UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT –
L.-E.I.-voorspellingen
O
VER een maand of drie komt op het Landbouw-Economisch Instituut
een zeer omvangrijke en tijdrovende studie voor publikatie gereed.
Onderzocht is de toekomstige ontwikkeling van produktie en verbruik,
importbehoefte en exportaanbod van de belangrijkste Nederlandse land-
bouwprodukten. Het verkrijgen van inzicht hierin is van het grootste be-
lang voor het voeren van een doelmatige agrarische politiek. Vandaar dat
met spanning naar de resultaten’ van het onderzoek wordt uitgezien. Met
het oog hierop heeft de directeur van het L.-E.I., Dr. A. Mans, er goed aan
gedaan, in een artikel in het jaarverslag over 1966, alvast op de voornaamste
facetten van het onderzoek in te gaan.
Uit zijn bijzonder informatief artikel blijkt dat de prognoses de jaren
1970 en 1975 betreffen en dat de ramingen een voorwaardelijk karakter
hebben, d.w.z. dat zij alleen geldig zijn oader bepaalde veronderstellingen.
Dr. Mans waarschuwt er terecht voor dat aan deze voorspellingen slechts
een beperkte waarde mag worden toegekend. Niettemin gaat het hier o.i.
om een waardevol onderzoek dat periodieke herhaling verdient.
Wat de methode van het onderzoek betreft, deelt Dr. Mans mede, dat
eerst de prijzen zijn geraamd die de Nederlandse boeren in 1970 en 1975
zullen ontvangen. Deze zijn hierbij als exogene grootheid beschouwd, onaf-
hankelijk van vraag en aanbod in Nederland. Vervolgens is per produkt
nagegaan hoe groot het aanbod in genoemde jaren zal zijn. Deze prognose
van het aanbod steunt op een analyse van de reacties van producenten op
prjsveranderingen in het verleden en houdt verder rekening met de te ver-
wachten ontwikkeling van de min of meer autonome aanbodbepalende
factoren. Het binnenlands verbruik is geschat op basis van een analyse
van de factoren die in het verleden bepalend waren voor de consumptie.
Bij deze verbruiksramingen is rekening gehouden met de te verwachten
bevolkingsgroei en de ontwikkeling van het nationaal inkomen. Door
confrontatie van de produktieprognose met die vooi het verbruik is ten
slotte het in 1970 en 1975 te verwachten import- of exportsaldo vastgesteld.
Van de rijke oogst aan gegevens die het onderzoek heeft opgeleverd,
kunnen wij hier slechts enkele aren lezen. In tabel 1 (op blz. 768) is het
verbruik per hoofd en in totaal van de belangrijkste voedingsmiddelen
vermeld. Tabel 2 geeft een samenvattend overzicht van produktie en export
van enkele agrarische produkten. Alle in dit overzicht vermelde produkten,
behalve eieren, geven een toeneming te zien van de produktie en van de
exportquote. De produktietoeneming is voor varkens- en pluimveevlees
het sterkst; de exportquote voor deze produkten verandert weinig. Daaren-
tegen neemt de exportquote voor rundvlees sterk toe. Ook de melkproduktie
zal in de periode 1964-1970 belangrijk stijgen. Voor de akkerbouwproduktie
luidt de conclusie, dat de veranderingen over het algemeen en over de
gehele periode (1960-1975) bezien, niet groot zijn.
Daar het onderzoek leert dat in de komende jaren een toenemende hoe-
veelheid produkt voor export beschikbaar komt, is de vraag van belang
hoe het staat met de feitelijke mogelijkheden om de export naar de E.E.G.-
landen te vergroten. Hierover kan men, merkt Dr. Mans op, al dan niet
optimistische verwachtingen koesteren. Omdat hij wel zal hebben gevoeld
dat de lezer niet veel heeft aan een dergelijke uitspraak, heeft hij er nog
enige cijfers aan toegevoegd die een indruk geven van de omvang van het
Nederlandse aandeel in de consumptie en import van dierljke produkten in
de andere E.E.G.-landen. Daaruit concludeert hij dat er potentieel op de
E.E.G.-markt nog wei mogelijkheden voor vergroting van de Nederlandse
export van dierljke produkten aanwezig zijn. Laten we hopen dat ons land
die mogelijkheden ook zal weten te benutten.
d.W.
-+
767
2 augustus 1967
52e jaargang, no. 2604
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. KJaassen; H. W. Lambers’; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
L.-E.I.-voorspellingen ……. 767
Mr. P. A. B/aisse:
De E.E.G. en Frankrijk …. 768
Prof Dr. H. Rijken van 0/st:
,,Het Noorden op weg naar
het jaar 2000″; geen plan en
geen duidelijk perspectief . 772
Dr. A. D. Bonnet:
De moderne jeugd in de
marketing (1) …………775
Notitie:
R+D>S+0
9
………778
B o e k b e s p r e k i n g e n
(door Drs. J. G. Waardenburg,
Lic. F. van der Vorst, Dr. Th.
Beels en Drs. J. F. Wunderink)
779
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt’… 782
Recente publikaties ………783
TABEL 1
Het verbruik per hoofd en in totaal van de
belangrijkste voedings,niddelen
Verbruik per hoofd in kg
Totaal verbruik (x 1.000 ton)
r
6′
4
6′
.
Tarwe:
•brood a)
…….
80,!
72,2 65,9
63,3 933
876 870 896
:
gebak e.d. a)….
11,4
12,3 12,5
12,6
132 149 165 179
totaal tarwe
.
. .
91,5
..
84,5
78,4 75,6
7065
1.025 1.035
1.075
onsumptie-aard-
ppelen:
vers
……….
95,4
88,1 70,1
59,7
1.111
1.068
925
850
–
chips,fritese.d.b)
2,6
5,5
9,9
13,0
30 67
130
185
totaal cons. aard-
..
appeten
……..
..98,0
93,6
80,0
72,7
1.141
1.135
1.055
1.035
Suiker:
witsuik-er
–
19,4 18,2
17,9
–
236 240
255
in
suikerh.
pro-
dukten
……
–
24,7
26,5
26,7
–
300 350 380
totaal suiker
…
42,6
..
44,1
44,7
44,6
497
536
590
635
Melk
consumptiemelk
137,5 123,9
109,1
102,2
1.601
1.502 1.439 1.456
.koffiemelk c)
…
17,5
21,0
26,5 27,9 204
255 350
397
,melkproduktenc)
43,7
52,0
59,6
61,0
509
630
786 869
totaal melk
. . . .
198,7 196,9 195,2
191,1
2.314
2.387 2.575
2.722
Zuivel
:
-‘boter d)
… …..
5,0
5,2
3,4
3,2
58 63
45
45
kaas d)
……..7,6
8.3
8,6
8,8
88
101
114
.
25
Vlees e):
iundvlees
…….
.
19,3
19,2
20,0
21,0
225 232 265
300
varkensvlees
. . .
18,6 17,4
20,8
22,8
217
210 274
325
pluimveevlees
.
2,1
3,5
5,7
6,7
.
25 42
75
95
overig vlees
5.2 5,7
6,0 6,0
61
70 79
86
totat vlees
……
45,2
45,8
52,5 56,5
527
554
693
–
806
Eieren (stuks)
06
215 225 225
2.400f) 2.610f)
2.970f)
3.200f)
Totale bevolking (x 1.000)
11.643
12.124
13.192 14.243
a) Tarwebasis. b) Aardappelbasis. c) Melkbasis. d) Produkt gewicht. e) Geslacht
gewicht. f) Mln. stuks.
TABEL 2.
Produktie
a)
en export
b)
van enkele belangrijke
agrarische produkten
Gemidd.
Gemidd.
Prognose
1955!56-
1959160-
1963164 1964165
1970 1975 1958159 1962163
Melk:-
Produktie
………..
6.022 6.959
6.856
7.178
8.102
8.330
w.v. melkvet
221
260
.
258
271 311
324
ondermelk
. . .
5.801
6.699
6.598 6.907
7.791
8.006
Export melkvet
. .
39
39
33 35
48 48
ondermelk
31
32
33
36 34
33
Rund- en kalfsvlees:
197
250 285 240
318 343
Produktie
……….
Export
…………
18
20
27 34
43
41
Varkensvlees:
353
417
422 492
631
735
29
31
40
38
40
39
Produktie
………..
Export
………….
Pluimveevlees:
40
81
108 135
202
234
80
70 69 62
63 59
Proddktie
………..
Export
………….
Eieren:
303 343
301
249 212
195e)
55
54
41
33 16
0
Produktie
………..
Aardappelen
(late
Export
………….
consumptie-):
2.681
2.391
2.326
2.475 2.544
2.653
Produktie
……….
Export
. – ……….
23
22 22 32
.
33 35
a) tn 1.000 ton. b) In pCt. van de produktie. c) Produktie getijkgesteld
aan verbruik.
768
-‘
Inleiding
D
E Europese Genieenschappen ontwikkelen zich op
een economische grondslag. De totstandkoming
van een economische unieis het doel. Er is echter
in de gekozen opzet een onverbrekelijk verband met
de politieke doelstellingen van de Lidstaten. Geen
economische unie is levensvatbaar, indien niet op het
economisch-politieke vlak en ten dele ook op het zuiver
buitenlands-politieke en -militaire vlak gemeenschappelijke
opvattingen bestaan. Deze stelling verdient nadere toe-
lichting. Het gaat om twee verschillende aspecten, die
onderling ien nauwste met elkaar samenhangen. In de
eerste plaats wordt van de partners van een economische
unie een gemeenschappelijk denken
naar binnen
verlangd.
Een economische unie vraagt om een gemeenschappelijke
politieke structuur, intern gezien. Het gaat om de insti-
tutionele opzet, de modus van besluitvorming, de contrle
op het beleid, de harmonisatie van wetgeving, met name
voor de mededinging, de belastingen en de vrije vestiging.
Maar het gaât ook om een harmonisatie van de sociale
politiek en om de totstandkoming van een gemeenschap-
pelijk beleid voor de landbouw, de energie en het vervoer.
Dat alles vraagt politieke beleidsbeslissingen naar binnen.
Maar ook
naar buiten
dient overeenstemming te bestaan
over de grondslagen van het beleid. Ten aanzien vn dit
tweede aspect lijkt het mij nuttig een onderscheid te maken
tussen het economisch-politieke beleid t.o.v. derde landen
en het zuiver buitenlandse beleid. Van het begin af aan is
het economisch-politieke beleid ten opzichte van de
buitenwereld onverbrekelijk verbonden met het functioneren
van een economische unie en bepalend voor het zijn of
niet zijn van een dergelijk verbond. Ik noem in dit ver-
band de gemeenschappelijke handelspolitiek, het asso-
ciatie-beleid, de ontwikkelingshulp en de toelating van
nieuwe leden. Wil echter een economische unie werkelijk
inhoud hebben en als zodanig aan het verkeer deelnemen,
dan moeten zich op den duur ook gemeenschappelijke
opvattingen over de buitenlandse politiek van de partners
ontwikkelen. Er bestaat nI. een voortdurende wisselwer-
king tussen het economische en het politieke beleid. Deze
zijn fundamenteel niet van elkaar te scheiden, al mogen
wellicht tijdelijk accenten verschillend liggen en prioriteiten
worden aangegeven. Van een primaat van de economie
boven de politiek of omgekeerd is geen sprake. Dii te
ontkennen is in strijd met de werkelijkheid.
Uit het bovenstaande is al direct een eerste conclusie
te trekken. Bij alle erkenning van de grote betekenis van de
Gemeenschap van de Zes en nog eens onderstrepende
de in de tien jaar van het bestaan van de E.E.G. bereikte
resultaten – het is overbodig dit hier nog eens te rele-
veren – moet toch in alle duidelijkheid worden vastgesteld,
dat een toetsing van de werkelijke situatie in de E.E.G.
aan de hierboven gestelde uitgangspunten negatief uitvalt.
Dat is de reden, dat de Gemeenschap zich nog steeds
in een crisis bevindt, in een gezagscrisis, omdat zij op dit
moment door het ontbreken van een gemeenschappelijke
politieke wil niet bij machte is de ene markt in Europa op
evenwichtige wijze tot stand te brengen. Immers:
1)De Zes zijn
naar binnen
op belangrijke punten niet
eensgezind, zoals op het terrein van de omvang van de
bevoegdheden van de Commissie, de besluitvorming in
de tweede etappe, de parlementaire controle en mede-
wetgeving, alsook met betrekking tot enkele belangrijke
onderdelen van de gemeenschappelijke economische
politiek. Natuurlijk zullen er altijd moeilijkheden en pro-
blemen voorkomen die om een oplossing vragen. Dat is
4,
De E.E.G. en Frankrijk
door Mr, P. A. Blaisse
normaal. De hier genoemde punten zijn alleen uitermat’e
ernstig en betekenen een direct gevaar voor het voort-
bestaan van de Gemeenschap. Het is algemeen bekend,
dat de kern van deze moeilijkheden bij het Franse b’eleid
moet worden gezocht. Deze moeilijkheden vinlen hun
oorsprong in een principieel verschillende politieke op-
vatting over het karakter van het samengaan van de Zes.
Dit openbaart zich niet alleen in het kader van de E.E.G.
Oôk bij de niet geslaagde integratie voor ,,Kolen en Staal”
is ‘er voortdurënd verschil van inzicht tussen de Lidstaten
en is het beleid niets anders dan een strijd tussen nationale
opvattingen bij sterk uiteenlopende visies. Ten aanzien
van het gemeenschappelijk kernenergetisch beleid in
Euratom valt het oordeel precies zo uit.’
Een tweede toetsing, iii. die van het gevoerde
eco-
nomisch-politieke beleid van de Zes naar buiten,
valt evenmin
gunstig uit. Zo is er maar nauwelijks een begin gemaakt met
een gemeenschappelijke handelspolitiek in de E.E.G. en
ontbreekt èen doordacht associatie-beleid. Ook een ge-
meenschappelijke politiek t.a.v. de landen in ontwikkeling
–
,
buiten de overeenkomst van Jaounde – is niet van de
grond gekomen, terwijl het vraagstuk van de toelating
van nieuwe leden voorlopig lijkt geblokkeerd.
Wat ten slotte een gemeenschappelijke buitenlandse
politiek
van de Gemeenschap betreft, nimmer zijn de
tegenstellingen in de tien jaar van het bestaan van de
Gemeénschap groter geweest dan thans, al moet hier wel
aan worden toegevoegd; dat op menig gebied tctssen vele
Lidstaten grotere overeenstemming bestaat dan v66r
1958 het geval is geweest.
Ik meende er goed aan te doen ook eens de negatieve
kanten van de ‘samenwerking van de Zes te belichten.
Dit is,met name interessant in verband met het feit, dat
het .onwaarachtig aandoet, indien, zoals Frankrijk thans
doet, wordt beweerd, dat de Gemeenschap van de Zes
zo eensgezind en coherent optreedt en dat een uitbreiding
van het ledental deze ,,eenheid” allemaal maar zou ver-
storen!
Ondanks de zwakke kanten van de E.E.G. is er toch
geen reden pessimistisch te zijn in die zin, dat de Gemeen-
schap zou zijn mislukt en ten dode opgeschreven. Er zijn,
zoals ik hier boven reeds terloops opmerkte en elders- ook
meer in bijzonderheden heb geschreven en gezegd, op tal
van terreinen grote vorderingen gemaakt, welke een voort-
gaan op de ingeslagen weg rechtvaardigen. Een bruikbaar,
alternatief’ ontbreekt.’ Niet bruikbaar is, naar mijn mening
het -inslaan van een andere koers zonder Frankrijk, maar
met Engeland en eventueel, enkele Scandinavische landen.
Ik verwerp deze gedachte, omdat het• politiek” en geogra-
fisch irreëel is en ongewenst,. ongewenst ook vanuit de
Britse gezichtshoek, hetgeen zeer recentelijk.’ in Londen
nog is kenbaar gemaakt.
Bij een nadere analyse van het Franse standpunt t;a.v.
de toelating van Engeland zijn de hierboven gegeven be-
schouwingen niet zonder betekenis. Alvorens hier op in te
llaan moge en enkele opmerking worden gemaakt over
het toelaten van’ nieuwe leden in het algemeen. –
Voordelen van een grotere Gemeenschap
Naar objectieve maatstaven gemeten, kunnen, zonder
hier nu nadere beschouwingen aan te wijden, de volgende
voordelen voor een uitbreiding van het ledental van de
E.E.G. worden genoemd. Dit geldt zowel voor de huidige
Lidstaten, als a fortiori, voor de adspirant-nieuwe leden,
waarbij zowel economische als politieke argumenten in
het geding zijn:
• 1. Een uitbreiding van de Gemeenschappelijke Markt is
gewenst voor een optimale en evenwichtige econo-
mische groei, alsmede voor een hoge ‘graad van werk-
gelegenheid. Hierdoor wordt een grotere welyaart
mogelijk gemaakt.
Een grotere markt bevordert de specialisatie van de
produktie, vergroot de concurrentiekracht en daar-
door de economische groei.
-‘
Een vergrote concurrentie zonder kunstmatige steun
schakelt marginale bedrijven uit en leidt de inves-
teringen in meer juiste banen.
Er is een belangrijke inbreng te verwachten van de
adspirant-Lidstaten (o.a; op het terrein van – onder-
zoek en ontwikkeling, landbouw, transport, energie).
In de huidige constellatie zullen nieuwe
–
Europ’ese
Lidstaten het politieke evenwicht in Europa bevor-
– deren en het ge’aar verminderen van een politiek
protectionisme.
Van een toetreding van nieuwe leden kan n”re?
sterking van de parlementaire democratie –
verwacht; met name geldt dit voor Engeland.
Standpunt Engelse rêge’ri1g
1
Engeland heeft zich onlangs, zowel ‘bij i’iorid
e ai
Minister-President Wilson
1),
als van de Minister
–
i
Buitenlandse Zaken Brown, bij verschillende interventies
2)
zeer positief ten opzichtô van de Gemeenschappeç op-
gesteld. Het Lagerhuis keurde op 10 mei -jl. ten slotte de
toétreding van Engelahd tot de Gemeenschappen goed mët
488 stemriieri v6ir ‘en 62
–
stemmen tegén.
– De centrale gedachtengang aan Engelse zijde is, dat’ géen
land in West-Europa meer groot genoeg isom zelfstndig
te ‘kunnen optreden op economisch en politiek ‘teirein.
Daarom’ is aaneensluiting in grotere eenheden dp 66en-
statelijk’e grondslag gewenst. Vandaar de aanmblding vbor
het Lidmâatschap. Mitsdien:’ 1) zâl Engeland de Vërchagen
van Rome en Parijs naar de letter en de geést nakömén
en de bestaande üitvoeringsregelingen aanvaarde’n;- 2) is
Engeland van oordeel, dat Europa ‘zich zal ontwikkelen
tot’ en Gemeenséhap, die in staat zal zijn’ een eigen odrdeel
uit êspreken alsook invlded t&kun’nen uitdêfenèn op ‘het
hoogste niveat, ‘niet alleen cointnercieel én oinisdh,
maar ook pôlitiek en militair. 1n dit êf65esh’ouit-
Engelahd zijn tQetreding als een ,,stp tbidS’Et-West
reconciliation”..- – – ,,.-.” -. –
•’) Zie debat Lagerhuis 8-10 mei 1967, zie. ook.Witboekvân de Engelse Regering inzake de toetreding van Engeland tot de
Gemeenschappen. –
2)
Zie debat Lagerhuis 8-10 mei 1967 ‘eb rede W.E:U:- te
‘s-Gravenhage op 4 juli 1967.
E.-S.B. 2-8-1967
P769
Engeland vraagt een overgangsperiode teneinde zich aan
te passen en in het bijzonder ook om aan de specifieke
problemen, waarmee dit land wordt geconfronteerd, het
hoofd te kunnen bieden. Het gaat hier in hoofdzaak om:
a) de aanpassing aan de gemeenschappelijke landbouw-
politiek, b) de financiering van deze politiek, c) de Common-
wealth (Nieuw-Zeeland: boter), d) de consequenties van
het Vrije kapitaalverkeer en e) betalingsbalansproblemen,
waarbij komt het vraagstuk van de zgn. sterling-tegoeden,
een en ander mede in verband met art. 108 van het E.E.G.-
Verdrag.
Engeland acht al deze punten thans oplosbaar. Meer
dan vier jaar zijn verstreken sedert de eerste onderhande-
lingen te Brussel plaatsvonden (1961-1963). In deze vier-
jaarlijkse periode hebben zich tal van wijzigingen op wereld-
politiek niveau voorgedaan en is duidelijk geworden, dat
de rol van Engeland als ,,grootmacht” is uitgespeeld.
Deze ontwikkeling, alsook de interne economische-finan-
ciële situatie van Engeland, heeft het politiek klimaat in
dit land duidelijk ten gunste van de Gemeenschap ge-
wijzigd. Engeland heeft daarom dan ook niet gevraagd
onderhandelingen te openen om na te gaan, of een aan-
vaardbare basis voor het lidmaatschap aanwezig is. Enge-
land heeft zich ditmaal overeenkomstig
art.
237 van het
Verdrag tot de Ministerraad van de E.E.G. gericht met het
verzoek lid te worden. Juridisch zijn hier geen moeilijk-
heden. De procedure is volkomen correct. De Nederlandse
regering heeft daarom bij monde van Staatssecretaris De
Koster op 26 juhi jI. in de Ministerraad te Brussel nog eens
duidelijk gesteld, dat artikel 237 de juiste procedure is en-
gezien het feit dat de Gemeenschap een open karakter
heeft – erop gewezen, dat alle democratische landen in
Europa, mits door hen de drie Verdragen worden aan-
vaard, welkom zijn. Daarom moeten de onderhandelingen
spoedig beginnen.
Aan Nederlandse kant is daarbij nadrukkelijk gewezen
op het verband tussen art. 237 en de considerans van het
E.E.G.-Verdrag, waar drie punten naar voren springen:
het leggen van grondslagen voor een steeds hechter ver-
bond tussen
de Europese volkeren
(cursief van de schrijver),
de verzëkering van de economische en sociale vooruitgang
en de verwijdering van de barrières, die
Europa
(cursief
van de schrijver) verdelen en ten slotte het versterken van
de waarborgen voor vrede en vrijheid met
de overige
Europese volkeren
(cursief van de schrijver), die hun idealen
delen, met de oproep zich hierbij aan te sluiten.
Het Franse tegenbeleid
De Franse politiek is erop gericht zoveel mogelijk argu-
menten naar voren te brengen om de toetreding van Enge-
land onmogelijk te maken, althans op dewerkeljk lange
baan te sôhuiven. De Franse President heeft dit op on-
verbloemde wijze gedaan op zijn persconferentie op 16 mei
1967.
Hij
trok daarbij de lijn door, welke
hij
rèeds op 14
januari 1963, eveneens op een persconferentie, had ge-
trokken. De Minister van Buitenlandse Zaken van Frank-
rijk, Couve de Murville, heeft onlangs de Franse argumen-
tatie nog eens uitvoerig weergegeven en toegelicht, zowel
op de zitting van de E.E.G.-Ministerraad van 26-27 juni
jl., als tijdens de raadszitting op 10-11 juli ji. Het Franse
standpunt kan als volgt worden samengevat: –
1) de problemen moeten
nu
.en niet tijdens de onder
–
handelingen naar voren komen, dus: het conform art. 237
gegeven advies door de Commissie moet eerst uitvoerig
intern worden besproken. De consequenties van de toe-
lating moeten worden gewikt en gewogen. Zo ook zal
moeten worden uitgewerkt, hoe de aanpassing dient plaats
te vinden. De Zes mogen niet ondoordacht de Gemeen-
schap uitbreiden. Eerst is een volledig inzicht gewenst –
intern – over de wijze, waarop de harmonisatie van de
economische en fiscale politiek, maar ook hoe de gemeen-
schappelijke transport-, energie- en landbouwpolitiek
kan worden verwezenlijkt
bij
een Gemeenschap van zeker
tien leden. Bovendien: hoe dient de besluitvorming in een
Ministerraad van 10 leden te worden geregeld? Dat alles
is heel moeilijk oplosbaar.
Er zijn problemen, welke de wijziging van de structuur
van de Gemeenschap betreffen. De E.E.G. wordt straks
geconfronteerd met tien Leden (vier nieuwe) plus een aan-
tal Europese associaties. Het wordt een totaal andere op-
zet. Dit heeft economische én politieke consequenties,
immers de belangen van Engeland en de Scandinavische
landen verschillen essentieel van de continentale belangen
van de Zes (De Gaulle, 16 mei jI.).
De kracht van de Gemeenschap van de Zes is, dat
deze een werkelijke eenheid is. Economisch is zij van
dezelfde natuur, zowel wat de produktie, de afzet, de
buitenlandse handel als de gewoontes van zijn burgers
(De Gaulle, 14 januari 1963). Engeland is een totaal nieuw
element, met een insulaire en maritieme problematiëk.
Dit land kan zich niet vermengen met een Gemeenschap,
waarvan de dimensies en de doelstellingen duidelijk zijn
aangegeven en die wordt bestuurd door vaste regels. De
Zes zullen zich moeten verzetten tegen de totstandkoming
van een ,,Communauté Atlantique colossale sous dépen-
dance et direction Américaines” (De Gaulle, 16 mei jI.
en ten dele Couve de Murville, Ministerraad Brussel 10-
11juli ji.).
Het gemeenschappelijk beleid t.a.v. de ontwikkelings-
landen dreigt te verwateren. De Gemeenschap dient zich
voor alles te houden aan de gemaakte afspraken. Analoge
regelingen voor de ,,Commonwealth”, als zijn getroffen
in de Conventie van Jaounde roepen vraagstukken van
discriminatie op betreffende Zuid-Amerika (Couve de Mur-
ville, juli-zitting Brussel).
De thans overeengekomen gemeenschappelijke land-
bouwpolitiek is voor Frankrijk een onaantastbare zaak.
Engeland heeft hier een totaal andere koers gevolgd, welke
voor de Zes onaanvaardbaar is (het deficiency payments-
systeem).
De kwetsbare en voor de Gemeenschap gevaarlijke
situatie van het pond sterling, mede in verband met de
sterling-tegoeden in het buitenland en het Vrije kapitaal-
verkeer (Couve de Murville, juli-zitting Brussel).
De ontspanning tussen het Oosten en het Westen
wordt zeer bemoeilijkt en daarmee de totstandkoming van
de Duitse eenheid (Couve de Murville, juli-zitting Brussel).
Tot zover een kort overzicht van de Franse bezwaren.
De overige
vijf
Lidstaten hebben zich alle positief voor de
toetreding van Engeland uitgesproken. Zo heeft Duitsland
in een uitsluitend voor de Duitse delegatie bestemd memo-
randum uitvoerig uiteengezet, op grond van welke over-
wegingen – zowel economische als politieke – het voor
Duitsland zeer nuttig is, indien Engeland toetreedt. De
Franse argumentatie is overigens in deze laatste zitting
alleen maar incidenteel aan de orde geweest. Een diep-
gaande gedachtenwisseling zal eerst in de vergadering van
de Ministerraad in oktober plaatsvinden.
Beoordeling en conclusies
De door
Frankrijk,
hierboven kort samengevatte, ge-
770
poneerde stellingen zijn voor een groot deel onjuist, voor
een ander deel onbewezen en voor een deel ook door
niemand bestreden, ook niet door Engeland. Degenen, die
zich hebben verdiept in de materie, kennen de moeilijk-
heden en weten, dat indien de wil om tot een oplossing te
komen aanwezig is, men deze moeilijkheden, met macht-
neming van een overgangsperiode, kan oplossen. In dit
verband moge worden opgemerkt, dat concrete oplossingen
op alle punten binnen het bereik liggen. Op menig onder-
deel zijn reeds suggesties beschikbaar. Verwacht mag wor-
den, dat het advies van de Europese Commissie, dat in
september beschikbaar zal zijn, een duidelijke analyse zal
bevatten van de gewijzigde situatie als gevolg van de toe-
treding van nieuwe leden, zowel wat betreft de consequen-
ties voor de Lidstaten, als voor Engeland en de andere
Europese gegadigden.
De moeilijkheden van Engeland zijn groot en meren-
deels van structurele aard. Het onlangs verschenen rapport
van de O.E.S.O. schetst de precaire economisch-financiële
situatie van dit land en de verwachtingen zijn niet optimis-
tisch. Zo mogelijk nog scherper is het oordeel van
The
Economist
van 22 juli 1967, welk blad in een hoofdartikel
en in een tweede, meer gedetailleerde, beschouwing de
toestand voor 1967 als uitgesproken slecht kwalificeert en
slechts een kleine kans ziet voor een herstel in 1968, indien
men erin zou slagen de economische groei te versnellen.
Betekent dit alles, dat daarom het Engelse Lidmaatschap
moet worden afgewezen? Zeker niet. Zeer terecht zei
Minister Luns.in de Tweede Kamer op 7 juni ji. dat ver-
schillende landen van de E.E.G. in grote moeilijkheden
hebben verkeerd of verkeren; in de aanvang Frankrijk,
later Italië. Op het ogenblik enigermate Duitsland en het
is niet uitgesloten, dat ook Nederland econotnisch moeilijk-
heden krijgt. De minister wil in de feitelijke situatie in een
land niet een préjudice zien met betrekking tot zijn moge-
lijke toetreding tot de Verdragen.
Het lijkt mij nuttig een enkele opmerking te maken over
de Franse argumenten. Zij vallen in drie onderdelen uiteen.
De eerste vier punten (1, 2, 3 en 4) zijn onjuist en gemakke-
lijk weerlegbaar. Een andere groep (de punten
5
en 6)
bevat stellingen, die niet worden weersproken, al worden
er wel verkeerde conclusies uit getrokken; er blijft één
punt over (punt 7), dat als een volstrekt onbewezen stelling
wordt geponeerd.
Wat nu allereerst de vier
,,onjuiste”
punten betreft, het
volgende. Teneinde de moeilijkheden te kunnen oplossen,
moet men deze kennen en het ligt dan ook voor de hand
deze gemeenschappelijk te bespreken. Een eenzijdige be-
schouwing binnen de Zes kan onder gegeven omstandig-
heden zijn nut hebben, maar mag er niet toe leiden, dat
contact met de adspirant-leden onnodig wordt uitgesteld,
of zelfs niet plaatsvindt, omdat de fatale beslissing in de
besloten kring van de Zes wordt genomen.
Van een ,,ondoordachte uitbreiding van de Gemeen-
schap” is geen sprake. De zaak is uitvoerig en langdurig
van alle kanten belicht. Een akkoord over de toetreding
van Engeland zou binnen enkele weken kunnen plaats-
vinden. Wat de besluitvorming in de Ministerraad betreft,
dient inderdaad bij een uitbreiding een nieuwe regeling te
worden getroffen voor de zgn. ,,weging” der stemmen.
Ook hiervoor zijn enkele varianten beschikbaar. Inderdaad
kan worden gezegd, dat de structuur van de Gemeenschap
bij de komst van bijv. vier nieuwe leden wordt gewijzigd,
alleen niet ten nadele van de huidige structuur, maar ten
voordele (zie hierboven genoemde argumenten van alge-
mene aard ten gunste van een verbreding van de grond-
slag). Het is onjuist, zoals de Franse regering doet, te
spreken van een totaal andere opzet, als zouden de be-
langen van Engeland en de Scandinavische landen essen-
tieel verschillen van de continentale belangen van de Zes.
De verschillen tussen Frankrijk aan de ene kant en de vijf
overige Lidstaten aan de andere kant
zijn
groter dan
tussen deze vijf leden van de Gemeenschap enerzijds en
Engeland met de Scandinavische landen anderzijds. Het
punt ten slotte, dat de E.E.G. als een werkelijke eenheid
optreedt en dat hier sprake is van een coherent en duidelijk
gepreciseerd beleid is pure onzin. In de inleiding van dit
artikel werd deze kwestie trouwens reeds uitvoerig be-
handeld.
Wat ten slotte binnen deze eerste groep van ondeugdelijke
argumenten het beleid t.a.v. de ontwikkelingslanden betreft
(punt 4), moet men zich er goed van bewust zijn, dat de
preferentiële positie, zoals neergelegd in de Conventie van
Jaounde, op den duur niet t.o.v. deze groep landen kan
worden gehandhaafd. Andere ontwikkelingslanden in de
wereld, zowel in Afrika, Zuid-Amerika en Azië zullen niet
meer op discriminatoire wijze ten opzichte van elkaar
kunnen worden behandeld. Ook dit argument mist dus
iedere grond.
Wat de punten
5
en 6 betreft: geen Lidstaat heeft ooit
bepleit, dat de grondslagen van de landbouwpolitiek bij
een eventuele toetreding van Engeland of Denemarken
zouden dienen te worden gewijzigd. Engeland heeft trou-
wens met zoveel woorden de huidige landbouwpolitiek
aanvaard. Het gaat er in de onderhandelingen alleen om,
hoe de aanpassing het meest efficiënt kan verlopen en in
het bijzonder ook, op welke wijze de financiering van de
landbouw, zowel aan de inkomsten- als aan de uitgaven-
zijde van het Europese Landbouwfonds, dient te worden
geregeld.
Wat de kwetsbare en voor de Gemeenschap gevaarlijke
situatie van het pond betreft (punt 6), dit wordt door
niemand tegengesproken. Een herstel van het pond, welke
slechts kan worden bereikt door een ommekeer in de eco-
nomische situatie in Engeland, is in de eerste plaats het
belang van Engeland zelf, maar ook van groot belang
voor heel Europa. Dit wordt reeds lang algemeen erkend.
Het ligt dan ook voor de hand, dat gemeenschappelijk
naar oplossingen wordt gezocht. Dat Engeland voor alles
zelf moet trachten orde op zaken te stellen, behoeft hier
niet opnieuw te wôrden betoogd. De Lidstaten hebben
echter de laatste jaren ter ondersteuning van het pond bij
herhaling Engeland de helpende hand geboden. Deze bij-
stand zal in de toekomst wellicht kunnen worden vergroot.
Hiervoor zal echter te allen tijde als voorwaarde.moeten
gelden, dat een werkelijk perspectief voor een economisch
herstel in Engeland wordt geboden.
Ten slotte het laatste punt (7). Volstrekt onbewezen is
de Franse stelling dat de toetreding van Engeland de span-
ning tussen het Westen en het Oosten bemoeilijkt. Bekend
is, dat de Engelse regering precies het omgekeerde stand-
punt verdedigt en erop heeft gewezen, dat de toenadering
tot het Oosten kan worden vergemakkelijkt, indien Europa
in groter verband eensgezind optreedt.
Summa summarum kan worden gesteld, dat de Franse
argumentatie uitermate zwak is, zo niet volstrekt onjuist.
Met belangstelling mag de gedachtenwisseling in de Raad
van Ministers in oktober a.s. tegemoet worden gezien.
‘s-Gravenhage.
E.-S.B. 2-8-1967
771
„Het
‘Nôörclen
op
weg naar
het jaar
OOO”;
geen
plan en
geen
duidéljk
perspectief
D
E onlangs verschenen publikatie
Het Noorden op weg
naar het jaar 2000
1),
samengesteld door de Bestuurs-
commissie Noorden des Lands in opdracht van de
Colleges van Gedeputeerde Staten van Groningen, Fries-
land en Drente, vormt een vervolg op het in 1960 ver-
schenen ontwikkelingsplan
De Toekomst van het Noorden
des Lands – een ontwikkelingsplan voor de periode 1960-
1980.
Ter motivering van de nieuwe studie wordt er op
‘gewezen, dat na enkele jaren reeds was gebleken, dat een
nieuwe bestudering van de situatie in het Noorden en van
de toekomstverwachtingen voor dit landsdeel noodzakelijk
was. Het basismateriaal voor deze publikatie werd bijeen-
gebracht door de noordelijke provinciale planologische
diensten, provinciale waterstaatsdiensten en economisch-
technologische instituten.
Na een inleiding, waarin o.a. wordt gereleveerd dat de
nieuwe studie aansluit bij de recente nationale rapporten
over de landelijke en regionale ontwikkeling, ni. de
Tweede
nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
en de
Zee-
‘havennota,
beide van 1966, worden achtereenvolgens hoofd-
stukken gewijd aan ,,Het plan 1960-1980 en de ontwikkeling
in 1960-1966″, ,,De demografische ontwikkeling”, ,,De
werkgëlegenheid”, ,,De infrastruktuur”, ,,De toekomstige
ruimtelijke struktuur” en ,,Sociale en kulturele aspekten”.
Wanneer wij trachten te komen tot een oordeel over
deze studie, moeten wij ons allereerst afvragen wat de be-
tekehis kan zijn van een ontwikkelingsplan voor een periode
van 33 jaar. Deze periode, die wat vreemd afsteekt bij de
bekende vier-, vijf- en tienjarenplannen, is ongetwijfeld in-
gegeven door het magische ,,ronde” jaartal 2000, voor welk
jaar bovendien de Tweede nota over de ruimtelijke ordening
een verwacht cijfer geeft voor de bevolking van Nederland,
ni. van 20 miljoen, dat alweer een rond getal is. Tabel 1
is aan deze Nota ontleend en is ook in ,,Het Noorden op
weg” opgenomen; daar deze in laatstgenoemde studie een
centrale rol speelt, nemen ook wij deze over. Het Noorden
des lands zou in 2000, indien men de zaken op hun beloop
TABEL 1.
De bevolkingsverdeling van Nederland, 1965 en 2000
(in mln, inwoners)
2000
-,
Landsdeel
1965
voortzetting
versterkte tendentie
spreiding
Nbord
………………..’
1,3
2
1
1,
3
•
Oost
…………………..
2,2
4
4
1
1,
5,7
8’12
13′
2,6
431,
.
West
………………….
Zuidwest
……………..
0,3
..
‘t,
Zuid
……………………..
Zuidelijke IJsselrneerpolders
–
..
–
a)
Nederland
…. . …………
.12,1
20
20
a)
Bij geleide agrarische kolonisatie en overigens spontane ontwikkeling
vermoedelijk slechts in de grootte-orde van ca. 50.000.
Bron: Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland,
5taatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage 1966, blz. 42.
zou laten, een inwonertal van
21/4
mln, bezitten; indien
maatregelen worden genomen ter bevordering van een ver-
sterkte spreiding van de bevolking over Nederland, zouden
de 3 mln. – alweer een mooi rond getal – worden bereikt.
Dit laatste bevolkingscijfer voor het Noorden wordt in
,,Het Noorden op weg” zonder enig commentaar aanvaard.
Dit is merkwaardig, omdat het m.o.m. de basis vormt voor
de rest van de publikatie: men wenst immers dat de be-
staansmiddelen en het leefklimaat voor deze 3 mln. in-
woners zullen worden gecreëerd.
Zal de bevolking van Nederland in 2000 inderdaad in
de omgeving van 20 mln, liggen? Hoewel hierover uiteraard
een zeer grote onzekerheid bestaat
2),
lijkt ons 17 â 18 mln.
aannemeljker – altijd veronderstellend dat er zich geen
grote catastrofes zullen voordoen. Wij verwachten nl. een
voortgaande en versnelde daling van de geboortecijfers als
gevolg van de verdere verbreiding van het gebruik van
nieuwe anticonceptionele middelen (de geboortecijfers daal-
den voor Nederland reeds van 20,7 in 1964 tot 19,2 in
1966), ten gevolge waarvan in de jaren 1980 en 1990,
wanneer deze kleinere aantallen geborenen geleidelijk op
huwbare leeftijd komen, ook kleinere aantallen gehuwde
vrouwen zullen zijn te constateren met als gevolg een extra
daling van het aantal geborenen.
Hoe dit ook zij, wij achten het doen van voorspellingen
of het opstellen van verwachtingen omtrent de situatie
over 33 jaar weinig zinvol. Men steile zich voor, dat in
1934 op grond van de toenaanwezige kennis een prognose
voor de levolking van Nederland in 1967 – derhalve 33
jaar later – zou zijn opgesteld. Deze zou vermoedelijk
20 tot 25 pCt. fout zijn geweest
3
). Een in 1939 opgesteld
ontwikkelingsplan voor 1970, gebaseerd op de toen heer-
sende opvattingen omtrent de bevolking in 1970 – deze
schattingen waren naar kwaliteit niet belangrijk slechter
dan de huidige! -, zou reeds in 1949, toen het aantal van
10 mln, inwoners werd bereikt, geheel gerealiseerd hebben
moeten zijn. Wij beweren hiermede niet, dat dergelijke
fouten opnieuw zullen worden gemaakt, maar wel, dat er
een niet te verwaarlozen kans bestaat, dat dit za! geschieden.
Voorspellingen voor 1980 zijn uiteraard minder onzeker
dan voor 2000. Wij vragen ons dan ook af, waarom de
Bestuurscommissie Noorden des Lands zich niet heeft be-
paald tot het herzien van de eerder verrichte beschouwingen
Verschenen bij Van Gorcum en Comp. N.V., Assen
1967.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende in
1965
een bevolkingsgetal voor
1980
van 15,3
mln.; twee jaar later
reeds werd deze schatting herzien tot 14,4 mln.
Wij kennen twee schattingen voor
1970
uit die tijd, ni.
Prof. Dr. B. L. v.d. Waerden: ,,De’ toekomstige bevolking
van Nederland”,
Mens en Maatschappjj, 1937;
Ir. W. B. Kloos,
Het nationale plan,
Alphen aan den Rijn
1939.
Voor
1967
komen deze schrijvers resp. tot
10,5 en
9,9
mln. (door ons
verkregen via terugberekening). De bevolking van Nederland bedraagt thans ruim
12,5
mln.
(I.M.)
Met één aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
772
voor 1980. Ter beoordeling van de te verwachten econo-
mische ontwikkeling en van de te nemen economisch-
politieke maatregelen vormen dergelijke beschouwingen
een voldoende basis. Men zou dan bijv. in 1975 een schat-
ting met daarop gebaseerd plan kunnen maken voor 1990
en zo verder. –
Moeten wij reeds onze verwondering uitspreken over het
ontbreken van commentaar op het cijfer voor de Neder-
landse bevolking in 2000, ten aanzien van de prognose
voor het Noorden geldt dit in nog versterkte mate. Waarop
is de taakstellende prognose van 3 mln, inwoners voor
Groningen, Friesland en Drente gebaseerd? Wat bedoelt
men eigenlijk met 3 mln.: precies 3,0 of bi, tussen 2,75
en 3,25 miljoen? Het antwoord op deze vraag maakt nogal
wat uit voor de te treffen maatregelen (investeringen e.d.):
als wij even aannemen, dat de 2,25 mln, in 2000, die zonder
ingrijpen verkregen zouden worden, ,,goed” zijn (dus dat
de bevolking van 1965 tot 2000 met 73 pCt. toeneemt),
betekent
2,75
mln, een
extra
toeneming met 38 pCt., 3,0
miljoen een
extra
toeneming met 58 pCt. en 3,25 miljoen
een
extra
toeneming met 77 pCt. Op basis van 3,0 mln, in
2000 zou de bevolking dan 231 pCt. moeten bedragen van
die in
1965.
Een vergelijkbare snelle bevolkingsgroei heeft
zich in het verleden in Nederland niet voorgedaan. Wij
menen te mogen betwijfelen, of de in het rapport bepleite
maatregelen deze zullen kunnen realiseren, temeer daar de
toeneming van de bevolking voor een groot deel zou
moeten komen uit migratie naar het Noorden des lands en
deze bij de huidige politieke constellatie in ons land niet
valt af te dwingen.
Er blijft dan de vraag, op welk getal men de bevolking
van het Noorden zou willen stellen, wanneer blijkt dat in
2000 het inwonertal van Nederland enkele miljoenen onder
de verwachte 20 mln, zal blijven. Is het ook dan nodig, het
Noorden tot 3 mln, te laten groeien, gesteld dat dit mogelijk
zou zijn? Op deze en vele andere kwesties, de bevolkings-
prognose aangaand – nogmaals, deze vormt de grondslag
van de gehele studie – geeft ,,Het Noorden op weg” geen
antwoord. Wij achten dit een zwak punt in een stuk, dat
naar zijn algemene strekking – laten wij dit vooral duidelijk
stellen – geheel onze instemming heeft. De bepleite maat-
regelen zijn noodzakelijk; de economische ontwikkeling
van het Noorden behoeft een krachtige stimulans..
I
NDIEN men een ontwikkelingsplan wenst te ontvouwen,
dient het geboden cijfermateriaal betrouwbaar, duidelijk
en volledig te zijn. Men moet laten zien, op welke infor-
matje of verwachtingen de gegevens en schattingen zijn
gebaseerd. Ook in dit opzicht schiet
Het Noorden op weg
naar het jaar
2000
tekort. Een ontwikkelingsplan, waarin
mede economische aspecten worden opgenomen, dient een
statistisch geïntegreerd plan te zijn, m.o.m. vergelijkbaar
met het landelijke Centrale Plan van het Centraal Plan-
bureau. Slechts dan zijn alle statistische gegevens op elkaar
afgestemd en aan elkaar getoetst op onderlinge consistentie;
slechts dan kan men de repercussies van maatregelen op
economisch-politiek gebied door het gehele economische
systeem heen en de beïnvloeding van de economische groot-
heden over en weer, duidelijk dôôrlichten; slechts dan kan
men de plaats doorschouwen en overzien, die het Noorden
binnen het geheel van de volkshuishouding inneemt of zal
moeten innemen; slechts dan heeft men een basis voor eèn
meer wetenschappelijke, een econometrische analyse voor
de economie van het Noorden. In 1956 en 1957 hebben w.ij
;
zo goed en zo kwaad als dat mogelijk was i.v.m. de schaarste
aan statistisch materiaal, een onderzoek ingesteld inzake de
,,provinciale rekeningen” van Groningen
4),
waarin een
dergelijk systeem voor de provinciale huishouding van
Groningen in 1953 is uitgewerkt. Gedurende de laatste
drie jaar is dit werk op grotere schaal voor
alle
provincies
en de drie grote steden van Nederland voortgezet op het
Centraal Bureau voor de Statistiek, met medewerking van
o.a. de provinciale economisch-technologische instituten;
deze studie is thans gereed voor publikatie
5
). Men yraagt
zich af, waarom laatstgenoemde instituten in Groningen,
Friesland en Drente de Bestuurscommissie Noorden des
Lands niet over deze gegevens hebben ingelicht of ervoor
hebben gezorgd, dat hieraan in het rapport aandacht werd
geschonken. In ,,Het Noorden op weg” lezen wij nl. in het
geheel niets over dit onderzoek, dat in ieder geval de grond-
slag zal moeten vormen voor regionale economische plan-
nen.
In plaats van dit alles wordt een groot aantal wensen
opgesomd zonder duidelijk onderling verband, zonder een
tijdschema inzake de gewenste realisatie gedurende de be-
schouwde 33 jaar, zonder prioriteiten, met te hooi en te
gras wat cijfers, waarvan de oorsprong duister blijft.
Opvallend is bijv. dat onder het hoofd ,,De inhoud van
het toekomstig stimuleringsbeleid t.a.v. de industrie en de
dienstensektor” (blz. 41-46) – o.i. een der belangrijkste
aspecten van de zaak, die zeker een uitgebreide statistische
documentatie verdient – vrijwel geen cijfer te vinden is:
Men biedt bijna uitsluitend kwalitatieve beschouwingen in
een stijl, die aan de Troonrede doet denken. Het heeft naar
onze mening weinig zin, maatregelen te bepleiten, waarvan
men het kwantitatieve effect niet heeft bestudeerd.
Er is wel opgemerkt, dat de door ons bepleite nauw-
keurigheid niet noodzakelijk is. Men redeneert dan: of de
bevolking nu in 2000 of in 2020 de 20 mln, zal halen, is
niet relevant; hetgeen wij noodzakelijk achten, zal eens
noodzakelijk zijn; prioriteiten behoeven wij niet aan te
geven: het zal in de loop der jaren wel duidelijk worden,,
waar het eerst behoefte aan is. Deze opvatting doet het
bedoelde ,,perspectief” – de ondertitel van de nota luidt:
,,een nieuw perspektief” – echter volkomen teniet; integen-
deel dienen de dichtbij (in de tijd) gelegen gebeurtenissen
juist groot en duidelijk te zijn afgeschilderd. In een ,,per-
spectief” mag men een nauwkeurige opgave verlangen van
de gewenste gang van zaken in de eerste vijf jaar, een iets
minder gedetailleerde van die in de volgende vijf jaar, enz.,
een en ander met uitvoerige motivering. Legt men geen
4)
H. Rijken van Olst, De provinciel Groningen en overig
Nederland, een statistische analyse van de Groningse bijdrage
tot de nationale welvaart en van het aandeel daarin, dat Groningen
ontvangt.
Scripta Academica Gronmgana, Groningen 1958.
5
)Deze is blijkens mededeling door het C.B.S. over enkele maanden te verwachten; evenwel zijn reeds, de voornaamste
resultaten in het kort gepubliceerd in
Enkele gegevens uit de
Regionale Rekeningen 1960
(C.B.S.). ‘s-Gravenhage 1966.
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuille
1894
E.-S.B. 2-8-1967
773
prioriteiten vast, dan wekt men de indruk geen urgente
wensen te hebben of tenminste niet vast van die urgentie
overtuigd te zijn.
Het besproken rapport doet dan ook meer denken aan
een politiek programma, waarin velerlei compromissen
zijn verwerkt, dan aan een wetenschappelijk rapport over
de mogelijke en gewenste economische ontwikkeling van
de landstreek. Men vindt er opvallend weinig of totaal
niets in over onderwerpen als grootte en aard van de toe-
komstige produktie, de daartoe noodzakelijke investeringen
en de ermede samenhangende inkomensvorming, over het
te bereiken welvaartspeil, over de economische relaties van
het Noorden met de rest van Nederland en met het buiten-
land in de toekomst. Omtrent de financiering der voor
–
gestelde stimuleringsmaatregelen en omtrent de omvang
van de erdoor veroorzaakte lasten blijft de lezer volstrekt
in het onzekere.
Hier wreekt zich het ontbreken in de
noordelijke
provin-
cies van een regionaal statistisch bureau, dat zich met de
verzameling en bewerking van de eigen, zo nodige gegevens
had kunnen en moeten bezig houden. De gemeente Amster-
dam, met belangrijk minder inwoners dan de provincies
Groningen, Friesland en Drente tezamen, heeft een derge-
lijk – en een voortreffelijk – bureau sedert 1894; de
andere grote en vele middelgrote steden beschikken even-
eens over een statistisch bureau, ter voorziening in de
behoefte aan eigen regionaal statistisch materiaal. Sedert
1950
hebben wij de oprichting te Groningen van zulk een
bureau voor het Noorden in gesprekken, lezingen en
publikaties bepleit
6).
Het wordt tijd, dat men hieraan
aandacht gaat besteden, immers, economische ontwikke-
lingsplannen moeten
gebaseerd zijn op gedegen statistische
informatie over heden en verleden en deze kan alleen
worden geleverd door een goed geoutilleerd regionaal
statistisch bureau
7),
dat bijv. ressorteert onder de provin-
ciale besturen. Daarnaast en in samenwerking daarmede
zou een regionaal ,,planbureau” kunnen functioneren. Dit
zou zich o.a. kunnen bezig houden met de herziening,
motivering en aanvulling van studies als de onderhavige.
Wij willen voorts niet nalaten op te merken, dat macro-
economische en micro-economische beschouwingen niet
naast elkaar in één nota behoren te worden geboden. Zo
troffen wij, naast belangwekkende beschouwingen over de
werkgelegenheid in het Noorden des lands, desiderata aan
8)
— nog wel in de Samenvatting van de nota – over de ver-
vanging van de sluis te Gaarkeuken en over de gewenste
diepgang
(17
voet) van de zeeschepen, die Harlingen aan-
doen (beide op blz.
73).
Het voorafgaande in aanmerking nemende, is het o.i.
duidelijk, dat een regionaal ontwikkelingsplan niet dient
te worden voorbereid door een bestuurscommissie, maar
in opdracht en volgens richtlijnen van deze commissie,
door een wetenschappelijk, economisch-statistisch bureau,
hetwelk de noodzakelijke specialisten op economisch-
statistisch en/of econometrisch gebied in dienst heeft.
sinds 1917
sinds 1917
ST EN OG RA FEN B U R EAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keysti. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, ‘Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOU DERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
S
AMENVATT’END merken wij omtrent
Het Noorden
op
weg naar het jaar
2000
het volgende op:
Een periode van
33
jaar is te lang om er een taak-
stellende prognose van de bevolking op te baseren;
de grondslag der geboden bevolkingscijfers is op zijn
best zeer zwak, te zwak om er de bepleite ontwikke-
lingsmaatregelen mede te motiveren.
In economisch-statistisch opzicht schiet het rapport
schromelijk te kort: bekende en voor de analyse
noodzakelijke statistische technieken zijn niet toe-
gepast.
Het rapport beweegt zich voornamelijk in de politieke,
demografische en sociografische sfeer en te weinig in
de wetenschappelijk-economische sfeer; het geeft wel
kwalitatieve maar vrijwel geen kwantitatieve be-
schouwingen over het verwachte effect van de bepleite
stimuleringsmaatregelen. Met deze kwalitatieve be-
schouwingen kan men het in grote lijnen wel eens zijn;
zij zijn echter onvoldoende.
Noodzakelijk is de spoedige opstelling van een
5-
of
lO-jarenplan, dat aan alle eisen, mcl. het vermelden
van prioriteiten, van tijdschema’s en van ramingen
van de nodige kosten en investeringen, voldoet. Ter
verkrjging van het benodigde statistische grond-
materiaal dient een noordelijk statistisch bureau te
worden gecreëerd.
Haren (Gron.).
Prof. Dr. H. RIJKEN VAN OLST.
Zie o.a. de in voetnoot
4
genoemde publikatie, alsmede
F. J. de Jong en H. Rijken van Olst: ,,Economische aspecten
van de ontwikkeling van het Noorden”,
Econoniisch-Statis-
tische Berichten, 7
november
1959,
blz.
927-942.
De provinciale uitsplitsingen van landelijke gegevens,
welke het C.B.S. kan leveren, zijn voor het onderhavige doel
onvoldoende.
Men begrijpe ons goed: wij staan volledig achter deze
wensen!
(I.M.)
fl4:
De moderne jeugd
in de marketing
(1)
De moderne jeugd is met name voor bepaalde sectoren van industrie en
handel van toenemend belang vanwege haar koopkracht en haar koopin vloed.
Schrjjver wijdt, o.a. aan de hand van tal van gegevens uit binnen- en buiten-
land, een beschouwing aan het concrete markt belang van de ,,nieuwe jeugd”
en vervolgens – in een tweede deel – aan de eigen wereld en aard van de
jongeren voor zover deze voor het ,,marketing management” vruchtbaar
kunnen zijn.
,,Zwei Seelen wohnen, ach!,
in meiner Brust”.
J. W. von Goethe: ,,Faust”.
Nieuwe
marketing, nieuwe jeugd
D
E marketing – de voortschrijdende interdiscipli-
naire wetenschap van afzet en concurrentie – zal
zich meer en meer afwenden van het oude ,,marxis-
tische” klassenbegrip, zoals Appiebaum het noemt (,,Die
neuen Kauferschichten”). De indeling van de bevolking
in socio-economische categorieën zal worden verlaten als
niet meer relevant.
De nieuwe indeling zal zich in de toekomst vooral
richten op heel andere groeperingen, zoals naar leeftijd,
dynamiek-mentaliteit, cultuurpatroon, stad- en platte-
landsbewoning enz Deze ,,segmentatie” is in Amerika,
met zijn heel andere bevolkingsopbouw en -historie,
reeds lang in zwang, maar komt ook in ons wereiddeel
duidelijk op. O.a. G. Huisjes heeft er een lezenswaardige
uiteenzetting over gegeven in de
Revue der Reclame
(1966, no. 20).
In aansluiting aan H. Whyte in zijn:
The organisation
man
kan worden gesteld dat de moderne maatschappij
een ,,maatschappij van groepen” is, niet van klassen en
standen. De oorzaak van deze principiële verandering is
gelegen in – wat we zouden willen noemen – de
,,demo-
cratisering
van de welvaart, werkkringen en opleiding”.
De koopkrachtige jeugd wordt een belangrijk segment.
Een der belangrijke groepen in de nieuwe indeling zal
zeker bestaan uit de koopkrachtige moderne jeugd. Niet
alleen vanwege de oude uitspraak ,,Wie de jeugd heeft,
heeft de toekçmst”, al blijft dit ook voor de marketing
een waarheid; de jeugd van nu vormt immers de volwas-
senen-markt van morgen. Maar de jeugd is nu, in het
heden, al van groot belang voor de marketing. Haar –
toenemend – belang bestaat uit:
–
haar (groeiend) aantal;
– haar eigen koopkracht en speciale bestedingspatroon;
– haar invloed op de koopbeslissingen van ouderen;
– haar specifieke eigen aard en wereld, veel losser van de
ouderen dan in vroegere generaties en zich duidelijk
daarvan onderscheidend; daarom ook op afzonderlijke
wijze te benaderen.
Het belang van de jeügd wordt ook daarom steeds groter
omdat de jeugd niet alleen in aantal toeneemt binnen de
normale leeftijdsgrenzen, maar zich ook qua leeftijd voort-
durend uitbreidt. De jeugdmarkt verwijdt haar gebied.
Juist de moderne marketing gaat dit onderkennen.
De koopkrachtige jeugd is een nieuw internationaal ver-
schijnsel.
Over deze jeugd als marktgroep bestaat zeker in ons
land nog niet zo erg veel werkelijk inzicht. In het buitenland
zijn hier en daar vrij diepgaande beschouwingen ver-
schenen, in ons land nog slechts enkele ,,spotlights”.
Voor de onderhavige bijdrage werd geput uit de inter-
nationaal en nationaal beschikbare bronnen en uit eigen
ervaringen en inzichten. De behandeling zal in principe
westers-internationaal zijn, zowel wegens de bronnen-
praktijk als omdat de marketing juist ook in Nederland
zich voortdurend verder internationaal zal moeten ont-
wikkelen in aansluiting op de voortgaande Europese en
wereldintegratie. Het nalaten daarvan •geeft betreurens-
waardige gevolgen, zoals zich in ettelijke branches reeds
duidelijk manifesteert.
Bovendien – en dit is misschien wel de voornaamste
stimulans voor een internationaal georiënteerde behande-
ling – is de jeugd in haar moderne vorm een vooral
westers-internationaal nieuw fenomeen, dat zich in de
verschillende landen – zij het genuanceerd – op ver-
gelijkbare wijze voordoet.
Het gaat om de jeugd in de ,,fase van de volwassen wording”.
Het is ons in deze studie te doen om de jongeren van
ongeveer 14 tot 24 jaar, de groep die verkeert in de fase
van de ,,volwassenwording”. Niet dat de jongere jeugd
niet belangrijk zou zijn, maar haar koopkracht is geringer
en haar aard en mogelijkheden zijn zo anders voor de
marketing, dat een gezamenlijke behandeling tot ver-
warring zou gaan leiden. De leeftijdsgrenzen van 14 en
24 jaar zijn op het ogenblik internationaal de meest bruik–
bare. Zij zijn echter op zichzelf tamelijk willekeurig,
omdat enerzijds
bij
vele kinderen de puberteit en haar
gevolgen al eerder beginnen (de meisjes-perioden beginnen
buy, al veelal op Il-jarige leeftijd) en anderzijds de
adolescentie bij vele jongeren zeker niet eindigt op de
24-jarige leeftijd, maar eerst op 30 tot
35
jaar en volgens
Prof. Dr. J. H. van den Berg in sommige kringen zelfs
in het geheel niet meer eindigt.
De jeugdmentaliteit spreidt zich verder en verder uit
over de oudere bevolking. We krijgen, om het sterk uit
te drukken, een maatschappij van jonge volwassenen en
volwassen jongeren. Amerikaanse verkoopmensen houden
er bij het bewerken van deze jeugdmarkt nu al rekening
mee dat hiertoe feitelijk ook vele kinderen behoren van
10 tot 14 jaar en vele ouderen tot 30 â 35 jaar. Voor een
bestudering van deze jeugdmarkt is echter een zeker hou-
E.-S.B. 2-8-1967
–
775
vast nodig; vandaar de getrokken grenzen als algemene
afpaling.
Deze groep laat zich splitsen in de ,,teeners” van 14
tot ongeveer 17 jaar en de ,,twens” daarboven. De tussen-
grens is in de werkelijkheid zeer vaag en vloeiend te
achten.
Het marktbelang van deze jeugd
De jeugdmarkt is in aantal zeer belangrijk.
Door de. geboortegolf van na de laatste wereldoorlog,
die in het algemeen ongeveer 25 pCt. extra geboorten
opleverde, is de huidige jeugd van deze
leeftijd
al op een
zeerhoog punt aangeland. Zij maakt rond 10 tot 15 pCt.
uit van de totale Westerse bevolkingén. De numerieke
getallen zijn aanzienlijk:
Nederland:
ruim 2,1 mln, personen (17 pCt. van de
bevolking); voor 1980 wordt verwacht rond
2,5
mln. en
voor het jaar 2000 zelfs 3,4 mln. bij gelijkblijvend bevol-
kingsaandeel (de jongste gewijzigde cijfers van het C.B.S.
voor de bevolkingsgroei zijn hierbij aangehotiden).
De
Verenigde Staten:
telde in 1965 al 30,5 mln, personen
in deze groep (16 pCt. van de bevolking);
West-Duitsland
in 1964 ruim 8 mln. (15 pCt. van de bevolking);
West-
Europa
kan worden geschat op 20 mln. (13 pCt. van de
totale bevolking)..
De groei van de jeugd kan worden afgelezen aan een
officiële schatting voor de toename van de jeugd van 0 tot
20 jaar over de periode 1950 tot 1976, neerkornende op
voor Nederland 22 pCt., West-Duitsland 11 pCt., Frankrijk
13 pCt., Noorwegen 15. pCt., België 18 pCt., Engeland
1.7 pCt. (Prof. Deneffe in
Die neuen Köuferschichten).
Speciaal de verwachte potentie van de Nederlandse jeugd-
markt valt hierbij op.
De koopkracht van de jeugd is vooral qua besteding uiterst
belangwekkend.
Het totaal der
eigen
bestedingen van de jongeren van
de hier behandelde leeftijdsgroep van 14-24 jaar is op
zichzelf minder dan evenredig t.o.v. het totaal van de
uitgaven der ouderen, en komt neer op 4 tot 6 pCt. van
de totale consumptieve bestedingen van de bevolking. De
som van het geheel is echter zèer aanzienlijk en het uit-
gavenpatroon is geheel anders dan bij de ouderen.
De jeugd consumeert overigens veel’ meer dan zij zelf
betaalt uit haar eigen budget, want het gewone levens-
onderhoud wordt voor het grootste deel voor haar be-
kostigd door oüdérs resp. familie en familie-vervangende
instellingen. Daardoor is verreweg het grootste deel van de
jeugdkoopkracht discretionaire, ‘Vrije koopkracht,
te besteden
aan voornamelijk niet ‘direct noodzakelijke’ dingen.
Voor de marketing is verder een bijzonder belangrijk
aspect, dat de jeugdkoopkracht een
geheel nieuwe koop-
kracht
is, die pas in de laatste 20 jaar is ontstaan! Voor-
d&en bestond zij vrijwel helemaal niet.
Het vrij beschikbare budget is samengesteld uit diverse
factoren: zakgeld, zeifverdiend loon na eventuele aftrek
van ,kostgeld vôor inwoning
bij
familie, en verdiensten uit
part time- of vakantiewerkzaamheden. In Frankrijk
behoeft 61, pCt. van de, jongeren niets van haar loon af
te staan voor huishoudgeld, 12 pCt. behoeft minder dan
een kwart te. geven, 12 pCt. de helft, de rest meer. Voor
andere landen mag een vergelijkbare situatie worden, aan-
genomen, hetgeen, betekent dat zeer veel, van het zelf-
verdiende loon in de vrije-koopkrachtsector terecht komt.-
Naast deze factoren komt nog enige financiële’ onder
–
steuning van de ouders voor het aanschaffen van bijvé
kleding, vervoer e.d. Deze ondersteuning en het zakgeld’
kunnen als ,,geconditioneerd vrij” worden beschouwd.
De totale bedragen die de jeugd aldus uitgeeft, ‘zijn
indrukwekkend: in
Nederland (1965)
rond f 2 mrd:
(schatting voor’ het jaar 2000: f. 4 â
5
mrd.); in
West-
Duitsland
(1964) DM 11,6 mrd.; in
Frankrijk (1965)
rond
Nf. 10,8 mrd.; in
Engeland
rond £ 1,5 mrd.; in
Italië
450
mrd. lire (f. 2,7 mrd.) alleen al door de 13 tot 19-jarigen;
in de
Verenigde Staten
ruim $ 12 mrd. door de 13 tot
17-jarigen. Voor
West-Europa
kan de totale besteding
door de jeugd worden gesteld op f. 30 tot 35 mrd. per jaar
voor de groep 14 tot 24-jarigen.
Zoals Graf Blücher van het Duitse Emnid Institut
echter opmerkte in een, op onderzoekingen van dit insti-
tuut gebaseerde, voordracht over de Duitse jeugdmarkt:.
de totale bedragen uit de Hollerith zijn voor de marketing
sleçhts schijnbaar van groot belang.
Veel belangrijker is inderdaad wat de individuele koop-
kracht is en wat ermee wordt gedaan. Ook hierover zijn
interessante dingen te vermelden. Per jongere is gemiddeld
aan Vrije bestedingskracht beschikbaar: in
Nederland,
na interpölatie van andere ‘gegevens, ongeveer f. 100 per
maand; in
West-Duitsland (1965)
DM 120 per maand;’
waarbij Voor manlijke 17 ‘tot 20-jarigen DM 91, vrouwe-
lijke leden van deze
leeftijdsgroep
DM 100, manlijke
20 tot 24-jarigen DM 192 en vrouwelijke dito DM 180.
Het Valt hierbij op dat de Vrouwen tot 20 jaar gemiddeld
meer kunnen uitgeven dan de mannen, terwijl boven deze
leeftijd het omgekeerde het geval is. Ontdekt werd voorts
dat 18 pCt. -van de vrouwen boven 20 jaar géén eigen geld
had, o.i. vermoedelijk wegens het in die leeftijd voor-
komende percentage gehuwde vrouwen. Degenen zonder
eigen geld zijn overigens niet begrepen in het gemiddelde
bedrag.
In
Engeland
heeft de jongere van 16 tot 19 jaar rond
£ 10 per maand te besteden, de jongere van 20 tot 24 jaar
rond £ 18 per maand.
Frankrijk
geeft voor de jongeren
van 16 tot 24 jaar een genuanceerd beeld te zien, t.w.
29 pCt. heeft tot Nf. 100 per maand (in deze groep vooral
scholieren en studenten), 24 pCt. heeft Nf. 100 tot 299,
24 pCt. Nf. 300 tot 499 en 10 pCt. Nf. 500 of meer te
besteden (dit zijn vooral de 22 tot 24-jarigen); 13 pCt.
gaf geen antwoord; dit betreft vooral de plattelarids-
jongeren,’ wier inkomen dikwijls moeilijk is te scheiden
van het gezinsinkomen. De teenager in de
Verenigde
Staten
kan Vrij beschikk’en over gemiddeld $
56
per maand;.
de Westeuropese jeugd van 14 tot 24 jaar mag gemiddeld
worden gesteld op f. 100 tot f. 150 per maand. Het bij
Duitsland vermelde ‘over de bestedingsmogelijkheden van
teeners en twens, jongens en meisjes, kan ook voor de
andere landen worden aangenomen.
De bedragen die per maand kunnen worden uitgegeven,
zullen door de algemene welvaartsgroei in de toekomst
groter worden,
zij
het dat de groei van de koopkracht
der jeugd waarschijnlijk iets zal achterblijven bij die der
gehele bevolking als gevolg van de verlenging der ver-
plichte en vrijwillige leerperiode. De jongere zal daardoor
later beginnen te verdienen. Een royale vermeerdering van
de koopkracht per jongere met 40 tot 50 pCt. tot het jaar
2000 zit er echter wel in.
De structuur, van de jeugduitgaven en het jeugdbezit wijst
duideljjk op het, dLcretionaire karakter van de. koopkracht.
Het zijn vooral de, sectoren van luxe, genoegens en
extra eten en drinken, waarheen de jeugdgelden gaan.
Met name geldt dit uiteraard voor de
ongehuwde
jongeren;
776
de gehuwden (ca. 10 pCt.) moeten meestal met hun geld
woekeren. Er wordt echter, zoals we nog zullen zien, ook
gespaard; de bedragen zijn meestal klein, de frequentie
en de spreiding is evenwel niet gering.
Het belangrijkste deel van de uitgaven wordt besteed
aan kleding. De meisjes voeren hierbij de boventoon.
In West-Duitsland ging in 1963-1964 zelfs ongeveer
70 pCt. van het jeugdbudget yoor directe consumptie
naar kleding, hetgeen per meisje betekende rond DM 650
per jaar, en per jongen DM 410, waarvan ongeveer 25 pCt.
naar costuums. In Frankrijk wordt per 14 tot 3۔-jarige
jongere gemiddeld Nf. 500 aan kleding besteed. In. Neder-
land koopt een jongeman gemiddeld 1 costuum per 14 jaar.
Het Amerikaanse teenager-meisje koopt al 28 paar kousen
per jaar voor gemiddeld iets meer dan een dollar per paar.
De frequentie van het kopen van boven- en onder-
kleding is hoog, hoger dan bijv. van het kopen van gram-
mofoonplaten, maar minder hoog dan bijv. het aanschaffen
van schoonheidsrniddelen door meisjes, van kranten en
tijdschriften. Boeken worden ongeveer even vaak gekocht
als kledingstukken. Met grote afstand volgt na kleding
als voornaamste geldtrekker de sector van de cosmetica
en andere lichaamsverzorging: 11 pCt. van het genoemde
Duitse jeugdbuciget ging daarheen. In de eerste plaats
speelt hier natuurlijk het meisje een grote rol; maar ook
de jongeman wordt in dit opzicht steeds interessanter.
Het cosmeticagebruik is in de rijke landen enorm toe-
genomen. Een onderzoek van het Amerikaanse blad
Seventeen
gaf voor de Amerikaanse teenager van 1965
in vergelijking met die van 1948 daarover een boeiend
resultaat te zien: –
Cosmeticagebruik door Amerikaanse meisjes,
in pCt. van de groep
1948
1965
mascara
………………………
20
90
nagellak
………………………
45
90
oog- en wenkbrauwstift
50
lippenstift
……………………..
90
99
Van de Fianse jeugd – jongens en meisjes – koopt
46 pCt. regelmatig schoonheidsmiddelen, het Duitse
meisje gaf er in 1963-1964 DM 110 vobr uit, de Duitse
jongen DM 40. Dit nog afgezien van wat ten geschenke
werd gekregen, hetgeen vooral bij de mannen bijzonder
sterk speelt. Dat de manlijke jeugd ook steeds meer ,,in”
raakt ‘voor cosmètica, bleek uit een Frans onderzoek
bij mannen van 19-30 jaar in 1966:
–
Gebruik van cosmetica door Franse mannen,
in pCt. van de groep
toiletwater …………………….
.53
after-shave lotion
………………
.
.
48
pre-shave lotion
6
talkpoeder
……………………
.
.
10
deodorants : …………………..
.
4 (bij gehele manlijke
bevolking hoger)
• Geringere, gedeelten van het vrije jeugdbudget – hewel
toch aanmerkelijke sommen en vooral met vaak frequente
bestedingen – gaan naar de andere in aanmerking komende
sectoren. De meisjes geven daarbij meer voorkeur dan de
jongens aansnoeperij, grammofoonplaten en huishoudelijke
dingen, de jongens besteden meer aan sport, technische
zaken, snacks, cafébezoek, sigaretten en dranken. Beide
categorieën zijn dol op bioscoopbezoek, feestjes, uitgaan
e.d., en op het lezen van boeken, tijdschriften en kranten.
Naarmate de jeugd meer ontwikkeld is door opleiding
en onderwijs, neemt het bezoek toe aan bioscoop, museum,
concert en schouwburg, wordt er meer gelezen en aan het
volgen van cursussen gedaan, en neemt in het algemeen
de activiteit en diversiteit van de vrje-tijdsbesteding toe.
Verminderde aandacht wordt dan besteed aan ,,ont-
spannings-televisie”, het gaan naar voetbalwedstrijden,
het deelnemen aan verenigingen (C.B.S.-onderzoek 1962-
1963). –
Naast hetgeen de jeugd zich zelf aanschaft, krijgt zij
nog heel wat. Het grootste deel bezit vooral platenspelers
en radio’s, in de Verenigde Staten heeft zelfs 60 pCt. eigen
encyclopedieën, bijna alle jongeren hebben een armband-
horloge, de helft heeft een fototoestel en in de Verenigde
Staten heeft zelfs 18 pCt. der manlijke teenagers een eigen
auto. Hoezeer de moderne tijd ook de schrjftechniek niet
onberberd laat, blijkt uit het toenemende bezit van schrijf-
machines bij de jongeren. – –
Zoals reeds werd aangestipt, spaart de jeugd ook, en
wel voornamelijk voor de huwehjksuitzet, het straks
kunnen kopen van reeds geplande duurdere zaken, of voor
het achter de hand hebben van geld voor het geval zich
iets aantrekkelijks voordoet. Voor slechte tijden wordt
tot nu toe bijna niet gespaard. De plattelandsjeugd staat
wat spaarzaamheid betreft vooraan, maar ook de rest
laat zich niet onbetuigd.
–
De Amerikaanse ,,high school”-jeugd spaart bijna
10 pCt. van haar vrije budget, van de Franse jeugd van
15 tot 19 jaar heeft 63 pCt. sparen geleerd (de helft hiervan
doet het regelmatig), van de Franse jongeren van 16-24
jaar spaart 48 pCt. In West-Duitsland spaart – naar
gelang de leeftijds-subgroep – 40 tot 78 pCt. van de jonge
meisjes en mannen een deel van haar budget. Van de
17 tot 20-jarigen blijken er meer meisjes dan jongens te
sparen; daarboven is het omgekeerde het geval.
Voor diverse branches is de jeugdmarkt een stevige basis:
Tal van branches zijn vrijwel geheel of voor een belangrijk
deel afhankelijk van de koopkracht van de jeugd, onder
andere geldt dit voor:
de kleding:
van alle uitgaven in Nederland aan heren-
costuums komt de helft voor rekening van de jonge
mannen. De Engelse jeugd besteedt £ 245 mln, per jaar
aan kleding (16 pCt. van de totale besteding hieraan), de
Duitse jeugd DM 4,6 mrd. De vrije-tijdskleding speelt een
belangrijke rol bij de jeugdaankopen. Dit zal zeker nog
belangrijker worden met het toenemen van de vrije tijd:
voor het jaar 2000 wordt in Nederland een werkweek van
38 uur verwacht; in Amerika is de vierdagenwerkweek
reeds in opkomst.
de cosmetica:
van de gehele Engelse cosmeticaproduktie
gaat 25 pCt. naar de jeugd, d.i. voor £ 30 mln, of 20 pCt.
van het totale omzetbedrag. Het aandeel dat de Ameri-
kaanse jeugd in 1965 had in de markt der damescosmetica
was 32 pCt. De Duitse jeugd legt voor cosmetica per jaar
DM 600 mln, op de toonbank.
de grammbfoonplaten:
de Nederlandse ,,teens and
twens” kopen rond 50 pCt. van âlle platen, en verreweg
het grootste deel van het populaire genre. De geschatte
,,marktwaarde” zal rond f. 30 mln. zijn:
de bioscoop:
het Nederlandse bioscooppubliek bestaat,
volgens een recent onderzoek van het bureau Veldkamp,
voor 54 pCt. uit jongeren van 18 tot 25 jaar. De bioscoop
is zich in de loop van de tijd geheel gaan richten op de
18 tot 35-jarige bevolking en is als zodanig een ,,medium
bij uitstek”
voor
het bewerken van de jeugd geworden.
E.-S.B. 2-8-1967
777
de zoetwaren:
de jongeren consumeren in Italië 54 pCt.
van al het daar geproduceerde consumptie-ijs, 33 pCt.
van alle chocoladerepen en 40 pCt. van alle toffees.
de frisdranken:
20 pCt. van alle frisdranken in Italië
gaat naar de jeugd; de Duitse jeugd geeft er per jaar
DM
250
mln, voor uit.
de snacks en het buitenshuis eten:
in Engeland draagt de
jeugd 18 pCt. bij aan het totale bestedingsbedrag van de
gehele bevolking hiervoor, of wel £ 125 mln. De chips-
industrie in de verschillende landen ,,bouwt” hoofdzakelijk
op de jeugd, die immers calorierijk voedsel zoekt (chips
hebben 40 tot 48 pCt. vet). Een sprekend gezegde is: ,,de
kinderen eten het, de moeders kopen het, de vaders kopen
noch eten het”.
de lectuur:
de gestadige groei van de Nederlandse
boekenmarkt wordt vooral toegeschreven aan de jeugd;
van de 18 tot 28-jarigen leest 77 pCt. boeken (van de 12
tot 15-jarigen zelfs 85 pCt.). De Engelse jeugd geeft per
jaar £ 15 mln, uit aan boeken en tijdschriften, d.i. bijna
14 pCt. van het totale bestedingsbedrag der bevolking.
de bromfietsen:
tot voor kort was de jeugd verantwoor-
delijk voor de opkomst van de sport- (of nozem-)brommers,
vooral het statussymbool van de jonge arbeider. Nu is
zij verantwoordelijk voor de’sterke ,,come back” en de
recordverkopen van de eenvoudige brommers, met name
dankzij de middelbare scholieren en cle jonge huisvrouwen.
Van de jeugd gaat een merkbare invloed uit op het koop-
gedrag der ouderen.
Behalve door haar eigen, voornamelijk vrije, koop-
kracht is de jeugd ook door haar invloed op de ouderen
van groot belang voor de marketing. Deze invloed blijkt
het grootst binnen de familie waartoe de jongere behoort,
maar daarbuiten is zij evenmin te verwaarlozen. Dit laatste
blijkt bijv. rterk bij de mode-ontwikkeling, waar gesproken
wordt van een doorbraak van de jeugdinvloed op de mode
der volwassenen: de jeugdstijl wordt ,,verlangzaamd en
afgezwakt” overgenomen door de ouderen.
De jongeren oefenen hun invloed op de familie voor
–
namelijk uit als een soort ,,conseillers d’achat”, zoals
Fauvet dit noemt, in tegenstelling tot de jonge kinderen
die veel meer als ,,promoteurs” optreden. De meisjes
oefenen de adviseursfunctie vooral uit op het terrein van
mode en huishouding, de jongens op het gebied van tech-
niek en duurzame gebruiksgoederen. Zo bleek in diverse
landen dat de jeugd bij het kopen door ouderen van een
radio of televisietoestel in 17 tot 18 pCt. van de gevallen
directe invloed op de koop had uitgeoefend. Bij meubelen
werd eveneens een duidelijke directe invloed geconstateerd,
dus nog afgezien van de niet direct zichtbare ,,say” der
jongeren.
,,Waar de jongeren de markt niet beheersen met dollars,
doen zij het vaak met invloed”, is een bekende overtuiging
in
Amerika, die ook voor Europa meer gelding heeft
dan men misschien geneigd is te denken. Eigen koopkracht
én invloed op ouderen, dat zijn dus de twee pijlers van het
belang der jeugdmarkt voor de marketing manager in
vele handels- en industriële ondernemingen. Deze markt
is een andere dan die der volwassenen. Daarom moet zij
ook op een andere wijze worden benaderd. Deze benade-
ring kan alleen verantwoord zijn, wanneer zij steunt op
een goed inzicht in de aard van de moderne jeugd. Daar-
over zal het tweede deel van deze bijdrage gaan.
Bergarnbacbt.
Dr. A. D. BONNET.
R+D >S+O?
AAPT er nu wel of niet een technologische kloof
(de uitdrukking heeft iets slaperigs, vindt u
niet?) tussen West-Europa en de Verenigde
Staten? Ziedaar een van de ‘hot issues’ van 1967, voor
ons evenwel ‘too hot to handle’, althans in deze weken
waarin het vaak te warm is om E.-S.B. te lezen,
laat staan om er in te schrijven. Slechts onze ijzeren
plichtsbetrachting en een E.-S.B.-traditie (52 jaar-
gangen, kunt u nagaan) die wil dat binnen de blad-
spiegel geen centimetertje wit onbedrukt zal blijven,
ontwrongen deze regels aan onze tegenstribbelende
pen. Aldus dichten wij het gat dat is gevallen (ook
aan ons is de Ronde van Frankrijk niet onopgemerkt
voorbijgegaan) in de pagina-opmaak van het artikel
van de heer Bonnet.
Terug naar de kloof. De uit 1965 daterende
O.E.C.D.-publikatie ,,The Research and Development
Effort” heeft een geweldige follow-up van publikaties
en beschouwingen losgeweekt, ook in ons land. Men
erkent vrijwel unaniem het niveauverschil tussen het
R en D-werk in de Verenigde Staten enerzijds en
West-Europa anderzijds, maar de interpretaties van
de grootte van dit verschil lopen nogal uiteen. Sommige
‘alarmisten’ spreken van grootteverhoudingen als
tussen de Mont Blanc en een molshoop, anderen
daarentegen houden het op een verschil als tussen een
colletje van de tweede en een van de derde categorie.
Zojuist verschenen weer twee belangrijke publikaties.
De eerste is van de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel (,,van 1777″ zeggen wij er altijd
bij; dat geeft een zeker cachet), getiteld ,,Het indus-
triële onderzoek- en ontwikkelingswerk in Nederland”.
Dit 54 blz. tellende en
f.
3,50 kostende rapport zal
nog nader in dit blad worden besproken. Nog nieuwer
is een C.B.S.-studie, ,,Speür- en ontwikkelingswerk in
Nederland, 1964″ (verkrijgbaar
bij
de Staatsuitgeverij
en de boekhandel, 80 blz.,
f.
8). Dit bevat de resul
–
taten van een onderzoek naar cijfermateriaal over het
in Nederland bedreven speur- en ontwikkelingswerk
(S en 0) in het jaar 1964, gehoüden als vervolg op
een soortgelijk onderzoek over 1959 en mede bedoeld
als de Nederlandse bijdrage aan de door de 0.E.C.D.
geëntameerde internationale activiteit ten aanzien van
enquêtes op dit terrein.
Het C.B.S.-rapport bevat 66k gegevens over het
speurwerk op het gebied van de A-wetenschappen
(zoals men weet het stiefkindje in beschouwingen over
dit onderwerp). Herkomst, besteding en. verdeling van
de uitgaven v66r en personeel werkzaam in de S en 0-
sector, het is in vele tabellen grondig uitgespit. We
komen er nog wel een keer op terug; de lezer weet
in ieder geval nu dat hij niet meer ,,met zijn hand op
een lege plek behoeft te slaan”.
OR
778
Boekbesprekingen
Jagdish Bhagwati:
Toegepaste ontwikkelingseconomie. (The economics of
underdeveloped countries). Wereldakademie, W. de Haan/J. M. Meulenhoff
1966, 253 blz.,
f.
9,50.
D
IT boek is een van de deeltjes
in de Wereldakademie-serie, die
beoogt over enkele actuele the-
ma’s modern-wetenschappelijke inlei-
dingen te brengen, geschikt voor stu-
denten, maar ook voor de belang-
stellende leek. De deeltjes verschijnen
tegelijk in diverse vertalingen door
samenwerking van vele uitgevers. Het
boek omvat vier delen, waarvan twee
delen de situatie van de ontwikkelings-
landen beschrijven – de feitelijke
armoede en de sociaal-economische
structuur op de achtergrond daarvan –
en twee delen de problemen en moge-
lijkheden om deze situatie te ver-
anderen, intern en internationaal. On-
danks de beknopte vorm wordt in
26 hoofdstukken een Vrij volledig
overzicht gegeven van de vele aspecten
van het vraagstuk. In de eerste twee
delen wordt naast de te verwachten
aanduiding van de verdeling van de
inkomens per hoofd van de bevolking,
de produktie- en beroepsstructuur, de
internationale handel, de lage interne
besparingen en het bevolkingsvraagstuk
ook aandacht gegeven aan de kwa-
litatieve aspecten van de arbeid en
sociologische gegevens. In het derde
deel komen de doeleinden en methoden
van ontwikkeling ter sprake, het
bijeenbrengen van de middelen, het
alternatieve en complementaire karak-
ter van investeringen, planning (met
aandacht voor fasering in de tijd en
de regionale onderverdeling van plan-
ning), het probleem om de landbouw
te ontwikkelen, industrialisatie, onder-
wijs, de keuze van de technologie,
bevolkingspolitiek en algemeen-poli-
tieke problemen. Het vierde deel
bespreekt de kapitaalhulp, de tech-
nische hulp en de voor ontwikkeling
noodzakelijke herziening van de inter-
nationale handelspolitiek. Het boek
is verlucht met enige tientallen foto’s,
alsmede met vele tabellen en dia-
grammen.
Ons oordeel over het boek is: goed
zonder uitstekend te zijn, maar in een
abominabele vertaling. Dit zullen we
wat toelichten. Er zijn vele aantrekke-
lijke kanten aan het boek. Het is ver-
frissend over dit onderwerp een auteur
uit een ontwikkelingsland zelf te
lezen, met een pragmatische houding
tegenover het vraagstuk en een ondog-
matische instelling ten opzichte van
de Oost-West-tegenstelling, waardoor
buy, vrijelijk gunstige en ongunstige
aspecten van de ontwikkeling in com-
munistische landen als voorbeelden
worden aangehaald. Over elk onder-
werp wordt een grote hoeveelheid
informatie gegeven. De bespreking
is steeds intelligent en zonder stan-
daardoordelen. Er is evenwicht tussen
de onderdelen, waarbij enkele stukken
–
bijv. over de internationale en de
agrarische problematiek – bijzonder
goed zijn. Verhelderend is ook de
discussie over besparingen, over de
buitenlandse experts en de aandacht
voor expliciete doeleinden en be-
perkingen van ontwikkelingspolitiek.
De foto’s met goede toelichting vormen
een uitstekend tegenwicht tegen het
gevaar in het Westen om over ont-
wikkelingslanden alleen abstract, sta-
tistisch of sentimenteel te discussiëren.
Aan de andere kant staan verschil-
lende lichte bezwaren. De wat kaleidos-
copische presentatie van de diverse
aspecten heeft het gevaar dat de lezer
wel met een menigvuldigheid van
problemen geconfronteerd wordt maar
zonder een greep op het geheel te
krijgen. Het vrijwel ontbreken van
verbindingen met de economische
theorie is voor studenten een bezwaar,
voor de belangstellende leek een voor-
deel. De statistische gegevens zijn weinig
recent. Bij detailpunten rijzen enkele
kritische opmerkingen: blijkt inderdaad
wel uit het geboden materiaal (blz. 60)
dat er geen (negatief) verband tussen
concentratie van de exporten en het
inkomen per hoofd van de bevolking
bestaat? Kloppen de begrote bespa-
ringen en investeringen wel met het
deviezenbudget in het gegeven voor-
beeld (blz. 131)? Als het donorland
het noodzakelijk evenwicht van zijn be-
talingsbalans gebruikt als argument
voor gebonden hulp, dan behoeven als
tegenargument niet alleen internatio-
nale maatregelen te worden genoemd
(blz. 215) – meer internationale
liquide middelen en meer spreiding
van de hulpverlening – maar dient
evenzeer te worden gewezen op de
werkelijk geëigende nationale instru-
menten om de betalingsbalans te beïn-
vloeden. Particuliere buitenlandse in-
vesteringen vallen wel onder de kapi-
taalstroom, maar niet onder hulp
(blz. 222) in zoverre ze door normale
economische krachten op commer-
ciële basis tot stand komen.
Ook misten wij min of meer node
een aantal elementen. Te weinig wordt
gewezen op typische verschillen in
problematiek en mogelijkheden tussen
groepen ontwikkelingslanden, bijv. olie-
en niet-olielanden, dicht- en dun-
bevolkte, grote en kleine, arme en
zeer arme landen enz. Naast de gege-
vens over de inkomensverschillen rond
1955 waren gegevens over de groei
sindsdien interessant geweest. Samen-
hang en verschil van de schattingen
over spaartekort resp. valutatekort
voor de benodigde buitenlandse hulp,
komen niet duidelijk uit de verf, en
evenmin dat deze schattingen uiter
–
aard afhangen van de doelstellingen
voor groei in de ontwikkelingslanden.
Het vraagstuk van een internationale
arbeidsverdeling ofwel de keuze van
gunstige internationale sectoren in
ontwikkelingslanden wordt niet ge-
noemd.
Terwijl wij het boek qua inhoud
ter lezing aanbevelen, kan aanschaf of
lezing van de Nederlandse vertaling
alleen maar afgeraden worden. Over
de houterigheid van de vertaling
willen wij nog heenstappen, maar
aperte fouten daarin, waaronder enkele
die het juiste begrip zelfs onmogelijk
maken, zijn onacceptabel. Twee voor-
beelden: ,,The political authorities
might make a straightforward choice,
faced with these concrete alternatives”
wordt vertaald met , …..doen hier
misschien een eerlijke keuze.. .
(blz. 142), wat ten onrechte een
twijfelachtig licht op die autoriteiten
werpt. Op blz. 142 wordt gesteld dat
India in 25 jaar zonder buitenlandse
hulp tot snellé groei meende te kunnen
komen, terwijl de Engelse tekst geen
twijfel laat dat India mikte op een
snelle economische groei zonder bui-
tenlandse hulp pas na 25 jaar. Zo
kunnen we doorgaan. Eenmaal zelfs
komt het tot een grap. Wanneer
Bhagwati als één van de moeilijkheden
van het zenden van buitenlandse
experts noemt ,,the limited intellectual
equipment of the ,,experts” “, komt
er in het Nederlands ,,de beperkte
verstandelijke capaciteiten van de ,,ex-
perts”” uit. Inderdaad, onze zwakbe-
gaafden kunnen beter maar hier
worden verzorgd. Bij vluchtige ver-
gelijking met de Engelse tekst, als de
E.-S.B. 2-8-1967
779
Nederlandse al te onwaarschijnlijk
leek, kwam ik een vijftiental min of
meer ernstige en ongeveer evenveel
minder ernstige vertaalfouten tegen.
Maar ook de uitgave zelf vertoont
kwalijke slordigheden (zie bi. blz.
R
UIMeen jaar geleden werd in
E.-S.B.
(no. 2532 van 9 maart
1966, blz. 276-277) de eerste
uitgave van dit statistisch overzicht
betreffende het economisch en sociaal
leven in België en in de voornaamste
landen van de wereld besproken.
Zopas verscheen de tweede editie van
dit naslagwerk. De oorspronkelijke
algemene opzet bleef behouden, doch
er zijn tal van verbeteringen en aan-
vullingen in aangebracht. Evenals de
eerste uitgave bevat ook de huidige
een Belgisch gedeelte en een inter-
nationaal gedeelte.
Voor het
overzicht van het econo-
misch en sociaal leven in België
werden
dit keer ongeveer 1.100 statistische
reeksen bijeengebracht in 27 synop-
tische tabellen (de vorige keer waren
een duizendtal reeksen in 25 tabellen
gegroepeerd). In de afdeling ,,Bevol-
king en Tewerkstelling” werd thans
meer aandacht besteed aan de structuur
van de Belgische bevolking. In tabel 2
werden namelijk statistische reeksen
opgenomen betreffende: de opbouw
van de Belgische bevolking naar ge-
slacht en leeftijd; het aantal der in
België woonachtige vreemdelingen
(mannen, vrouwen, totaal) en hun
relatief aandeel in de totale Belgische
bevolking; het aantal gezinnen en het
gemiddeld aantal personen per gezin;
het aantal geboorten en sterfgevallen
alsmede de natuurlijke aanwas, telkens
zowel in absolute cijfers als per 1.000
inwoners; de migraties; de huwelijken
en echtscheidingen, eveneens in abso-
lute cijfers en per 1.000 inwoners; de
kindersterfte in absolute cijfers en per
1.000 levend geboren kinderen.
Mede gelet op de groeiende belang-
stelling van economen, sociologen en
politici voor het streekbeleid, be-
treuren wij het dat dit keer de bevol-
kingscijfers alsmede de geboorte- en
sterftecoëfficiënten per provincie
achterwege werden gelaten. Deze weg-
lating komt ons des te onlogischer
voor daar de twee in het Belgische
gedeelte nieuw opgenomen tabellen
precies de regionale verschillen inzake
780
14, 28, 30, 75 en 100). Moge de mis-
lukking van deze Nederlandse uit-
gave een ernstige waarschuwing zijn
voor wie betrokken is bij verdere uit-
gaven of herdrukken in deze serie.
Slikkerveer. Drs. J. G. WAARDENBURG.
twee sociale verschijnselen belichten.
Inderdaad, de nieuwe tabel 7 geeft de
evolutie van de volledige werkloosheid
per gewestelijk bureau van de Rijks-
dienst voor Arbeidsvoorziening
(R.V.A.) alsmede per provincie. Hier
hadden wij evenwel graag naast de
absolute cijfers ook de door de R.V.A.
per gegroepeerde gewestelijke bureaus
en per provincie berekende percen-
tages der volledig werklozen t.o.v.
het aantal tegen werkloosheid ver-
zekerde personen gezien.
Nieuw is eveneens tabel 22 betref-
fende de gemiddelde verdiensten (in
franken) der aan de Rijksmaatschap-
pelijke Zekerheid onderworpen werk-
lieden, per arrondissement en per
provincie. Voor het Belgisch gedeelte
kan ten slotte nog worden vermeld
dat de opgenomen reeksen betreffende
de buitenlandse . handel van de Bel-
gisch-Luxemburgse Economische Unie
nu alle teruggaan tot 1913 i.p.v. tot
1927 of 1937, zoals in de eerste uitgave.
Het
internationaal gedeelte bestaat
uit 28 tabellen (i.p.v. de 25 in de
eerste aflevering); elke tabel behandelt
een aspect van het economisch en
sociaal leven voor ongeveer 40 landen.
Nieuw zijn hier de tabellen betref-
fende de produktie van textielvezels
(in de afdeling landbouw) en betref-
fende de produktie van katoengarens
(in de afdeling industrie) alsmede de
tabel betreffende de grondstoffenprijzen
op de belangrijkste wereldmarkten
voor 19 landbouwprodukten en 12
industrieprodukten.
Veruit de interessantste nieuwigheid
in dit internationaal gedeelte is onge-
twijfeld de inlassing van een tweede
synthese-tabel die gegevens bevat voor
de economische unies en de grote
machten: bevolking, produktie van
elektriciteit, staal en cement voor alle
E.E.G.-lânden samen en afzonderlijk
voor Frankrijk en de Duitse Bonds-
republiek; voor de Europese Vrij-
handelsassociatie in haar geheel en
in het bijzonder voor het Verenigd
Koninkrijk; voor de Comecon met
afzonderlijke cijfers voor de
U.S.S.R.;
voor de Verenigde Staten; voor Japan
en voor de gehele Wereld.
De huidige aflevering bevat ook een
supplement.
Het is de bedoeling jaar-
ljks zo’n supplement uit te geven,
waarin een statistische studie met
betrekking tot een bijzonder aspect
van de Belgische of internationale
statistiek zal worden opgenomen. Het
zal hetzij één van de talrijke onder-
werpen die in de
jaarcijfers
van deze
publikatie behandeld worden, aan-
vullen en uitdiepen, hetzij een analyse
geven van een onderwerp waarvoor
jaarlijkse cijfergegevens ontbreken en
dat dus in de eerste twee delen van deze
uitgave niet kan worden opgenomen.
Het supplement 1966 biedt een studie
van de ontwikkeling der structuur van
de actieve bevolking in België van
1846-1961. Deze complementaire studie
laat toe meer in detail de ontwikkeling
op lange termijn van de diverse as-
pecten der actieve bevolking in België
te volgen en is bijgevolg een zeer
nuttige aanvulling van tabel 3 in het
eerste deél, die vooral de recente
evolutie (sedert 1948) schetst.
Met genoegen stellen
wij
vast dat
in deze tweede editie in zekere mate
rekening werd gehouden met sommige
suggesties die wij
bij
de bespreking
van de eerste uitgave in
E.-S.B. deden.
In het supplement 1966 werden de
voetnoten in het Nederlands en het
Engels vertaald. Wij dringen er bij de
auteurs op aan dit in de eerstvolgende
uitgave eveneens te doen voor het
Belgische en het internationale ge-
deelte en de in de bijlage gegeven
Nederlandse en Engelse vertalingen
van de rubrieken uit te breiden tot
alle in de bundel opgenomen tabellen.
Wij herhalen onze mening dat deze
publikatie een interessant werkinstru-
ment vormt dat aan de normale ver-
wachtingen, beantwoordt en wensen
P. Bairoch en zijn ploeg onderzoekers
van het ,,Centre d’ économie politjque”
van de Vrije Universiteit Brussel te
loven voor de verbeteringen en aan-
vullingen die zij in de tweede aflevering
van hun overzicht aanbrachten. Zij
zijn hiermede nog dichter gekomen bij
het doel dat zij ermee nastreven:
,,Onder zeer toegankelijke vorm, zeer
recente gegevens naast betrekkelijk ver
teruggaande reeksen te bieden aan
iedereen die, specialist of leek, wil
beschikken over een volledig, uiterst
handig en ,,up to date” overzicht van
het economisch en sociaal leven in
België en de voornaamste landen van
de wereld”.
Mechelen.
F. VAN DER VORST.
P.
Bairoch,
T.
Deldycke,
J. Limbor en G. Vandenabeele:
L’économie beige et
internationale 1966.
Tableaux synoptiques 1913-1965. Université Libre de
Bruxelles, Institut de Sociologie, Centre d’économie politique, 118 blz., B.fr. 285.
Walter
W. Heller: New Dimensions of Political
Economy. Harvard University
‘Press, Cambridge, Massachusetts 1966, 203 blz., f. 14,55.
W
ALTER Heller is voorzitter
geweest van het economisch
adviescollege van de Ameri-
kaanse president, de Council of Econo-
mic Advisers (C.E.A.), gedurende het
volle presidentschap van Kennedy en
het daaropvolgende eerste jaar van
Johnson. Na afloop van deze periode,
die de jaren 1961-1964 omvatte, heeft
hij zijn vroegere functie van hoog-
leraar aan de Economische Faculteit
van de University of Minnesota weer
hervat.
In het eerste hoofdstuk ,,Advice and
Consensus in Economic Policy Ma-
king” geeft Heller een interessant
beeld van de vele factoren van het
werk en de problemen van de C.E.A.,
die is ingesteld als gevolg van de
Employment Act of 1946. De jaren
1961-1965 worden de periode van de
,,new economics” genoemd, hetgeen
betekent dat het verder uitbouwen van
de denkbeelden van Keynes tot moge-
lijkheden heeft geleid, die men voor
–
dien niet kon vermoeden. De doel-
stellingen van de ,,new economics” zijn:
volledige werkgelegenheid en geleidelijk
stijgende lonen bij een vrijwel gelijk-
blijven van de prijzen, waarbij men
een prijsstijging van ca. 1 pCt. per
jaar als normaal beschouwt. Inzake
de gebruikte methoden denken we
hierbij aan het effectiever hanteren
zowel van de overheidsuitgaven als
van de rentevoet en de belastingen.
Heller is zelf degene geweest die,
gebruik makend van zijn unieke po-
sitie in deze jaren, deze gedachten
niet alleen ingang heeft doen vinden
bij twee presidenten en het Congres,
maar ook het publiek heeft doen inzien
welke ongekende mogelijkheden hier-
mede voor de Amerikaanse economie
werden opengelegd.
In dit boek vertelt hij dat beide
presidentèn ontvankelijk waren voor
deze ideeën, daar zij hierin de instru-
menten zagen die nodig waren om de
belangrijke doelstelling van een snellere
economische groei te bereiken. Deze
ontvânkelij kheid verkeerde aanvanke-
lijk geregeld in twijfel,daar de vertegen-
woordigers van de vroegere zienswijze
âl hun invloed trachtten aan te wenden
om de presidenten ervan te overtuigen
dat ze op de verkeerde weg waren. De
belangrijkste ommezwaai van gedach-
ten moet het feit worden genoemd dat
vôér 1961 een begrotingstekort slechts
was geoorloofd als men meende dat
er een recessie aan de gang was, terwijl
men later begon in te zien dat een
deficit op de begroting ouder bepaalde
omstandigheden gunstig kon werken.
Het is zeer interessant de strijd tussen
beide zienswijzen op de voet te volgen,
ook voor zover deze zich achter de
schermen heeft afgespeeld.
Uitgebreid worden de beide voor-
naamste maatregelen voor de Ameri-
kaanse economische ontwikkeling in
deze jaren behandeld: de instelling
van de ,,wage-price guideposts” in
1962 en het doorvoeren van de grote
belastingverlaging
bij
een tekott op
de begroting in 1964. De ,,wage-
price guideposts” hielden in dat de
lonen, bij een vrijwel gelijkblijven van
de prijzen, jaarlijks niet meer mochten
toenemen dan de gemiddelde stijging
van de produktiviteit; deze laatste
werd enige jaren op 3,2 pCt. berekend.
Hierdoor heeft de stijging van de prijzen
van consumptiegoederen in de jaren
1960-1965 slechts 1,3 pCt. per jaar
en die der groothandelsprijzen 2 pCt.
voor de gehele periode bedragen.
Eveneens mede als gevolg van de
belastingverlaging zijn de onder-
nemingswinsten na belastingen in deze
jaren verdubbeld, de werkloosheid
daalde van 7 pCt. tot onder de 4 pCt.
vati de beschikbare civiele aibeids-
krachten, de economische groei ver-
dubbelde van 2/
4
pCt. per jaar in de
periode 1953-1960 tot 44 pCt. per jaar
in 1960-1965, terwijl de reële lonen
met 30 pCt. toenamen. De verlaging
der belastingen heeft een stijging van
134 pCt. der overheidsuitgaven moge-
lijk gemaakt tussen de eerste kwartalen
van 1964 en 1966.
In zijn kwaliteit van ,,elder states-
man” behandelt Heller de economische
D
OOR het .verschijnen van dit
boekje wordt terecht .nog eens
aandacht gevraagd voor het ge-
bruik van kengetallen bij het ver-
schaffen van informaties aan de lei-
dinggevende functionarissen’ in het
bedrijfsleven.
De gegevens, die de leiding vaneen
bedrijf uit haar administratie verkrijgt,
zijn vaak te weinig gecomprimeerd
en niet voldoende ,,to the point”. De
presentatie van de bedrijfsinformatie
door middel van goed geselecteerde
problemen die zich in 1965 en 1966
voordeden, mede onder invloed van de
verscherping van de strijd in Vietnam,
waarbij
hij
ook ingaat op de’ aan-
vankelijk zeer goede verhouding tussen
de regering en de Federal Reserve
Board, die in december 1965 door de
discontoverhoging werd verbrokén.
Het tweede hoofdstuk ,,The Prornise.
of Modern Economic Policy” behandelt
dé betekenis van de ,,new economics”,
maar ook wat er nog ontbreekt. In
dit laatste verband ziet de schrijver
een grotere flexibiliteit en snelheid in’
het fiscale vlak als een noodzaak, waar- –
door belastingwijzigingen snel effectief
kunnen worden. Hoewel de ,,new eco-
nomics” geen garantie inhouden tot
het voork6men van een teruggang of
recessie, stelt Heller dat we in de toe-
komst zeker minder ups en downs
zullen hebben dan in de periode 1949-
1960, waarin 4 recessies voorkwamen.
In het derde en laatste hoofdstuk
,,Strengthening the, Fiscal Base of.
Our Federalism” zet de auteur een
plan uiteen om de afzonderlijke staten
meer middelen van de federale regering
te doen krijgen. Zo zou toekenning
van bijv. 2 pCt. van de federale in-
komstenbelasting beslag leggen op
slechts een matig deel van de jaar-
lijkse groei der totale federale in-
komsten. Heller zou tot actie över
willen gaan als de strijd in Vietnam
zou worden beëindigd; hij beschouwt
dit plan van ,,revenue-sharing” als een
onderdeel van het ,,Great-Society plan”
ter bestrijding van de armoede.
Dit boek geeft geen diepgaande
theoretische verhandeling, maar çen
interessante uiteenzetting van een prag-
matisch economist over een verandering
in het economisch denken en de resul-
taten die door de toepassing daarvan
werden bereikt.
Amsterdam.
Dr. Th. BEELS.
kengetallen maakt het mogelijk dat
het bedrijfsgebeuren in enkele een-
voudigè sleutelgetallen kan worden
weergegeven. Hierdoor kan een sy-
steem van bedrijfssignalering ontstaan,
waarmee op bijzonder effectieve wijze
zowel de leidinggevende functionarissen
als de kapitaalverschaffers voortdurend
op de hoogte kunnen blijven van de
gegevens die essentieel zijn voor de
gang van zaken in de betrokken, be-
drijven.
(vervolg op blz. 783)
Dr. F. W. C.
Blom:
Van kengetallen naar winstplanning. Praktijkserie voor kleine,
en middelgrote bedrijven:
1
N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1966,
f02 blz., f. 7,90.
*
E.-S:B.
2-8-1967
781
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
I
N de op 24 juli geëindigde zevendaagse periode is
de bankbiljettencirculatie nog verder teruggelopen.
Tegelijkertijd steeg het tegoed van het Rijk
bij
de
Nederlandsche Bank; bovendien moesten de banken
ca. f. 80 mln, dollars van de circulatiebank kopen ter
afwikkeling van op een vroeger tijdstip gesloten swap-
affaires. De daling van de kasliquiditeit der banken, die
van deze factoren per saldo het gevolg is geweest, heeft
de banken ertoe gebracht ruim f. 200 mln, aan voor
–
schotten in rekening-courant bij de centrale bank op te
nemen.
De toeneming van ‘s Rijks kas is niet het gevolg van
overschotten in de lopende betalingen, doch houdt voor
een belangrijk deel verband met de voortdurende activiteit
van het Rijk op de markt voor kasgeldleningen. De laatste
tijd doet zich de merkwaardige situatie voor, dat de Staat
bij banken en wellicht bij anderen hoogrentende kasgeld-
leningen opneemt, waarbij de geldgevende instellingen,
met name de banken, zich voor een belangrijk deel de
middelen verschaffen door een beroep te doen op de
Nederlandsche Bank. In feite financiert de centrale bank
daardoor indirect de Schatkist.
De rente voor daggeldleningen weerspiegelde de krappere
marktsituatie. Op 24juli werd deze van 34 pCt tot 44 pCt.
verhoogd.
In de afgelopen week intervenieerde de Nederlandsche
Bank op de valutamarkt door zich opnieuw bereid te ver-
klaren dollars aan te kopen, gedeeltelijk – zo zou men het
kunnen uitdrukken – met beding van wederinkoop door
de banken. Hierdoor vond een verruiming van de geld-
markt plaats, hetgeen tot uitdrukking kwam in een daling
van de callgeldrente tot 4 pCt. Onder invloed van de zich
uitzettende bankpapiercirculatie tegen eind juli kregen
in de loop van de week de verkrappende factoren de over-
hand, waardoor de rente voor daggeld op het oude peil
van 44 pCt. werd hersteld.
KAPITAALMARKT
U
IT de zojuist gepubliceerde cijfers van de besparingen
bij de traditionele spaarbanken blijkt dat 1967 tot
nu toe niet zé’n slecht spaarjaar is. In de eerste zes
niaanden van 1967 heeft het spaarverschil ni. f. 672,5 mln.
bedragen tegenover f. 526,6 mln, in het overeenkomstige
tijdvak van vorig jaar.
eersteeerste
halfjaar
halfjaar
1966
1967
Rïjkspostspaarbank
…………….
..67,6
76,5
Algemene spaarbanken
………….
..273,7
262,5
Boerenleenbanken
……………..
..185,3
333,5
Totaal
………………………..
526,6
672,5
Ook nu hebben niet alle groepen gelijk in de groei
gedeeld. Tegenover een aanmerkelijke toeneming van
f. 148,2 mln. bij de boerenleenbanken stond een beperkte
stijging bij de R.P.S. (f. 8,9 mln.) en zelfs een daling bij
de algemene spaarbanken van f. 11,2 mln.
De halfjaarcijfers van de uitgifte van pandbrieven door
hypotheekbanken bevestigen de reeds eerder opgedane
indruk, dat de terughoudendheid in het aankopen van
onroerend goed in de particuliere sector voortduurt.
Tegen f. 54 mln. aan geplaatste pandbrieven in het eerste
halfjaar van 1967, stond f. 83 mln, in de overeenkomstige
periode van 1966.
Nederlandse ondernemingen doen voor de aantrekking
van financieringsmiddelen meermalen een beroep op
buitenlandse geldgevers. Een recent voorbeeld is de met
groot succes in Zwitserland uitgegeven 54 pCt. obligatie-
lening a pari van A.K.U. H.V.A. heeft voor de financiering
van een nieuw project in Ethiopië financiële steun gekregen
in de vorm van een lening en een deelneming van $ 9 mln.
van de International Finance Corporation, een affihiatie
van de Wereldbank. Naast andere levert ook de Neder-
landse Jnvesteringsbank met een lening van $ 2,2 mln.
een bijdrage.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen. 29 dec.
H. & L.
21 juli 28 juli
(1953
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
319-268
316
318
Internationale concerns
…….
351
416- 343
406
411
Industrie
………………..
269
325 – 270
324
325
Scheepvaart
……………..
108
121 – 107
118 118
Banken en verzekering
……..
154
174- 155
172
174
Handel enz .
……………..
138
159-138
154
155
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f.
98
f.
98,70
Unilever, cert.
……………
f.
86
f.
90,40
f.
9090
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 128,60
f. 130,90
A.K.0 .
………………..
f.
53,80
f.
54,60
f.
53,90
K.L.M
…………………..
f. 352
f. 365
f. 346
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
f.
88
f.
91
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
25,80
f.
25,60
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
720
704
Zwanenberg.Organon
……..
f. 152,70
f. 180
f. 176 Robeco
…………………
f. 193
f. 210,60
f. 212,40
New York.
Dow Jones Induatrials
786
910
902
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,23
6,21
Aandelen: internationalen b)
5,0
.
4,9 c)
lokalen b)
………
5,1
.
,
4,6c)
Disconto drietnaands schatkist-
papier
………………..
S
44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
20 juli 1967.
C. D. JONOMAN.
782
(vervolg van blz. 781)
De punten waarop het aankomt
bij het gebruik van deze kengetallen,
worden in dit boekje op instructieve
wijze gebraht en de opbouw ervan is
zodanig dat de gebruiker snel het
geheel kan overzien en datgene zal
weten te vinden wat voor zijn doel
het meest geschikt is. Overigens is
dit boekje, evenals de meeste andere
deeltjes uit de praktijkserie voor kleine
en middelgrote bedrijven vooral be-
stemd voor diegenen die geen specia-
listische kennis bezitten van admini-
stratief-economische onderwerpen.
Rotterdam.
Dra.
J. F. WUNDERINK.
Recente publikaties
Nota vereenvoudiging sociale wetgeving
1967.
Ministerie van Sociale Zaken
en Volksgezondheid. Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage 1967, 189 blz., f.
5,50.
Op 10 februari jl. werd door (nu ex-)
Minister Veidkamp bij de Tweede
Kamer de Nota inzake de vereen-
voudiging der sociale wetgeving 1967
ingediend. Ten einde over deze belang-
rijke problematiek een zo breed moge-
lijke discussie mogelijk te maken, is
de nota nu ook in een wat gemakke-
lijker hanteerbare pocket-editie ver-
schenen.
Dr. P. Coetsier: Het werk aan de lopende
band, een
bedrijfspsychologische studie.
Individu en Samenleving III, Reeks
,,Bedrijfspsychologie”. Standaard We-
tenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen
1966 (voor Nederland: Universitaire
Pers Rotterdam), 197 blz. + grafieken
in map, f. 45.
Een onderzoek in een montagehal
Hoogovens IJmuiden vraagt voor de afdeling Beleggingen
van de Stichting ,,Pensioenfonds Hoogovens” een
beleggi n
–
gsm
deskundige
Deze functionaris zal tot taak hebben:
• onderzoek op het gebied van belegging in onderhandse
leningen, obligaties, aandelen en onroerend goed
te verrichten;
• medewerking aan besluitvorming over beleggingen
te verlenen;
• beleggingsbesluiten tot uitvoering te brengen;
• leiding te geven aan enkele assistenten.
Voor de vervulling van deze..vacature komen in aanmerking
academici met een grondige ervaring in de aandelensector
en bijvoorkeur ook in de andere onderdelen van
bovenvermeld vakgebied.
Leeftijd ca. 35 jaar.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van
ons nummer ED 1047, ingewacht bij de afdeling Personeeisvoorziening (Hoofdkantoor).
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen bij de heer E. Boersma,
tel. 02510.91284.
HOOGOVENS IJMUIDEN
voo
l
r
rcc
sW)C
kon men
te veel
en ook
te weinig
uitgeven
De meeste mislukkingen
zijn vaak het
gevolg van het laatste
E.-S.B. 2-8-1967
783
vân een automobielbedrijf met als
doel: uitgaande van de werkinhoud,
de menselijke en materiële arbeidsom-
standigheden aan de lopende band,
te trachten de factoren te identificeren,
die bepalend zijn voor de door de
arbeider daarbij beleefde specifieke
ervaringen.
Inhoud (verkort):
Deel 1
–
Historiek en actuele Orga-
nisatie van de automobielmontage,
objectieve werksituatie van de arbeider
in het
bedrijf
waar we ons onderzoek
doorvoerden.
Historiek der technieken.
Hoe wordt een automobiel ge-
monteerd in het bedrijf waar we ons
onderzoek doorvoerden?
De objectieve werksituatie van
de arbeider.
Deel II
–
Onderzoekingen naar de
menselijke factor in de automobiel-
montage: Benaderingswijzen en resul-
taten, indicaties voor ons onderzoek
(hierin worden achtereenvolgens het
werk van Georges Friedmann,.
van
Alain Touraine
en. van
Charley R.
Walker
en
Robert H. Guest
be-
sproken).
Deel III
–
Doel, eigen âard en metho-
dologie van ons onderzoek.
–
Inleiding.
Op zoek naar een optimale
onderzoekingsmethode die doordringt
tot in de feitelijke verschijnselen van
het landwerk.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
ri
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
UE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
784
In opdracht van de directie van een grote neder-
landse industriële onderneming zoeken wij
contact met belangstellenden voor de functie
ADMINISTRATEUR
Betrokkene rapporteert en adviseert rechtstreeks
aan de directie en geeft leiding aan het gehele
administratieve apparaat. Hij dient bedrijfs-
economische voorlichting te geven in de- meest
ruime zin. Voorts is hij belast met de administra-
tieve organisatie; maakt prognoses op~ langere
termijn; beheert de belastingzaken, verzeke-
ringen en juridische zaken. Hij onderhoudt 6on-
tacten met plaatselijke en provinciale autoriteiten.
Belangstellenden dienen te beschikken over een
ruime ervaring in een administratief leiding-
gevende functie in een industriële onderneming.
Leeftijd ca. 40 jaar.
Opleiding op academisch niveau.
Voor nadere inlichtingen kunt U contact op-
nemen met
–
•
Psychologisch Adviesbureau Drs.
C.A
Holtrop,
Wagenweg 57, Haarlem.
–
T. beatelien
bij Uw
boekhandelaar dan
wal rechtstreeks
bij de uitgever
N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelants te Schiedam.
Blijf bij!
LEES
E.-S.B.
Deel IV – Resultaten van de zelfuit-
oefening, de observatie en het gestan-
daardiseerde interview tijdens de zelf-
uitoefening en de observatie van de
werkmakker aan de arbeid.
• A. Zelfuitoefening en observatie.
B. Uitslagen van het gestandaar-
diseerde interview tijdens de zelfuit-
oefening en de observatie van de
werkmakker aan de arbeid.
Besluiten, bibliografie, grafieken.
Drie onderzoekmethoden gebruikte
de auteur: ,,de zelfuitoefening, de
observatie en de gecombineerde inter-
viewmethode”.
Dr. A. -T. Knoppers: The Rok of
Science and Technology in Atlantic
Economic Relationships. Uitgave van
The Atlantic Institute, Boulogne-sur-
Seine, februari 1967,
25
blz.
Atlantic Cooperation and Economic
Growth. Planning for the 1970’s.
Re-
port of a conference at Geneva May
29-June 1, 1966. Sponsored by The
Atlantic Institute, Boulogne-sur-Seine,
november 1966.
C. E. V. Leser: A Study of.. Imports.
The Economie and Social Research
Jnstitute, Paper no. 38. Dublin, april
1967, 26 blz.
Nationaal budgetonderzoek 19631
1
65.
Deel 1, verbruiksrekeningen van
huishoudingen van hand-, land- en
hoofdarbeiders en boéren, onderschei-
den naar beroepsgroepen en inko-
mensgroepen. Centraal Bureau voor
de Statistiek. Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-
venhage 1966, 100 blz.,
f. 5,40
De eerste van een serie publikaties
met betrekking tot de, in de periode
juni 1963—mei 1964 in opdracht van
de E.E.G., onderzochte huisboudingen
van hand-, land- en hoofdarbeiders en
boeren. In totaal zullen vier publika-
ties verschijnen met resultaten, als-
mede een methodologische inleiding.
Toelichting op de wet van 14 juli
1966 tot wettelijke regeling van va-
kantie met behoud van loon.
23 blz.,
f.
1,25.
Introductie.
Tweede herziene druk,
54 blz.,
f.
3.
Een tweetal onlangs verschenen pu-
blikaties van het Centraal Sociaal
Werkgevers-Verbond.
Fernand Collin: De internationale Ii-
quiditeit.
Uitgave van de Kon. Vlaam-
se Academie voor Wetenschappen,
Letteren en Schone Kunsten van Bel-
gië. Mededelingen, no. 4. BrusseL
”
1966, 18 blz., B. fr.
45.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
.
Statistiek der gemeentefinanciën.
Eco- -.
nomische categorieën. Rekeningen
,
1962. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage
1967, 38 blz., f. 4.
Deze statistiek sluit geheel aan bij
de reeds verschenen publikaties:
De
gemeentefinanciën in economische ca-
tegorieën, met hodolo.gie en uitkom-
sten 1957-1960
en
De Statistiek der
gemeente financiën in economische ca- .
tegorieën, rekeningen 1961.
Zij geeft.
de financiële weerslag van de activi-
teiten der gemeenten in 1962. De pu-
blikatie is verkrijgbaar bij de Staats-
uitgeverij en de boekhandel.
Prof. Dr. R. Slot: Elementaire be-
drijfseconomie, deel II.
H. E. Stenfert
Kroese, Leiden 1966, 82 blz.,
f.
4.
Dit (kleine) vervolgdeel behandelt
de onderwerpen ,,Samenwerking van
ondernemingen” en ,,Leiding en Orga-
nisatie van de onderneming”.
Prof. Dr. R. Slot: Vraagstukken bij
–
elementaire bedrijfseconomie, deel 1
en II.
H. E. Stenfert Kroese, Leiden
1967, 84 blz.,
f.
5,50.
Bekend Amerikaans concern te Amsterdam zoekt voor de verdere uitbouw van
zijn administratie contact met candidaten voor de functie van
HOOFD ADMINISTRATIE
die verantwoordelijk zal zijn voor alle financiële, administratieve en bedrijfseco-
nomische werkzaamheden, alsmede de verslaggeving aan de directie..
–
Ervaring met de verwerking van bedrijfsgegevens door middel van een computer
is vanwege de aanstaande aanschaf van deze apparatuur van belang.
Voor een Ee. drs. of een N.I.V.A.-accountant van pim. 40 jaar, die over ruime
bedrijfservaring beschikt, zijn in deze – rechtstreeks onder de directie ressor-
terende – functie aantrekkelijke mogelijkheden.
Wij hebben doorslaggevende redenen om u te ierzoeken te solliciteren onder
nummer E.-S.B. 3 1-1, van dit blad; voor alle zekerheid; discretie wordt gegaran-
deerd.
E.-S.B. 2-8-1967
785
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
VRIJE UNIVERSITEIT
De faculteit der
Economische Wetenschappen
vraagt een
wetenschapeIijk medewerker
voor theoretische economie – micro-economie.
De te benoemen medewerker zal worden belast met het
geven van begeleidingscolleges en het verrichten van researchwerkzaamheden.
Aanstelling afhankelijk van opleiding en ervaring in de rang van
wetenschappelijk medewerker.
Gegadigden worden verzochi hun sollicitatie, vergezeld van een currjculu,n vitae en
mei opgave van godsdienst ie richten aan het Hoofd van de Personeelsdiensi
Universiteit, de Boelelaan 1115, Ainsterda,n-Z H.
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens he
NETNUMMER
4
dverteren kost geld, niet adverteren kost veel meer geld
RVUSffEIT
GRONINGEN
Bij het Centrum Onderzoek Wetenschappelijk Onderwijs bestaat
plaatsingsmogelijkheid voor een:
STATISTISCH MEDEWERKER
(6707-86)
Sollicitant zal worden belast met de statistische analyse van
het onderzoek van het centrum oe. met behulp van de com-
puter.
Gevraagd wordt:
een medewerker op middelbaar niveau met behoorlijke theore-
tische en praktische kennis van de statistiek.
Het diploma Statistisch analist van de Vereniging voor Statistiek
strekt tot aanbeveling.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. W. H.
F. W. Wijnen, tel. (050) 3 1877.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van het nummer van
de vakature te richten aan het Hoofd afd. Personeelszaken,
postbus 72, Groningen.
• MODERNE
LEVENS-
VERZEKERING
automatische
tussentijdse
zonder genees-
groei van het
verhoging van
uw
kundig onderzoek
verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en
door
unieke
optiesysteem
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van
door inzending
gezondheids-
van certificaat
toestand…
HOLLAICHE SOCIETEIT
VAN EVERZEKERINGEN N.V.
AQ 1807
HOOFDKANTOOR HERENGRACHT 475, AMSTERDAM.0 HEAD OFFICE CANADA
TORONTO. 1130 BAY STREET
786