor het Nederlandse bedrijf,
al of niet geld voor speurwerk uit te geven, veel of weinig
hieraan te besteden. Zij had zich vervolgens kunnen af-
vragen, of er naast klemmende redenen om in bepaalde
branches of bij bepaalde bedrjfsgrootten weinig voor
research te besteden er niet evengoed vele minder relevante
motieven meespelen, die men te lijf zou moeten gaan. Dan
zou wel eens kunnén blijken, dat er mogelijkheden bestaan,
de status quo – weergegeven door het dubieus gemiddelde
van 0,4 pCt. – op goede gronden te doorbreken. Helaas
is de speurwerkcommissie hierop niet ingegaan.
Aanhaken bij de
Verenigde Staten
Nu de vergelijking met de Verenigde Staten, die diende
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
912
net advies over de verstrekking van ontwikkelings-
opdrachten door de Nederlandse overheid te ondersteunen.
De federale regering van de Verenigde Staten heeft sinds
de laatste wereldoorlog, zoals bekend, steeds zeer veel
opdrachten voor speur- en ontwikkelingswerk verstrekt
aan de particuliere industrie. Hierdoor is de situatie ont-
staan dat het totale budget van deze industrie, dus de som
van federale en eigen gelden, aanzienlijk is.
Uit de gegevens in tabel 1 kan men zien dat de betalingen
van de federale regering die van de offers der industrie
zelve belangrijk overtreffen.
TABEL 1
Research en Development in de Amerikaanse
particuliere indUstrie in 1964
Gefinancierd door
federale
particuliere 1
regering j industrie
totaal
(in mln. S)
in ondernemingen
< 1.000man
213
443
656
in
,,
van 1.000-5.000 man
453
1
640
1093
in
,.
> 5.000 man
6.936
4.670
11.606
7.602
1
5.753
13.353
= 57 pCt. = 43 pCt. = 100 pCt
De bestedingen der federale regering ad $ 7.602 mln.
in de particuliere industrie betroffen:
,,aircraft and missiles”
$ 4.607 mln.
,,electrical equipment and communication”
$
1.635 mln.
$ 6.235 mln.
= 82 pCt. van het totaal der regeringsopdrachten aan de
particuliere industrie.
Neemt men alleen kennis van het feit dat de federale
regering via de particuliere industrie grote sommen geld
voor onderzoek uitgeeft, dan bestaat de kans dat men
hierin een of andere vorm van steun aan de particuliere
industrie veronderstelt. De speurwerkcommissie heeft dit
gedaan. Op blz. 28 van het rapport spreekt zij letterlijk
over geld voor onderzoek en ontwikkeling ,,dat door de
overheid ter beschikking wordt gesteld”. Op blz. 40 wordt
deze gedachte, zoals uit de context ter plaatse blijkt, als
voorbeeld gesteld bij een advies aan de Nederlandse over-
heid. ,,Er zal dus overwogen dienen te worden”, aldus de
slotzin, ,,of en waar, evenals in de Verenigde Staten, door
de overheid gefinancierd ontwikkelingswerk met direct
succes in het bedrijfsleven kan worden uitgevoerd”.
Uit de gegevens samengevat in tabel 1 en ontleend aan
die van de National Science Foundation zal de lezer wel
kunnen afleiden dat het bij de Amerikaanse overheids-
bestedingen in de industrie echter niet gaat om
financiering
van ontwikkelingswerk, terbeschikkingstelling of wat dan
ook van dien aard, maar eenvoudig om de verstrekking
van opdrachten voor specifieke regeringsdoeleinden. Het
Ministerie van Defensie en de NASA (National Aeronau-
tics and Space Administration) zijn hele grote klanten van
de industriële ondernemingen; gezamenlijk verstrekken zij
ca. 90 pCt. van alle regeringsopdrachten.
Het zijn vooral redenen van organisatorische en budget-
taire aard dat de regering, naast het onderzoek dat zij in
eigen laboratoria uitvoert, zoveel uitbesteedt. Het heeft
geen zin hierop in te gaan; hoofdzaak is dat de doeleinden
van de betrokken researchprojecten en beweegredenen tot
uitbesteding niet zozeer lijken samen te hangen met mo-
tieven als steunverlening, bevordering van de private eco-
nomie e.d., als wel met anders gerichte taken van over-
heidsexecutieven.
Het Amerikaanse voorbeeld is ook ongelukkig, omdat de
regeringsorders zo weinig over de industrie zijn gespreid.
Immers, bijna 90 pCt. is ondergebracht bij 40 ondernemin-
gen van dusdanig kaliber dat overheidshulp volkomen
misplaatst is. Niettemin blijft het denkbeeld, ontwikkelings-
werk door de Nederlandse regering te doen initiëren, de
moeite waard verder üit te werken. –
Kansen voor de Nederlandse industrie
De gedachte bestaat weliswaar al lang, nog vorig jaar
heeft Economische Zaken hiervoor in principe al f. 12 mln.
uitgetrokken, maar er zijn grote moeilijkheden om deze
in de praktijk te effectueren. Welke industrieën zou men
moeten helpen? Wat voor projecten moet men kiezen?
Zal het financieren van ontwikkelingswerk door de over-
heid in elk geval afzonderlijk ook inderdaad tot de vereiste
realisatie in produktie en afzet kunnen leiden?
De speurwerkcommissie weet dat de industriële exploi-
tatie van een geslaagd ontwikkelingsproject tot kosten-
acceleratie leidt. Deze acceleratie kan een veelvoud be-
dragen van de initiële onderzoekkosten. Maar is de be-
gunstigde industrie in staat wèl de kostenacceleratie op te
vangen als zij géén eigen middelen heeft of kan riskeren
voor een ontwikkelingsproject? Wie A zegt, moet ook B
zeggen; het lijkt mij daarom waarschijnlijk dat men de
gedachte van steun voor ontwikkelingsprojecten op veel
breder basis moet plaatsen. Hiertoe zou samenspel met
bijv. de Nationale Investeringsbank op zijn plaats kunnen
zijn.
Ik wil mijn opmerkingen tot het bovenstaande beperken..
De belangrijkheid van het onderwerp wettigt, lijkt mij,
deze kritische beschouwing. Men leide hier echter niet uit
af dat het rapport overigens geen goede inhoud zou be-
vatten. Vooral op plaatsen waar is gerefereerd aan instel-
lingen als T.N.O. – met zijn talrijke specialisten en voort-
durend up-to-date gehouden outillage – is dit voor-
treffelijk geschied. De herhaaldelijk gegeven aansporing
juist voor het middelgrote en kleinere bedrijf veel meer
van de diensten van dit soort instellingen gebruik te maken
verdient response. De Nederlandse industrie mag niet
klagen over de moeilijkheden die zij ondervindt van de
internationale wedijver, zo lang zij niet al haar kansen
heeft gebruikt om te profiteren van de technische assisten-
tie van dit type faciliteiten, zo dicht bij huis.
voorachoten.
Drs. J. C. GERRITSEN.
(I.M.)
VEREEAVIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 13-9-1967
.
913
De defensie-inspanning
van de N.A.V.O.-landen
De relatieve hoogte van de defensielasten
I
N Nederland is men veelal geneigd de hoogte van de
defensiebegroting te vergelijken met die van zgn.
vergelijkbare landen
1).
Soms neemt men als enig
criterium de jaarlijkse defensie-uitgaven als percentage
van het nationaal inkomen of het bruto nationaal produkt.
Lubbers heeft erop gewezen, dat zulks niet wetenschappelijk
verantwoord is. Hij merkt op, dat er een veelheid van
criteria is, ,,zoals bevolkingsomvang en -dichtheid, de
oppervlakte van het te verdedigen gebied (overzeese ver-
plichtingen inbegrepen), het nationaal inkomen per hoofd
der bevolking, de conjunctuurgevoeligheid der nationale
economie, de economisch-structurele kenmerken der
volkshuishouding -, die elk voor zich het begrip vergelijk-
baarheid een andere inhoud geven en die bezwaarlijk tot
één samengesteld criterium zijn te combineren”
2).
Het is derhalve van belang na te gaan welke criteria nu
werkelijk van betekenis zijn voor het bepalen van de rela-
tieve hoogte van de defensie-uitgaven, waarbij wij als
maatstaf voor de relatieve hoogte de defensie-uitgaven als
percentage van het bruto nationaal produkt zullen nemen.
In dit verband willen wij enige aandacht wijden aan een
artikel, dat Van Ypersele de Strihou enige tijd geleden in
dit blad publiceerde
3).
In dit artikel wees hij op de nood-
zaak criteria vast te stellen voor de verdeling van de
defensielasten onder de N.A.V.O.-landen. Hij ging hier
echter niet verder op in, aangezien hij dit hoopte te doen in
de Yale Economic Essays.
Tot nu toe is hierin echter nog
geen bijdrage van hem hierover verschenen.
Het artikel van Van Ypersele de Strihou in
E.-S.B. is
desalniettemin om tweeërlei reden voor dit onderzoek
interessant. In de eerste plaats omdat hij hierin de defensie-
uitgaven met die voor ontwikkelingshulp combineert en
in de tweede plaats omdat hij op deze uitgaven enige
correcties aanbrengt, die normaal niet gebruikelijk zijn.
Tevens dient te worden vermeld, dat hij deze berekeningen
tot het jaar 1963 heeft beperkt en alleen de volgende 10
geïndustrialiseerde N.A.V.O.-landen in zijn berekeningen
heeft opgenomen: Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk, West-Duitsland, Canada, Nederland, België,
Denemarken, Luxemburg en Noorwegen.
Van Ypersele de Strihou werkt nu met de volgende
definities. In de eerste plaats heeft hij een potentieel bruto
nationaal produkt berekend, dat gebaseerd is op alter-
natieve bestedingen voor de defensie-uitgaven. Overigens
neemt hij aan, dat dit alleen voor de Verenigde Staten en
Canada enig verschil heeft gemaakt met het normaal
berekende bruto nationaal produkt
4).
Ook met betrekking
tot de dienstplichtigen brengt hij een correctie aan, aange-
zien de bezoldiging van deze categorie lager ligt dan die
van de beroepsmiljtajr. Hij is derhalve van mening, dat
hierin een verborgen defensielast schuilt. Hierop is wel
enige kritiek uit te oefenen. Immers, al heeft de dienst-
plichtige een lagere bezoldiging dan de beroepsmilitair,
het verschil in totale kosten is veel geringer, doordat de
dienstplichtigen veel korter dienen dan de beroepsmilitairen.
Hierdoor zijn de opleidingskosten voor de dienstplichtigen
aanzienlijk hoger dan voor de overeenkomstigè categorieën
beroepsmilitairen
5).
Met betrekking tot de ontwikkelingshulp volgt Van
Ypersele de Strihou de methode van Pincus. Deze redu-
ceert de nominale waarde van de voor hulpverlening
verstrekte kredieten met de contante waarde van de terug-
betalingen hierop, hetgeen in de door de O.E.S.O. ge-
publiceerde statistieken niet wordt gedaan. Tevens publi-
ceert Van Ypersele de Strihou een tabel
4)
waarin de defen-
siekosten worden uitgedrukt:
• als percentage van het normale bruto nationaal pro-
dukt (kolom 1);
• als percentage van het potentieel bruto nationaal
produkt (kolom 2);
• als percentage van het potentieel bruto nationaal
produkt, aangepast voor het verschil in de kosten voor
dienstplichtigen (kolom 3);
• als percentage van het potentieel bruto nationaal
produkt, aangepast voor het verschil in de kosten voor
dienstplichtigen en ontwikkelingshulp (kolom 4).
Wij moeten ons nu afvragen, of de door Van Ypersele
de Strihou aangebrachte correcties zinvol zijn.
Een criterium voor de defensie-uitgaven
van de 10 geïndustrialiseerde N.A.V.O.-landen
Uit een door ons verricht onderzoek blijkt, dat de
wortel van de omvang van de bevolking een belangrijke
verklarende variabele is voor de defensie-uitgaven van de
door Van Ypersele de Strihou onderzochte 10 geïndus-
trialiseerde N.A.V.O.-landen. Men krijgt zelfs een nog w t
hogere correlatiecoëfficiënt, indien men als tweede ver-
klarende variabele een zgn. dummy-variabele
6)
toevoegt.
Voor die landen van de N.A.V.O. die, buiten de doelstel-
lingen van dit bondgenootschap, aanzienlijke buitenlandse
belangen hebben, hetzij politieke hetzij commerciële
(grote koopvaardijvloot), is voor deze variabele de waarde.
1 genomen; voor de overige landen 0. Tevens zij vermeld,
dat de te verklaren variabelen omgerekend zijn tot index-
cijfers, waarbij de waarden voor de Verenigde Staten
aan 100 zijn gelijk gesteld. Deze methode is ook toegepast
voor de wortel uit het bevolkingsaantal. Voor de dummy-
variabele is voor de volgende landen de waarde 1 genomen:
Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Neder-
land en Noorwegen; voor de overige landen is de waarde
van de dummy-variabele 0.
Met behulp van deze twee verklarende variabelen zijn
voor de verschillende defensiekosten, uitgedrukt als per
–
centages van de bruto nationale produkten zoals door Van
1
)Dr. J. M. E. M. A. Zonnenberg: ,,Economie en defensie”
in
E.-S.B.
van 21 mei 1958.
J. H. Lubbers:
Van overloop naar overheveling
(academisch
proefschrift), 1962, blz. 115 en 116.
Dr. J. van Ypersele de Strihou: ,,Nationale defensielast
en hulp aan ontwikkelingslanden” in
E.-S.B.
van 25 mei 1966.
) Ibid., blz. 562. Zie hiervoor Mr. Drs. C. B. A. Spil: ,,Een economische waardering van de dienstplicht” in
E.-S.B.
van 10 augustus
1966 en H. Volten: ,,Dienstplicht, legervorming en de Neder-
landse economie” in
E.-S.B.
van 25 januari 1967. Een dummy-variabele wordt gebruikt indien men bepaalde
verschijnselen niet nauwkeurig kan meten, doch wel
in
twee
groepen kan indelen. De ene groep krijgt dan de waarde 1; de
andere 0.
914
Ypersele de Strihou in zijn E.-S.B.-artikel vermeld, de
correlatiecoëfflciënten en de regressievergelijkingen be-
rekend.
Hierbij worden de volgende symbolen gebruikt:
u: defensie-uitgaven volgens N.A.V.O.-definitie als percentage
van het bruto nationaal produkt (onaangepast).
g: defensie-uitgaven volgens N.A.V.O.-definitie als percentage
van het potentieel bruto nationaal produkt. e: als g, doch aangepast voor dienstplichtigen.
p: als g, doch aangepast voor dienstplichtigen en ontwikke-
lingshulp.
z: de wortel uit het bevolkingsaantal.
m: de dummy-variabele
‘?oor
de buitenlandse belangen buiten
de doelstellingen van het N.A.V.O.-bondgenootschap.
R: de multipele correlatiecoëfficiënt waarbij de beide voren-
genoemde verklarende variabelen worden gebruikt. r: de enkelvoudige correlatie, waarbij als verklarende variable
de wortel uit het bevolkingsaantal is gebruikt.
De resultaten zijn vermeld in tabel 1. De tussen haakjes
geplaatste getallen zijn de, standaarddeviaties van de daar
–
boven vermelde regressiecoëfficiënten.
TABEL 1 ‘).
u
=
19,44+0,722z+II,04m
R=0,991
r=0,968
(0,142)
(
7,55)
g
=
23,42
+
0,723 z + 12,00 m
R
=
0,979
r
=
0,950 (0,235)
(12,50)
e
=
25,13
+
0,664 z + 15,13 ni
R
=
0,960
r
=
0,923 (0,316)
(16,87)
p
=
26,29
+
0,669 z + 16,05 m
R
=
0,945
r
=
0,895 (0,387)
(20,74)
Het is duidelijk, dat alle correlatiecoëfficiënten signi-
ficant zijn. Echter zijn de standaârdafwijkingen van de
dummy-variabele zo hoog, dat de enkelvoudige correlatie,
waarbij de wortel uit het bevolkingsaantal als verklarende
variabele wordt gebruikt; de voorkeur verdient. Tevens
is het duidelijk, dat deze laatstgenoemde veranderlijke
de beste aansluiting geeft met de defensie-uitgaven volgens
de N.A.V.O.-definitie als percentage van het op de ge-
bruikelijke wijze berekende bruto nationaal produkt
tegen marktprijzen. Hieruit volgt, dat de defensie-uitgaven
het best worden verklaard als men deze afzonderlijk van
de uitgaven voor ontwikkelingshulp analyseert. Hierbij
dient tevens te worden overwogen dat, al daalt de corre-
latiecoëfficiënt slechts weinig indien men de uitgaven voor
defensie met die van ontwikkelingshulp combineert, de
netto uitgaven voor ontwikkelingshulp gering zijn in
verhouding tot de defensielasten. Ook al zouden de uit-
gaven voor ontwikkelingshulp op zichzelf weinig verband
hebben met een variabele als de wortel uit het bevolkings-
aantal dan blijft de correlatie toch hoog, doordat de
defensie-uitgaven veel omvangrijker zijn.
Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening,
dat het niet juist is de uitgaven voor defensie met die voor
ontwikkelingshulp te combineren, indien men criteria
voor de omvang ervan voor de genoemde landen wil
bepalen.
Tot een soortgelijke conclusie kwam in 1606 reeds de
Nederlandse admiraal Matelief, die toentertijd met een
vloot in de Indische wateren opereerde om tegelijkertijd
voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie handel te
drijven en oorlog te voeren. Door droeve ervaring wijs
geworden schreef hij in zijn memorie voor zijn opvolger:
,,indien men een soldaat ende een coopman in één persoon
wil hebben, ‘t is verlooren arbeit”
8).
Analoog hieraan zou
men heden ten dage kunnen schrijven: ,,Wilt gij de omvang
van de defensie-uitgaven verklaren, combineer dan niet
(I.M.)
Uw uitgaven voor ontwikkelingshulp met die voor Uw
strijdkrachten”.
De wortel van de bevolkingsomvang als
criterium voor de relatieve hoogte van de
defensie-uitgaven van alle N.A.V.O.-landen
Wij hebben naar aanleiding van de hierboven ver
–
melde resultaten onderzocht in hoeverre de wortel van het
bevolkingsaantal een verklaring voor de defensie-uitgaven
als percentage van het bruto binnenlands produkt tegen
marktprijzen van alle N.A.V.O.-landen kan geven. Het
bruto binnenlands produkt is genomen, omdat dit gegeven
gemakkelijker te verkrijgen is dan het bruto nationaal
produkt, terwijl de afwijkingen tussen de beide grootheden
slechts gering zijn. Voor ieder der jaren van de periode
1953-1965 werd een berekening gemaakt. Het jaar
1953
werd gekozen als beginjaar, omdat dit jaar het eerste vol-
ledige kalenderjaar was waarin Griekenland en Turkije
lid waren van de N.A.V.O.; het jaar 1965 werd als laatste
jaar genomen, omdat dit jaar het laatste jaar was waarin
Frankrijk nog deel nam aan het werk van de geïntegreerde
geallieerde hoofdkwartieren.
Opnieuw is gebruik gemaakt van een dummy-variabele.
Behalve belangrijke politieke en commerciële belangen in
het buitenland, werd ook een dictatoriale staatsvorm een’
reden geacht om de dummy-variabele voor het desbe-
treffende land de waarde 1 te geven. Derhalve kreeg
behalve voor de reeds vermelde landen ook voor Grieken-
land mede wegens zijn grote koopvaardijvloot de dummy-
variabele de waarde 1. In Turkije kwam in 1960 een militair
bestuur; hierom werd tot 1960 voor Turkije aan de dummy-
variabele de waarde 0 gegeven en vanaf 1961 de waarde 1.
Voor Canada bleek het op grond van statistische over
–
wegingen doelmatig tot 1961 de dummy-variabele de
waarde 1 toe te kennen; daarna 0.
Portugal is een merkwaardig geval. In herinnering moge
worden gebracht, dat bij de oprichting van de N.A.V.O.
werd bepaald dat Portugal, mede gelet op zijn eigenaardige
economische positie, geen strijdkrachten in vredestijd ter
beschikking van de N.A.V.O. zou stellen. Hierdoor is het
te verklaren, dat in de jaren toen de andere N.A.V.O.-
landen mede door de Koreaanse oorlog betrekkelijk hoge
bedragen voor defensie uitgaven, Portugal ondanks een
dictatuur een betrekkelijk gering militair budget had.
Derhalve is voor Portugal voor de jaren 1953 en 1954
aan de dummy-variabele de waarde 0 toegekend.
De bevolkingsomvang (totaal der bevolking) is voor de
desbetreffende landen ontleend aan:
U.W.
Demographic Year-book 1965,
blz. 130-133 en 136-139.
S. van Brakel:
De hollandsche handelscompagnieën der
zeventiende eeuw.
(academisch proefschrift), 1908, blz. 21 en 22
E.-S.B. 13-9-1967
915
In 1961 braken in de Portugese koloniën ernstige on-
lusten uit, waardoor dit land genoodzaakt was zijn militaire
uitgaven aanzienlijk te verhogen. Reeds in 1962 waren de
Portugese defensie-uitgaven, uitgedrukt als percentage van
het bruto binnenlands produkt, hoger dan van ieder ander
N.A.V.O.-land behalve de Verenigde Staten. Derhalve
werden allereerst de berekeningen voor 1961 uitgevoerd
met Portugal en vervolgens zonder Portugal. Hierna werd
voor 1961 een berekening gemaakt, waarbij een tweede
dummy-variabele werd ingevoerd. Deze dummy-variabele
wrdt de waarde 1 gegeven voor een land, dat in verband
met onlusten aanzienlijke strijdkrachten in zijn (overzeese)
gebiedsdelen moet onderhouden. Deze berekeningen
werden ook voor de jaren na 1961 gemaakt, waarbij
de dummy-variable x voor Portugal de waarde 1 kreeg
en voor de andere N.A.V.O.-landen de waarde 0.
De resultaten zijn in tabel 2 vermeld.
TABEL 2.
1953 u
=
23,860
+
0,516
z +
28,096 m
R
=
0,914
r
=
0,692 (0,115)
(5,487)
1954 u
=
20,540
+
0,498
z +
22,069 m
R
=
0,905
r
=
0,734
(0,116)
(5,271)
1955 u
=
21,379
+
0,532 z +
20,782 m
R
=
0,901
r
=
0,738
(0,110)
(5,271)
1956 u
= 15,125
+
0,581
z +
25,630 m
R
=
0,926
r
=
0,731
(0,106)
(5,107)
1957 u
=
12,824
+
0,607 z +
21,195 m
R
=
0,956
r
=
0,807 (0,0775)
(3,751)
1958 u
=
12,179
+
0,587
z +
21,837 m
R
=
0,940
r
=
0,793
(0,0893)
(4,258)
1959 u
=
13,942 +
0,643
z +
17,112 m
R
=
0,958
r
=
0,857
(0,07 19)
(5,280)
1960 u
=
14,725
+
0,655
z
17,825 m
R
=
0,943
r
=
0,845
(0,0871)
(4,167)
1961 u
=
14.136
+
0,588
z
.+ 22,820 m
R
0,928
r
=
0,774 (0,110)
(5,280)
ALUMINIUM ‘
DELFZIJL n.v.
M1
V0001r
Wij zoeken voor onze jonge, snel groeiende en kapitaalintensieve produktieonderneming een
hoofd,
personeelszaken en
organisatie
Het personeels- en organisatiebeleid vormt een wezenlijk
onderdeel van het totale bedrijfsbeleid. Inzicht in taak en werk-
wijze van een industriële produktieonderneming is noodzakelijk
voor het goed vervullen van de functie.
Onder zijn leiding wordt uitvoering gegeven aan de volgende
taken:
Opstellen en toepassen van doelgerichte arbeidsvoorwaarden,
ontwikkelen en bewaken van standaardbezettingen en van de
organisatiestructuur, werving, selectie, huisvesting van het
personeel en de coördinatie van de interne opleidingen.
Verder
geeft hij richting aan het interne overleg en onderhoudt
hij contacten met werkgevers- en werknemersorganisaties,
externe adviseurs en maatschappelijke instellingen.
Een academische opleiding en ruime ervaring met personeels-
zaken, verkregen in een grote industriële
onderneming, is
vereist.
Leeftijd 35 – 45 jaar.
Een moderne bungalow komt op korte termijn beschikbaar.
I
Sollicitaties, bij voorkeur met pasfoto, kunt U richten aan de
Bedrijfsdirecteur van Aluminium Delfzijl N.V., Postbus 133
te Delfzijl.
rec
1
J1144
–
1C
kon men
te veel
en ook
te weinig
uitgeven
De meeste mislukkingen
zijn vaak het
gevolg van het laatste
916
zonder Portugal
1961 u = 12,359 + 0,645 z -1- 19,627 m
(0,0686) (3,427)
1962 u
16,546 + 0,684 z + 14,472 m
(0,0755) (3,509)
1963 u
18,247 + 0,684 z + 12,890 m
(0,0594) (2,805)
1964 u
22,465 + 0,655 z + 14,000 m
(0,0632) (3,055)
1965 u
22,857 + 0,645 z + 16,556 m
(0,0659) (3.189)
met Portugal, met dummy-variabele x
1961 u
=
12,369
+
0,644
z +
19,577 m
+
24,430 x R
=
0,971
r
=
0,774
(0,0689)
(3,443)
(6,388)
1962 u
=
16,414
+
0,658
z
-4- 14,705 m +
29,644 x E.
=
0,968
r
=
0,781
(0,0719)
(3,482)
(6,604)
1963 u
=
17,658
+
0,684
z +
12,827 m
+
28,889 x R
=
0975
r
=
0,813 (0,0634)
(3,066)
(5,883)
1964
ii
= 19,980
+
0,655
z +
13,897 m
+
30,002 x R
=
0,974
r
=
0,849 (0,0643)
(3,105)
(5,905)
1965 u
=
22,245
+
0,643
z +
16,650 m
±
38,810 x R
=
0,976
r
=
0,714
(0,0661)
(3,191)
Bronnen:
voor de bevolking:
U.N. Demographic Yearbook, 1965,
b!z. 130-133
en blz. 136-139;
voor de defensie-uitgaven volgens NAvO-definitie:
NA VO-maandblad,
januari 1966, b!z. 29.
NATO-letter,
januari 1963, blz. 26. –
NATO-letter,
januari 1962, blz. 23;
voor het bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen:
UN. Monthly Bulletin
of
Statistics,
mei 1967, blz. 170-173.
UN. Yearbook
of
Nationol Account Stotistics,
1964, b17. 339-356.
hit tabel 2 blijkt, dat de regressiecoëfficiënten van
de dummy-variabelen betrouwbaar zijn, evenals de regres-
siecoëfficiënten van de variabele m. Mede op grond van
dè hoge correlatiecoëfficiënten mag worden gesteld, dat
op deze wijze de defensie-uitgaven uitgedrukt âls percentage
van het bruto binnenlands produkt van de landen van het
N.A.V.O.-bondgenootschap in belangrijke mate zijn
verklaard. Naar aanleiding hiervan is het dienstig op het
werk an Richardson te wijzen
9
).
Deze heeft een ,,defense-,
coefficient” ontworpen, die de omgekeerde is van het
aantal jaren, dat nodig is voor een land om de gewenste
bewapening – in de meest uitgebreide zin van het woord –
aan te schaffen. Richardson stelt, dat deze ,,defense-
coefficient” evenredig is met de omvang van het desbe-
treffende land, de omvang gemeten ,,not by area of land
but as some increasing function of population and indus-
try”
9)
,
– –
Het is duidelijk, dat binnen de N.A.V.O. de uitgaven
voor defensie afhankelijk zijn van de bevolking, zoals
Lubbers
10)
en Richardson veronderstelden. Hierbij moet
echter wel worden vermeld, dat in tegenstelling tot Richard-
L. F. Richardson:
Arnis and Insecurity,
1960, blz. 20 en 21.
J. H. Lubbers, tap.
E.
=
0,969
r
=
0,862
R
=
0,964
r
=
0,900
R
0,973
r
=
0,921
R
= 0,971
r
=
0,908
R
=
0,971
r
=
0,888
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op
hoog niveau zijn de
advertentiekolommen
van
,Economisch-Statistische
Berichten” liet aangewezen
medium:
–
–
Bij de
Algemene
Bank Nederland N.V.
bestaat gelegenheid tot plaatsing voor
enkele ervaren
béleggingsadviseurs
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk bélangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote.
invloed zijn.
Gesteund door een centraal rèsearöhapparaat en
een centrale voorlichting, geven onze
beleggingsadviseurs zelfstandig adviezen aan
de cliënten.
Kandidaten dienen maatschappelijke
belangstelling te hebben en te beschikken over
een brede ontwikkeling en over goede
omgangsvormen.
Een akademische opleiding strekt wel tot –
aanbeveling, maar is niet nöodzakeljk.
Wij leiden voortdurend mensen voor deze functie
op. Iemand die niet de ervaring maar wel de
belangstelling voor dit beroep heeft zullen
–
wij gaarne nader over de mogelijkheden inliöhten.
Schriftelijke sollicitaties te richten t.a.v.
Mr. A.-H. J. Nord, Vijzeistraat 32, Amsterdam.
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stofper-
soneel in de grote bedrijven.
E.-S.B. 13-9-1967
917
Sons opvatting niet een toenemende invloed, doch een
afnemende invloed van de omvang van de bevolking werd
geconstateerd. Hieraan dient echter te worden toegevoegd,
dat Richardson de defensie-uitgaven van alle landen in
beschouwing heeft genomen, terwijl in dit artikel slechts de
defensie-uitgaven binnen de N.A.V.O. worden behandeld.
Van een relatie met de industriële ontwikkeling is in de
onderzochte periode weinig gebleken. Hierbij dient er
echter op te worden gewezen, dat in de dummy-variabele
m ook economische componenten aanwezig zijn. Het is
dus mogelijk, dat indien men een meer verfijnde methode
toepast, bijv. een factoranalyse met een groot aantal ver-
klarende veranderlijken, zal blijken dat economische
factoren een zekere invloed op de defensie-uitgaven van de
N.A.V.O.-landeri uitoefenen. Een dergelijke analyse is
mogelijk mits men beschikt over elektrische rekenmachines.
Uit dit onderzoek mag echter in ieder geval worden ge-
concludeerd dat binnen de N.A.V.O. de wortel uit de
omvang van de bevolking een criterium is voor de relatieve
omvang van de defensie-uitgaven. Voorts dient er nog-
maals op te worden gewezen, dat de gevonden resultaten
uitsluitend betrekking hebben op de N.A.V.O. Zij zullen
dus niet mogen worden gebruikt om de relatieve omvang
te vergelijken van de defensie-uitgaven van niet tot de
N.A.V.O. behorende landen.
‘s-Gravenhage.
Dr. F. SNAN’ER.
Portoalkraon
voor
stukgoedbedrijf, hefvermogen IS ton
HENSEN • ROTTERDAM
POSTBUS 5040 -TEL. (010)17 28 60 – TELEX 21612 – TELEGRAMADRES,,MAHENSRO”
WERFKRANEN
DRIJVENDE KRANEN
HAVEN WIP K RAN EN
ERTSVERLAADBRUGGEN
LOOPKRANEN
TRANSPORTI NSTALLATIES
SCHEEPSDEKI NSTALLATIES
H E L LINGIN STAL LAT 1 ES
LIFTEN
918
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
E verkrapping die zich bij de jongste maandwisseling
op de geidmarkt voordeed, was ditmaal niet zozeer
het gevolg van uitzetting van de bankpapiercircu-
latie – op de weekstaat van 4 september was de stand
slechts f. 36 mln. hoger dan op 28 augustus – als wel van
belastingbetalingen. Hoewel de Staat per 1 september voor
ca. f. 110 mln, aan rente en aflossing op staatsschuld
had te betalen en ca.
f.
135 mln, aan vervallend schatkist-
papier, steeg het tegoed van de schatkist nog met f. 183 mln.
De stijging werd behalve door belastingbetalingen mede
veroorzaakt door verdere plaatsing van schatkistpapier
ad ca. f. 65 mln. – vermoedelijk grotendeels biljetten –
aangezien het in totaal uitstaande bedrag slechts met
f. 70 mln, daalde. In de tweede helft van augustus werd in
totaal ca. f. 140 mln, aan schatkistbiljetten in de markt
geplaatst. Het vervallende schatkistpapier kwam intussen
voor het merendeel niet dé geidmarkt ten goede, want
het betrof voor f. 75 mln. bij De Nederlandsche Bank
verdisconteerd papier.
Dat in deze situatie de banken tezamen hun debetstand
bij de Centrale Bank van f. 50 mln. op f. 260 mln. moesten
verhogen, baart niet zoveel verwondering, alhoewel de
banken hun positie reeds hadden verruimd door verkoop
van dollars aan De Nederlandsche Bank, t.w. ca. f. 36 mln.
contante dollars en voor ca. f. 40 mln. kortlopende dollar-swaps. Van de totale stand aan swapzaken met De Neder-
landsche Bank per 1 september ad ca. f. 360 mln. vervalt
deze maand nog ca. f. 235 mln., de rest eind november.
Mede door de uitkering uit het Gemeentefonds lijken de
vooruitzichten voor de tweede helft van de maand redelijk.
Daarna volgen weer enige weken van krapte door de
omvangrijke betalingen van de vennootschapsbelasting.
KAPITAALMARKT
D
E kapitaalmarkt is in afwachting van de derde dinsdag
in september; spectaculaire ontwikkelingen zijn in
dit stadium niet te verwachten. Het rendement
op langlopende staatsleningen daalde van 6,28 pCt.
medio juli tot 6,10 pCt. eind augustus en de sfeer op de
kapitaalmarkt lijkt relatief ontspannen. Hierop wees
reeds het grote succes van de uitgifte van de rentespaar-
brieven van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten,
welke ondanks hun evidente beleggingsattracties door-
gaans toch niet zo gemakkelijk plaatsbaar zijn. De aan-
kondiging van de emissie van de jongste 6 pCt. obligatie-
lening B.N.G. had, zoals gewoonlijk, op de beurs een
lichte reactie ten gevolge, doch zij was kennelijk goed
getimed en de voorwaarden lagen goed in de markt,’
zodat de emissie behoorlijk slaagde. Dat het bedrag tot
f. 150 mln, werd verhoogd en dat toch nog een reductie
bij de toewijzingen moest worden toegepast, zegt in dit
verband wellicht minder dan het feit, dat de obligaties
met enig agio in de notering kwamen.
Het gemiddelde rendement op langlopende B.N.G.-
leningen is doorgaans ca. 0,2 pCt. hoger dan op lang-
lopende staatsleningen (per 8 september resp. 6,32 pCt.
en 6,13 pCt.). Nog weer hoger ligt het rentepeil op de
onderhandse markt. Voor door de overheid gegarandeerde
leningen bedraagt het toegestane effectieve rendement
6,61 pCt. bij contante storting, terwijl bij uitgestelde
storting een nog hoger rendement door geldgevers te
behalen valt. Hoewel exacte cijfers hier niet beschikbaar
zijn, is het niveau sedert juli praktisch ongewijzigd ge-
bleven. Hetzelfde kan worden gezegd van de sector indus-
triële leningen, die tegen een rente van 6/
4
á 7
1
/, pCt.
worden afgesloten. Alleen voor de hypothecaire leningen
is weer een stijgende rentetendens waarneembaar. Gezien
de voortgaande afgifte van pandbrieven door hypotheek-
banken heeft de lichte rentestijging blijkbaar ng geen
nadelig effect voor het hypothecaire krediet.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
1 sept. 8 sept.
(1953
=
100)
1966
1967
1967 1967
Algemeen
………………
270
344
–
268
336 344
Internationale concerns
…….
351
461
–
343
446
461
Industrie
………………..
269
336
–
270
332
336
Scheepvaart
……………..
108
121 -103
114
113
Banken en verzekering
……..
154
184- 155
182
183
Handel enz
………………
138
161 -138
158
161
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
t’.
78,70
t’.
116,50
t’.
115,05
Unilever, cert.
……………
t’.
86
t’.
106,85
t’.
109,55
Kon. Petroleum
…………..
t’.
122,40
t’.
135,75
t’.
14,1 .65
A.K.0.
………….
…….
t’.
53,80
F.
53,50
f.
57,85
K.L.M
………………….
t’. 352
t’. 287 F. 276
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
F.
93,40
f.
97,90
E.M.S.. nieuwe
…………..
–
t’.
38
t’.
38
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 732
755
Zwanenberg-Organon
……..
t’. 152,70
f.
183
t’.
188,75
Robeco
…………………
t’. 193
t’.
217,50
t’. 220,85
New York.
Dow Jones Industrials
786
926- 786
901
908
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,10
6,13
Aandelen: internationalen
b)
5,0
4,4
lokalen b)
………
5,1
4,4
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R.
L. BOISSEVAIN.
(1.M.)
E.-S.B. 13-9-1967
919
NCR brengt als enige een magneetkaartcomputer
meteen onbeperkt geheugenv.a.f.85.000-
de NCR 400 “data-processor”
De NCR 400 “data-processor” is het resultaat van de
jarenlange ervaring van NCR om. met grote com-
puters.
Deze nieuwe magneetkaartcomputer houdt het ge-
heugen vrij voor het bewaren van informatie ten
behoeve van latere verslaggeving. Dit is mogelijk,
dankzij:
•
Ponsband programmabesturing
onbeperkt aantal programmastappen
•
,,Intern” magneetschijfgeheugen
willekeurig bereikbaar, onafhankelijke programmering
•
,,Extern” magneetkaartgeheugen
informatie leesbaar voor mens en machine, onbe-
perkt uit te breiden
•
Verwerkingseenheid
40 instrukties, rekenkundige bewerkingen zoals ver-
menigvuldigen, delen en vergelijken
NCR maakt het thans mogelijk administratieve auto-
matisering in te voeren bij tal van bedrijven en in-
stellingen, waar de hoge investering tot dusver een
belemmering vormde. –
Onze specialisten zullen u gaarne de mogelijkheden
van dit unieke systeem demonstreren.
0
NCR
1? 1
.
NOR NEDERLAND- n.v. Nationaal Kasregisters, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam, telefoon 732655.
920
SAMEN IS HET LICHT TE DRAGEN
Wij zijn werkgevers. Wij dragen aan-
sprakelijkheid voor ieder incident – in
het bedrijf of op de weg – dat bij het
werk wordt veroorzaakt.
Een risico dat je niet alléén kunt
dragen. Daarom dragen we het samen.
Wij verzekeren elkaar. Onderling. Onze
gezamenlijke premiepot draagt de
schade en wij besparen op de kosten.
Juist nu een werkgever elke besparing
dient aan te
.
grijpen, zijn wij erg geluk-
kig met onze onderlinge verzekering.
Samen ishet licht de lasten te dragen.
Wij hebben een vereniging voor
onderlinge V .A .- en rnotorrijtiiigvcrze-
kering. Maar ook verenigingen van
werkgevers dic risico’s dekken van
brand, storm, molest, pensioen, inva-
lid iteit.
Plus nog een onderlinge voor ge-
zamenlijke elektronische administratie.
Elk apart. Maar – om het extra voor-
delig te maken – met één administratie,
één beheer.
Daarvoor hebben we ons C.B., Cen-
traal Beheer, waarin de leden het zelf
voor het zeggen hebben. En “onder-
ling” betekent dat we allen zeker zijn
van een prettige schaderegeling.
Staat zo’n ondelinge verzekering
open voor elke werkgever?. Wij gaan
niet af op “klinkende namen”. Een
florerende éénmanszaak, een gezond
middelgroot bedrijf en een moderne
miljoenenindustriekunnen als lid toe-
treden.
De stelregel goede bedrijven bijeen
te brengen heeft onze onderlinge ver-
zekeringen in vijftig jaren groot en sterk
ge maa k t.
Als u zelf aan het hoofd van zulk een
onderneming staat, kan het voor u heel
nuttig zijn om ens te.praten met C.B.
CENTRAAL BEHEER VAN ONDERL!NGEV VOOR VERZEKER ING TEGEN BRAND- EN BED RIJFSSCHA DE, MOLEST EN STORM, WETTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID, A UTOMOBIELEN, TRA NSPORTRISICO’SEN VOOR PENSIOEN VERZEKERING, ALSMEDE DIENSTVERLENING D.M.V.
ELEKTRONISCHE APPA RA TUUR. BOS EN LOMMERPLA NTSOEN / AMSTERDAM- W. TEL. 13
d9
71 POSTBUS 8400.
E.-S.B. 13-9-1967
921
DE ELSEVIER GROEP
bestaat uit zestien werkmaatschappijen in zes landen.
J
Zij publiceert boeken en tijdschriften op vrijwel elk gebied in het Nederlands, Engels en Frans.
Een aanzienlijk deel van de administratieve en daarmede verwante werkzaamheden ten behoeve
van de Nederlandse werkmaatschappijen is gecentraliseerd te Amsterdam.
De voortgaande groei van de Elsevier groep maakt het gewenst over te gaan tot aanstelling van een
CONTROLLER
die als adjunct-directeur van de moedermaatschappij direct onder de groepsleiding
zelfstandig coördinerend en leidinggevend zal optreden ten aanzien van de economische en administratieve aspecten van alle activiteiten van de groep.
DE CONTROLLER zal de centrale afdelingen in Amsterdam leiden en de directieven voor de
dochtermaatschappijen terzake uitgeven. De toepassing van automatische informatieverwerking en de oprichting van een interne accountantsdienst zijn in voorbereiding.
DE CONTROLLER
moet in staat zijn in geregeld contact met de directeuren der werkmaat-
schappijen de economische aspecten te belichten en te anaIyseren alsmede de concernieiding
voor te lichten.
De gedachten gaan uit naar een registeraccountant met een veelzijdige ervaring en goede kennis
van de moderne talen. Opneming in de groepsleiding binnen afzienbare tijd is voor degene die
voldoende commercïëel gevoel kan ontwikkelen mogelijk.
Belangstellenden gelieven zich met eigenhandig geschreven brieven vertrouwelijk te
wenden tot de directie van N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier postbus 152, Amsterdam. Een exemplaar van het jaarverslag over 1966 staat desverlangd ter beschikking.
LL
1
ONM-
N!M=B
HELLER
FACTORING
Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht telefoon 030-13143
MODERNE
LEVENS-
.
VERZEKERING
automatische
tussentijdse
zonder genees-
groei van het
verhoging van uw
kundig onderzoèk
verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en
door
unieke
optiesysteern
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van
door inzending
gezondheids-
van certificaat
toestand…
HOLLA CHE SOCIETEIT
VAN EVERZEKERINGEN
N.V.
A9t807
HOOFDKANTOOR HERENORACHT 475. AMSTERDAM-C
HEAD OFFICE CANADA TORONTO, 1130 BAY STREET
922