Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2569

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 23 1966

UITGAVE VAN DE STICHTING. HET NEDERLAN’DSCH ‘ECONOMISCH INSTITUUT

Perkara

M

ERKWAARDIG toch dat een man als Sultan Hamengko Bu-

wono, exponent van een regime dat zo weinig met ,,links”

schijnt op te hebben (om het maar zeer eufemistisch te stellen),

bij de presentatie van het nieuwe Indonesische economisch plan een brokje

onvervalste mrairxistische filosofie ten beste laeeft gegeven. Wat zei hij

namelijk? ,,De economische achteruitgang vormt een van de belangrijk-

ste oorzaken van het huidige gebrek aan politieke suibiliteit”. Als d’at

niet je reinste ‘historisch ‘materi’alisme is. T)e Sultan mag wel oppassen;

sedert 30 september 1965 zijn tin Indonesië wel om geringere redenen

personen ,,verdwenen”.

Als wij ide netelige vraag laten rusten in hoeverre men het eens kan

zijn met de
politieke
lijn van de nieuwe Indonesische machthebbers, het

triumviraat Soeharto – Hamengko Buwono – Maifk, dan kan toch wel

worden gesteld dat er
in economicis
communis opinio heerst en wel

deze: de intenties van de nieuwe leiders geven blijk van een realistisch
besef, van de moeilijkheden en de mogelijkheden van de Indonesische

economie; men komt er rond ‘voor uit dat de eerste omvangrijker zijn

dan de laatste. Bezuiniging op de overheidsuitgaven, ‘bevordering van de

uitvoer, vermindering vian. ‘de invoer en verhoogde belastingen zijn wel

de belangrijkste zaken die in ‘het dezer dagen bekendgemaakte tweej aren-

plan aan de orde komen.

Wat niet met zoveel woorden in dit plan wordt gezegd, maar wel de

facto blijkt, is een zekere ‘liberalisatie in het economisch leven. Na zijn

bezoek ‘aan Indonesië éind mei van dit jaar, onderscheidde Bosman
1)

twee opvattingen in de Indonesish’e onafhadkelijkheidsli’teratuur. Welnu,

de eerste die de economische opbouw vooropstelt en niet in principe

buitenlandse hulp daarbij verwerpt en een duidelijke rol toekent aan :het

particuliere bedrijfsleven, schijnt ‘het op dit ‘moment te winnen van de

tweede, waarin ,,nation buitiding” en een grote overheidsbemoeiing

voorop staan. Kenmerkend voor de huidige toestand is bijv. dat çle

voorkeursrehten, die de staatshandeldiuizen en staatsbedrijven bezaten,

belangrijk zijn verminderd. Pogingen de geweldige bureaucratie in te

dammen en daatmee ook de overheidsuitgaven (op
liet
punt van de

ambten’arensalarissen) drabisch te besnoeien, hebben, althans op korte

termijn, minder succes zoals uit het volgende moge blijken:

,,For one thing, the Triumvirs have here to contend, not merely with
opposition from private vested interests, but from that of powerful groups
within the state apparatus, frequently lcd by potential rivals for political
power. One need only mention the political issues raised by any proposals to
follow up the eventual ending of ‘confrontation’ by a substantial cut in mili-
tary expenditures…. More fundamental is the problem of alternative em-
ployment for those who would lose their jobs with retrenchment in civil and
military expenditure. It is estimated that at least 30 per cent of employees of
government departments and agencies…. could be dispensed with without
reducing (indeed possibly increasing) their performance. In effect, government
employment, both civil and military, at present constitutes a vast system of
unemployment relief”.

Dit citaaf ontlenen wij aan een zojuist verschenen ‘boekje over de

Indonesische economie, dat ‘behoorlijk up-todate is (het werd in juni ji.

in Djakarta geschreven) en dat, voorzien van veel recent cijferrnate,riaal,

in kort bestek een goed inzicht geelt in de financieel-economische chaos

waarin het land zich ‘bevindt en ‘die – de ‘auteurs zijn duidelijk op dit punt

-niet dan met veel pijn en moeite zal ‘kunnen worden opgeruimd
2).

Prof. Dr. W. J. Bosman: ,,Tndonesië opnieuw op een keerpunt”,
E.-S.B.,

8 juni 1966, blz. 59718.
J. Panglaykim en H. W. Arndt:
The Indonesïan Economy: Facing a New

Era?, Universitaire Pers Rotterdam, 1966, 46 blz., t. 6.

23 november 1966

Slejaargang, no. 2569

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Perkara

……………………1207

Mr. A. Greebe:

Nederland en het Europees
vervoerbeleid ……………1208

Mr. G. Tellegen:

Loonpolitiek en inflatie-
bestrijding,
met een com-
mentaar van Prof. Dr. J.
Pen ……………………….
1211

Drs. L. W. Kokee:

Heirin’vestering van ,,cash
flows”(I) …………………1215

C. P. A. Bakker

Bijdragen van huurders
vanwoningwetwoningen.. 1218

A ‘a n te k en i ii .g:

De preadviezen 1966 van
de Vereniging voor de
Staathuishoud’kunde 1220

Prof. Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt .. 1223

1207

r

L

Het boekje behandelt o.a. de wijze waarop men het

schema voor de aSiossin;g van de buitenlandse schuld
tracht te ,,ilierstructureren”, de betalingsbalanspositie,

uitvoer en invoer, handels- en deviezenpolitiek, oorzaken

en ‘omvang van de inflatie en de deplorabele positie van

de overheidsfinanciën.

Graag geven wij nog een enkel cijfer uit dit boekje

weer. Het in april 1966 door de nieuwe regering samen-

gestelde overzicht van de buitenlandse schuld geeft een

totaalbedrag aan

van meer dan $ 2 mrd., waarvan ruim

60 pOt. betrekking heeft op schulden ‘aan de landen van

het Oostbiok, met name de Sowjet-Unie ($ 990 mln.).

Hoezeer een herstructurering van de hieruit voortvloei-

ende ‘verplichtingen nodig was, blijkt ‘uit het feit dat

deze voor 1966 volgens hetzelfde overzidht $
530
mln.

bedroegen, een bedrag dat de geschatte uitvoeropbreng-
sten voor hetzelfde jaar met ca. $ 100 mln, overtrof. Het

gesdha’tte tekort
‘6p
de betalingsbalans voor 1966 be-

draagt $ 720 mln. De omvang van de inflatie is vele

malen groter dan die welke talrijke ontwikkelingslanden

de laatste decennia hebben moeten beleven; zij roept

eerder herinneringen op aan de Duitse inflatie in de

jaren na de eerste wereldoorlog, zoals in onderstaande

tabellen valt te zien.

Index van de kosten van voedsel en kleding en van de

totale kosten van levensonderhoud, 1961 – 1966
(maart 1957-februari 1958 = lOO)


voedsel
kleding
totaal

juni 1961
211
497
235
december 1961
397 568
380
juni 1962
680
1.017 698
december 1962
909
2.090
976
juni 1963
1.391
3.167
1.516
december 1963
2.314
3.628
2.226
juni 1964
2.697 4.789
2.717
december 1964
5.272
9.572 5.234
juni 1965
.8.212
13.502
8.492
december 1965
41.404
40.447
36.347
april 1966
97.901
108.093
96.030

Geldcirculatie en begrotingstekorten, 1950 – 1966

per ultimo:

geldcirculatie
begrotingstekort
in mrd. (oude) in mrd. (oude)
jaarlijkse

P.
(in pCt.)

1950

… ………..
4,3
1,7
5,1
18
1,2
6,7
31
2,8
7,4
10
2,1
11,1
50
3,6
12,2
10
2,1

1951

………………

13,3
9
4,6

1952

……………..

18,9
42
5,0
29,3
55
15,8

1953

………………..

1955

………………..

34,8
19
17,6

1954

………………..

47,8
37
6,9

1956

………………..
1957

………………..

67,8
42
25,0

1958

……………….

131,1
93
50,0

1959

……………….

265,0
102 181,1

1960

……………….
1961

………………..

615,0
132
886,6

1962

……………….
1963

………………
1964

………………
2.982,4
385
1.300,0
1965

…………….
1966a)

…………
15.100
407
12.000

a) Schatting.

De inflatie zal iog wel even blijven voortduren; de

schrijvers ialthians zeggen daarover: ,,Optimis’ts speak in
ternis of ‘a plan to ‘bring ‘infl’ation to ‘a ‘halt over the next

two or three years”. Tekenend voor de werkelijkheidszin

van de beide auteurs is ook dat zij zich niet overgeven

aan ‘het oppervlaikkig ‘optimisme, dat zo vaak doorklinkt

in commentaren over het ,,nieuwe” Indonesië en meestal

slechts gefundeerd blijkt te zijn op het verdwijnen van

de oude leiders. Daartoe dienen meer voorwaarden te

zijn vervuild.
dR

1208

A

LLEEN al om de voortreffelijke rede welke Staats-

secretaris Ir. S. A. Posthumus heeft gehouden, was

de bijeenkomst op 15 november ji. van de Euro-

pese Beweging in Nederland over ‘het onderwerp ,,Ne-

derland en het Europees vervoerbeleid” een ‘belangrijke

gebeurtenis. Hadden de beide andere sprekers op deze

conferentie, de ‘heren A. Coppé, vice-voorzitter van de
Hoge Autoriteit der E.G.K.S., en de heer L. Schaus, lid

van de E.E.G.-commissie, eik hun eigen reden om het
woord te voeren – ik kom daar nog op terug -, de heer
Posthumus heeft in 33 punten het gehele Nederlandse

beleid zo duidelijk en zo overtuigend uiteengezet, dat er

noch reden is tet enig misverstand noch ook aanleiding

om zijn betoog aan te vullen. Het zou ‘dan ook zeker

nuttig geweest zijn om de 33 punten hier af te drukken.

Daar dit echter niet mogelijk is, zal ik mij beperken tot

het citeren in mijn betoog van enkele van zijn uitspraken.

De grote Europese mar,kt welke wij hebben gecre-

eerd, vraagt op ‘het gebied van het vervoer van goederen

om maatregelen die ‘drieër’lei doel hebben. In de eerste

plaats moet ervoor gezorgd worden dat de bestaande

belemmeringen voor het vervoer om de handel in in-

dustriële en l’an’dbouwgoederen ‘binnen dit grotere grond-

gebied te verzorgen, worden opgeruimd. Voorts moet

worden voorkomen dat ihet n.iet mogelijk wordt door

middel van dit vervoer (vraohten e..d.) de ene verlader

gunstiger Ite ‘behandelen dan de ‘andere. En ten derde

moet bereikt worden dat het vervoerbedrijf zich op ge-
zonde wijze ‘kan ontplooien. Drie doelstellingen welke

logisch voortvloeien uit het feit dat men van zes

woon- en werkgebieden één woon- en werkgebied wil

maken.

Uiteraard begon de Europese markt met zes verschil-

lende vet

voersregimes. Elk land had sinds de beruchte

jaren dertig gekampt met een steeds groter wordend

spoorwegtekort, het opkomen van de vrachtwagen, een

scherpere concurrentie en een noodlijdende binnenvaart.
Met deze erfenis heeft de Europese Commissie rekening

moeten houden toen zij haar werk ‘inzake het Europees

vervoerbeleid begon. Het lijkt mij goed dit uitgangspunt

meer in detail te sh’etsen en ik kan niet beter doen dan

de stellingen 11, 12 en 13 van de heer Posthumus letter-

lijk weer te geven omdat zij in het kortst mogelijke be-

stek alles zeggen wat er te zeggen valt:

,,In de meeste Europese landen, o.a. onze partners in de EEG., heeft men tientallen jaren als voornaamste remedie
tegen deze ontwikkeling (de ontwikkeling van het vervoer-
beleid in de afzonderlijke landen, Gr.) gebruikt het instellen
van de tarificatie, de via voor alle vervoeren en goederen-
categorieën vast te stellen tarieven, hetzij vaste hetzij mini-
mum tarieven. Deze zouden de zaak in de hand moeten
houden, waarbij als primaire of secundâire overweging dan
bovendien gold de mogelijkheid om het door de overheid
gefinancierde spoorwegapparaat te beschermen tegen concur-
rentie van de andere vervoerstakken, ongeacht of deze con-
currentie nu economisch verantwoord was of niet.. Dit middel
heeft overigens nergens de groeiende spoorwegverliezen
kunnen voorkomen.
In de vele gevallen, waarin dit tarificatiebeginsel onvol-
doende effect sorteerde, greep men dan nog dikwijls naar
vrij willekeurig toegepaste contingentensystemen met behulp
waarvan men probeerde om de snelle ontwikkelingen vooral
in het binnenlandse en grensoverschrijdende wegvervoer te
verhinderen.
Het is duidelijk, dat onder dergelijke kunstmatige verhou-
dingen van een streven naar zo economisch mogelijk ge-
oriënteerde vervoerbedrijven – in welke tak van vervoer
dan ook – en daarmee van een aandrang tot modernisatie
en rationalisatie, en ten slotte van een verantwoorde vrije
keuze van de verlader tussen de hem ter beschikking staande
vervoermogelijkheden, weinig terecht kwam”.

Nederland en het Europees vervoerbeleid

Kanttekeningen bij een congres

Nederland, dat vé6r de teede wereldoorlog alleen

een straf ibinnenivaartregime kende, heeft na de bevrij-

ding gekozen voor een ,,soep’el toegepaste capaciteits-

regelirg (niet een minimum aan detailcontrole) en daar-

door de capaciteitsomvang in het algemeen evenwijdig

gehoud’en aan de totale industriële activiteit, d.w.z. dus

aan de omvang van het ladingaanbod. Een aperte alles

en allen dodelijk ‘bedreigende overcapaciteit kan dus niet

ontstaan”. Op tariefgebied bestaan er naast de tarieven

en contracten van de spoorwegen – welke armslag

geven voor een commercieel beheer – maximum tarie-

ven voor het wegvervoer en stringente tariefstelling voor
d:e ‘binnenvaart. Doch omtrent deze laatste is reeds jaren

een gesprek ‘aan ‘dé gang over de wijze waarop een ver-

soepeling kan worden ‘bewerkstelligd.

In deze situatie is het begrijpelijk dat de Nederlandse

regering al vele jaren een moeizame strijd voert in de

Europese markt. Haar denkbeelden, getoetst aan onze

praktijk, wijken zeer sterk af van hetgeen in andere lan-
den ‘al jaren gebruikelijk is, ook
al
kunnen wij aantonen

dat de in die landen gevolgde methode in geen enkel op-

zicht leidt tot het beoogde resultaat.

Toetsen wij dit geheel van ontwikkelingen aan onze

drie uitgangspunten: opheffing vanbelemmeringen, seen

discrintinatie en gezond vervoerwezen, dan moet worden

gesteld dat het eerste punt relatief weinig aandacht heeft

gekregen. Bij het ontstaan van de gemeenschappelijke

markt was ‘het grensoverschrijdende vervoer per binnen-
schip niet ‘door ‘kwantitatieve restricties ‘belemmerd. Al-

leen toelating tot ‘het nation’ale vervoer werd in enkele

landen aan zekere voorwaarden gebonden. Het grens-

overschrijdende spoorwegvervoer was niet belemmerd
en voor ‘het wegvervoer bestaan ‘sinds november 1962

nog alleen ‘belemmerende bepalingen in het vervoer van

en ‘op Duitsland en Frankrijk, alhoewel men die moei-

lijkheden ook niet al te zeer moet overschatten. De

Europese Commissie heeft dan ook allereerst de dis-

cr’i’min’aties aangepakt en daaromtrent een reglement

doen vrsdhijnen. Ik geloof niet dat de meningen over

dit reglement erg veel uiteenlopen. Behalve daar waar de

overheden zelf ‘de- transportbedrijven hebben gedwongen

om te discrimineren, was ‘er van discriminatie nauwelijks

sprake.

Het gevolg is geweest dat alle aandacht zich concen-

treerde op een gezon4 vervoerwezen. Niet alleen natio-
naal doch odk internationaal. En niet alleen met het oog

gerinht op hét vervoerbedrijf zelf, doch ook op de in-

vloed die zou ‘kunnen uitgaan van vervoerders uit andere

landen ‘op het vervoer in eigen land. Het Europees ver

voerbeleid, mede ten dienste aan de zich ontwikkelende

handelsverhoudingen ‘in dit grotere marktgebied, werd

tot een vervoerdersbeleid. Met als ‘hoofdthema: de orde-

innig van de vervoersniarkt. Dat ‘hier de eigen doelstel-

lingen en verdragsteksten van de E.G.K.S. doorheen

speelden – ‘ik kom daarop nog ‘terug als ik over de toe-

spraak van de ‘heer Coppé zal schrijven – mag niet on-

vermeld ‘blijven. Uit die hoek stammen de eisen inzake

de publikatie van de vrachtprijzen, een publikatie die uit

hoofde van een meer algemeen gestelde zorg om dis-

criminatie te voorkomen, geheel andere vormen had

kunnen aannemen.
De ordening van de vervoersmarkt

()

NGEVEER tien jaar geleden werd het probleem

van ‘de ordening van de vervoersmarkt gesteld als

een keuze ‘tussen tariefstelling en capaciteitsbin-

ding. Door het stellen van tarieven – maxima en mi-
nima, vaste tarieven e.d. – kon men de ruïneuze con-

currentie verhinderen. Of de vervoerder ‘met ‘de gestelde

tarieven in staat- zou ‘zijn en ‘blijven om voor zijn bedrijf

voldoende vervoersaanibod tot ‘zich te trekken,’ was een

punt dat weinig ‘aandacht vond – en vindt. Uiteraard

meenden ‘de voorstanders van een tariefbinding dat de
tarieven of vast dienden te zijn, ofwel de vrachtprijzen

per prestatie zich dienden te bewegen tussen maxima en

minima die slechts keer weinig uiteèn lagen. Een uiter-

mate ‘kleine marge derhalve. En voorts ook dat het af-

sluiten van vervoerovereenkomsten tegen speciale vracht-.

prijzen, welke dan onder of ‘boven die marge zouden

liggen, uit den ‘boze waren. Men wilde dat juist verhin-

deren.

De ‘andere groep stelde ‘dat de oorzaak van alle kwaad

helt teveel is ‘aan capaciteit aan vervoermiddelen, die op
de markt opereren. Zowel uit de geaardheid van de weg-

vervoerder en binnenschipper alsook uit speciale om-

standigheden, waaronder in het vervoer wordt gewerkt,

zou volgen dat d’e dran:g n’aar overin-vesteren e’vident zou

zijn. Men moest derhalve ‘maatregelen nemen om deze

overvloed tijdi’g hetzij in te ‘dammen hetzij te voorkomen.

Het Nederlandse ve’rvoerbeleid kent in feite alleen het

toezicht op ‘de capaciteit, zoals uit het hierboven geci-

teerde citaat van de heer Posthumus duidelijk blijkt. De

andere pdrtners in de E.E.G. kwamen uit een situatie

waarin het gebruikelijk was om hun vervoersmarkt af te

schermen door én regelin’g van ‘de capaciteit (in België

was die capaciteit tot vdor zeer kort zelfs bijna bevroren

en in Frankrijk was ‘het al niet
heel
veel beter) é’n van

de tarieven (o.m. Duitsland). Het is dan ook niet ver-

wonderlijk dat de gesprekken in Brussel zich richtten op
beide categorieën van ‘maatregelen. ‘Daarbij werd, mede

omdat de discriminatie zo eenvoudig zou zijn te volgen,

de nadruk gelegd op tarief-maatregelen.

Men moet bij dit alles tevens bedenken dat in de krin-

gen van de vervoerders zelf ‘allesbehalve eenstemmigheid

heerste. H’et wegvervoer – het is op de conferentie van
de Europese Beweging nog eens gesteld – opteert voor

een vrij straffe tariefregeling, met een b:epefkte marge en

alleen dan vrachtafsprakeh ‘buiten en ‘boven deze marge
indien ruim voldoende voorzorgsmaatregelen zijn geno-

men. De oapacitei’tsregeling heeft in die groep van on-
dernemers uiteraard de aandacht, doch deze wordt niet

zo nadrukkelijk gesteld.

In de kringen van de binnenvaart moet men eerst

spreken over het nationale vervoer – zeker voor Neder-

E.-S.B. 23-11-1966

1209

land geldt dat – omdat deze groep al sinds 1933 geen

eigen commercieel heleid meer heeft kunnen voeren als

gevolg van de bindinig door mi:dde’l van de evenredige
vrachtverdeling. Grote groepen van deze nationale bin-
nenvaart vragen dan ook om tariefstelling en vrachtver-

deling. Op de Rijn, een eigen deelmarkt in het vervoer,

liggen de verhoudingen juist anders. Daar heeft nimmer

een capaciteitsregeling gegolden evenmin als een tarief-

stelling. Het enige wat daar gewenst wordt, is een rege-

ling van de capaciteit en dan gaarne in eigen hand. Een

gedachte die door de Europese Commissie met grote

kracht is verworpen, zoals nog eens blijkt uit het betoog

van de heer Schaus.

De spoorwegen, vooral de laatste jaren, vragen om

een commerciële bedrijfsuitoefening die uiteraard niet

vraagt om capaciteitsbeheersing (die men in de gewone

vorm ook niet kent) doch ook niet meer om een straf

tariefregime. De jongste conferentie over het spoorweg-
beleid heeft getoond dat de stemmen voor een vrijer be-

leid en meer armslag inzake de vrachten in aantal toe-

nemen.

Uit deze veelheid van meningen hebben de Ministers
een uitweg gevonden op 22 juni 1965. Men kent de in-,

houd van dit compromis. Margetarieven en contracten

voor weg- en railvervoer, referentietarieven voor de bin-

nenvaart en een soepel capaciteitssysteem voor de ver-

voerstakken (om het lange document in enkele zinnen

samen te vatten). Sinds deze datum isgebleken dat noch

de Europese Commissie noch de regeringen van de an-

dere landen zich aan dit compromis hebben gehouden.

De heer Posthumus heeft in zijn toespraak de Europese

Commissie daarover ernstige verwijten gemaakt, en te-

recht. Het initiatief van de Commissie, nI. het voorstel

tot invoeren van de mogelijkheid van een minimum ta-

rief voor de internationale binnenvaart, zo zei de heer
Posthumus, ,,was een onbegrijpelijke daad. Wij zitten

nog steeds met de kwade gevolgen ervan”. Niet alleen

werd er weer getornd aan het beginsel van de referentie-

tarieven, maar ook werd aangevochten het beginsel van

de contractmogelijkheid buiten de marges. In plaats van

goedkeuring van deze contracten achteraf moest er goed-

keuring vooraf komen. In feite wordt daardoor elke

contractmogelijkheid teniet gedaan. Bovendien moesten

de toegestane marges steeds geringer worden. En zelfs

zouden er voor bepaalde soorten goederen marges moe-

ten komen die te verwaarlozen klein waren. Naar mijn

gevoelen spelen bij de vertegenwoordigers van de andere

EEG. -landen niet alleen andersgetinte motieven een

grote rol, maar ook wordt te zeer duidelijk dat gebrek

aan kennis van het vervoerbedrijf leidt tot maatregelen

die dan wellicht voor de overheden hanteerbaar zijn,

doch aan het vervderbedrijf geen enkele levenskans meer

bieden.

Het weer in discussie brengen van het compromis van

1965 neemt zulke vormen aan dat de heer Posthumus

openhartig zich kon afvragen ,,hoe ver wij nog van het

ogenblik af zijn, dat de Nederlandse regering hââr con-

cessie, ni. de bereidheid tot publikatie buiten de referen-

tie-tarievenmarge ook weer moet intrekken”.

Z

ONDER aarzeling kan gezegd worden dat in het ge-

hele beleid inzake het vervoer noch door. de Com-

missie noch ook door de Raad van Ministers enige

vooruitgang is geboekt tenzij de laatste poging, afkomstig

blijkbaar van de heer Pisani, Frans Minister van Ver-

keer, tot iets goeds kan leiden. Hij stelde namelijk tijdens

de vergadering van 20 oktober jI. voor om de gehele pro-

blematiek te benaderen van de kant van de capaciteit uit

en van de toegang tot de markt welke aan nieuwe onder-

nemers zal worden geboden. In dit verband spelen de

plannen inzake een capaciteitsbeheersing op de Rijn een

rol. De heer Posthumus is over die mogelijkheid blijk-

baar zeer optimistisch. Het spijt mij dat ik op dat punt

met hem van mening moet verschillen omdat bij som-

mige vervoertakken maar ook bij vele regeringen de
angst voor tekorten van spoorwegen en concurrentie

aan hun eigen wegvervoerders, gecombineerd met spook-

beelden van discriminatie door vervoerders ten gunste

van nationale handel en ook bepaalde machtsposities in

het vervoer, een zo grote rol spelen dat de discussie over

de vrachtprijzen altijd verder zal gaan dan de Neder-

landse regering en de Nederlandse verlader zullen willen.
Men mag daarbij niet vergeten dat ondanks alle schone

discussies in Brussel, de andere partners in de E.E.G.

niet stilzitten. Onder het motto dat de Nederlandse, Bel-

gische en Franse vervoerders gaarne hun vervoer op

Duitsland willen uitbreiden, heeft de regering van dat

land erin toegestemd om over verruiming van de contin-

genten te spreken indien dan tevens bilaterale weg-

vervoertarieven zouden worden vastgelegd. Blijkens de
berichten in de vakbladen is men daarmede al een goed

eind op weg. Ook de Hoge Autoriteit speelt daarin mee.

Het merkwaardige is, dat over alle punten waarover de

Ministerraad in Brussel zich nog uiten moet (grootte van

de marges, contracten enz.) maar rustig reeds gesproken

wordt en richtlijnen worden vastgesteld. Buiten de be-

sprekingen in Brussel om wordt de Nederlandse regering

,,ingekapseld” door een groot aantal bilaterale overeen-

komsten. De U.N.I.C.E. (Union des Industries de la

Communauté Européenne), die de centrale verbonden in
de industrie van’ de E.E.G. verenigt, ,heeft de heer Hall-

stein hierop gewezen.

Dat in deze ontwerp-overeenkomsten de vrachtprijzen

over het algemeen hoger liggen dan de nu betaalde

vrachtprijzen, zal geen verbazing wekken. Dt deze

vrachtprijzen soms 40 pCt. hoger zijn wellicht wél en

zeker ook, dat vele vrachtprijzen voor het internationale

wegvervoer hoger zouden moeten liggen dan die in het

duurste land in Europa. De export in Europa zal zeker

door deze barrières worden afgeremd.

Men kan zich slechts afvragen waarom de wegver-

voerders blijkbaar zo van harte aan deze discussies deel-

nemen. Men heeft wel eens gezegd: het is eenvoudig om

van meerdere overheden tezamen het eerste tarief los te

krijgen, maar als die tarieven later moeten worden ge-

wijzigd, naar boven maar ook naar beneden, als de be-

nedenmarge wat benepen is gekozen, dan komen de ver-

voerders in last. In enkele jaren tijds zullen zij voor dit

tarief 6f niet meer lonend kunnen rijden 6fwel zichzelf

uit de markt prijzen.
Nog een enkel woord over de toespraken van de heren

Coppé en Schaus. De heer Coppé spreekt voor de

E.G.K.S., voor de staal- en kolenindustrie. Het verdrag

stelt behalve orde op zaken in deze sector ook plichten

voor de vervoerder, ,,terwijl de repercussies daarvan op

zijn uitbatingsvoorwaarden geen grond kunnen zijn voor

een rechtsverhaal in E..G.K.S.-verband”, zoals de heer

Coppé het uitdrukt.

Dat de Hoge Autoriteit aan de hand van het Verdrag

meent dat voor een harmonieuze ontwikkeling van de

1210

Loonpolitiek en inflatiébestrj ding

Een voorstel tot een nieuw systeem van loonpolitiek

door Mr. G. Tellegen

met een commentaar van Prof Dr. J. Pen

D

E stelling, dat een maatschappij die streeft naar

volledige werkgelegenheid, behoefte heeft aan een

beheersing van de inkomens om inflatie te vermijden,

mag wel gemeengoed worden geacht. Nederland is er ge-

durende een reeks van jaren in geslaagd deze inkomens-

beheersing, althans ten aanzien van de lonen, redelijk goed

op te lossen door middel van een vrij gedetailleerd goed-

keurings- en controle3eleid op basis van overleg tussen de

centrale
or&a
isaties van werkgevers en werknemers. Dit
stelsel is echter vastgelopen, wellicht juist door de span-

ningen die ontstonden door de ermee behaalde resultaten.

In de jaren na de oorlog leverde een collectieve aanpak

van het probleem succes op omdat eenieder, werkgever

zowel als werknemer, besefte dat een zekere zelf beperking

noodzakelijk was om het land economisch weer op gang

te brengen. Het overheidsbeleid was aanvaardbaar, omdat

men vertrouwen stelde in de centrale organisaties, die met

de overheid dit beleid vormden. Op basis van dit vet-

trouwen konden de centrale organisaties onderhandelen

zonder de noodzaak de korte-termijnbelangen van hun

leden te zeer naar voren te schuiven. Deze situatie bestaat

niet meer.

De vakorganisaties zijn tot de conclusie gekomen, dat

zij hun eigen bestaan in gevaar brengen door zich te zeer

te identificeren met nationaal-economische doeleinden.

De werkgevers zijn evenmin bereid hun ondernemingsdoel-

einden daaraan ondergeschikt te maken. Deze eisen kun-

nen vandaag eenvoudig niet meer gesteld worden. Niet
het bedrijfsleven, maar de overheid is verantwoordelijk

voor de monetaire stabiliteit. Het is echter duidelijk, dat

een terugkeer naar het stelsel van loonrondes niet mogelijk

en ook niet wenselijk is, omdat hiermede niet alleen de

bewaakte bedrijven, deze zich dienen te houden aan be-

paalde spelregels inzake het vervoer, is begrijpelijk. He-

laas echter is het Verdrag verder gegaan en heeft regelen
gesteld aan de vervoerder die alleen via zijn contractuele

verplichting aan een verlader in deze sector zijn rechten

kan geldend maken. Het betoog van de heer Coppé heeft

ons in onze mening gesterkt dat de vervoersparagrafen

in het E.G.K.S.-verdra.g op het moment waarop dit

tot stand kwam wellicht nuttig en begrijpelijk – door de
ontwikkeling in de E.E.G. zijn achterhaald. En wellicht

schadelijk omdat zij van invloed zijn op de meningsvor

ming in EEG-verband.

De heer Schaus heeft tijdens zijn toespraak op de con-

ferentie behalve een nadere uiteenzetting, waarom het

plan-U.N.I.R., behelzende een stillegregeling voor bin-

nenschepen op de Rijn, voor de Commissie onaanvaard-
baar was, eigenlijk laten blijken dat de Commissie in een

nieuwe aanpak van de problematiek zoals de heer Post-

humus die heeft geschetst. niet gelooft. Heeft men zich

teveel vastgebeten in de stroom voorstellen welke reed

gedaan is, voorstellen die zoals men weet geen genade

kunnen vinden in de ogen van de Raad?

Voorburg.
Mr. A. GREEBE.

zorg voor de munt, maar ook de feitelijke loonbepaling in

handen van de overheid komt. Een juistere verdeling van de
verantwoordelijkheden zou bjj het volgende stelsel bestaan.

Jaarlijks wordt door dé regering beslist welk percentage

loonkostenstijging aanvaardbaar is met het oog op de

doeleinden van de nationale economische politiek. De

feitelijke loonkostenistijging zal moeten worden bepaald

door vrije onderhandelingen van partijen. Hun onder-

handelingsresultaat behoeft geen overheidsgoedkeuring.
Vox zover echter dit onderhandelingsresultaat neerkomt

op een loonkostenstijging, welke uitgaat boven het door de

regering vastgestelde percentage, is de werkgever uit dien

hoofde een ,,conjunctuurheffing” verschuldigd naar rato

van de omvang van de overschrijding. De overheid int deze

,,conjunctuurheffing” en draagt de uit dien hoofde ont-

vangen gelden af aan De Nederlandsche Bank die de

ontvangen bedragen monetair vernietigt.

Het spreekt vanzelf, dat ook de overheid als werkgever

aan dezelfde verplichting onderworpen moet zijn als andere

werkgevers. De omvang van de conjuncturheffing moet

zodanig gesteld zijn, dat door de monetaire vernietiging een

deflatoir effect bereikt wordt, dat het infiatoire effect van

de loonkostenstijging neutraliseert. Dit brengt mee, dat

noch de overheid, noch de werkgevers of werknemers enig

recht op de gestorte bedragen zullen kunnen doen gelden.

Als grondslag van de heffing zouden kunnen gelden

de gemiddelde loonkosten per werknemer over een be-

paalde periode. Om praktische redenen zouden jeugdigen

en part-timers alsmede kosten van overwerk buiten be-

schouwing moeten blijven. De vaststelling van de grond-

slag kan het beste door de belastingdienst geschieden. Het

heffingtarief moet uiteraard zô tijdig vaststaan, dat de

onderhandelingspartners tijdig weten waaraan zij toe zijn.

Het is mogelijk de heffing eenmalig te doen zijn dan wel

voor onbepaalde tijd, dat wil zeggen tot het feitelijke loon-

peil door de norm is achterhaald. Het variëren van het

tarief is uiteraard een conjunctuurpolitiek middel van de

eerste orde.

De voordelen van dit stelsel zijn:

De overheid kan rechtstreeks en kwantitatief ge-

doseerd reageren, op infiatoire loonstijgingen.

Het bedrijfsleven is alleen indirect afhankelijk van de

overheid bij de loonbepaling. Werkgevers en werknemers

kunnen elkaar reëel tegemoet treden op basis van de sociale

en economische verhoudingen in onderneming of bedrijfs-

tak, die uiteraard mede bepaald worden door de con-

junctuurheffing. Wie niet vreemd is in de wereld van de

loonpolitiek, beseft wat het betekent, dat de onwaarachtig-

heden waartoe de oude loonpolitiek leidde, nu kunnen

verdwijnen.

De loonbeheersing treft nu niet meer zoals in het

verleden een bepaalde groep, doch alle loontrekkenden,

ook de werknemers van kleine bedrijven en het hoger

personeel.

Welke bezwaren kunnen tegen het stelsel aangévoerd

worden?

E.-S.B. 23-1 1-1966

1211

Het stelsel zal leiden tot een zekere mate van loon-

differentiatie. De mogelijkheid hiertoe is reeds jaren, ook

in het oude stelsel, geopend. De krappe arbeidsmarkt

leidde echter tevens tot het aanvaarden van ,,achterstand”

als argument tot extra loonsverhoging. Deze problematiek
wordt niet opgelost. Men kan verschillend denken over de

wenselijkheid, achterstanden in te halen en permanent te

streven naar gelijk loon voor geljkwaardige arbeid, on-

afhankelijk van bedrijfstak of vestigingsplaats. Geen ver-
schil van mening kan bestaan over het infiatoir effect van
het inhalen van achterstanden, als daarnaast de koplopers

hun evenredig deel van de mogelijkheden krijgen. Wil men

achterstand honoreren en toch het infiatoir effect vermijden,

dan zal men een deel van de nationale stijgingsmogelijk-

heid daarvoor moeten reserveren. Gesteld, dat de regering

van oordeel is, dat een stijging van de loonkosten met

5
pCt. toelaatbaar is, doch gezien de feitelijke toestand
meent dat bepaalde bedrijfstakken behoefte hebben aan

een grotere loonsverhoging, dan zal zij het toelaatbare

percentage bijv. op 4 moeten stellen. Er komt dan een

bedrag ter grootte van 1 pCt. van de nationale loonsom
ter beschikking waaruit zonder inflatie evidente achter-

standen kunnen worden gefinancierd. Vanzelfsprekend zal

toewijzing daarvan strikt gereglementeerd moeten plaats-

vinden, bijv. door het College van Rijksbemiddelaars.

Gedetailleerd dirigisme is hier onvermijdelijk.

De technische uitvoerbaarheid. Het vaststellen van de
heffingsgrondslag en de inning zullen op dezelfde wijze en

door dezelfde instanties kunnen geschieden als de belasting-

heffing. Controle is relatief eenvoudig. Overschrijding van

de norm is geen misdrijf of overtreding, doch evenzeer

toelaatbaar als het maken van winst, het bezit van grond,
of welke andere feitelijke toestand ook waaraan de over

heid fiscale gevolgen heeft verbonden. De strafrechter

speelt in de loonpolitiek geen rol meer.

Het feit, dat de ondernemingskas die door zware

looneisen belaagd wordt, daarboven nog een conjunctuur-

heffing moet opbrengen, zal de investeringen in gevaar

brengen en de kosteninfiatie verergeren. Daarbij mag

echter niet vergeten worden, dat de overheid duidelijk

heeft gesteld wat de consequenties zijn van normover-

schrijding. Bij de onderhandélingen zal daarmee aan

beide zijden ernstig rekening moeten worden gehouden.

Verwacht mag worden, dat de totale loonkostenstijging

met inbegrip van de conjunctuurheffing althans niet meer

zal zijn dan bij vrije onderhandelingen. Het genoemde

nadeel bestaat dus alleen bij vergelijking met een loon-

politiek stelsel, dat op
effectieve
wijze de
loonstijging
in

de hand houdt. Dit stelsel heeft in Nederland bestaan,

doch het bestaat niet meer. Het conjunctuurheffingsstelsel

poogt niet rechtstreeks de loonkosten te beheersen doch

compenserende effecten op te roepen, die op wat langere

termijn, doch voorspelbaar, ian invloed zijn op de eco-

nomie en daarmee op de arbeidsmarkt.

T

OT slot een enkel woord over het bovenontwikkelde

systeem van loonpolitiek in vergelijking met het spaar-

loonplan van de vakcentrales. Er is een duidelijke

overeenstemming in de grondgedachte: vrije loononder-

handelingen met beperking van de infiatoire gevolgen.

Ook de verschilpunten echter treden duidelijk naar voren:

1.Het spaarloonplan handhaaft de bestaande onduide-

lijkheid tussen de verantwoordelijkheid van de sociale

partners enerzijds en van de overheid anderzijds. De

sociale partners zouden immers het spaarloon moeten

aanvaarden ter wille van het algemeen belang. Het biedt

dan ook geen oplossing voor de interne problemen van de

centrale organisaties.

Het zal onontkoombaar zijn afspraken te maken

over de deblokkeringstermijn. Dit betekent, dat men moet

deblokkeren onafhankelijk van de conjuncturele situatie,

daarmee wellicht op een zeer ongelegen moment de con-

sumptieve vraag aanwakkerend.

De uitvoeringsproblemen, samenhangend met de

belasting- en premieplichtigheid van het spaarloon als-

mede met art. 1637s B.W., zijn typisch verbonden met het

spaarloonplan.

Het spaarloonplan brengt een kolossale individuele

administratie van geringe bedragen mee. Het conjunctuur

heffingstelsel kan grotendeels steunen op de administra-

tieve gegevens van werkgevers en belastingdienst.

Ervan uitgaande, dat onder beide stelsels een onder-

neming bereid is dezelfde arbeidskosten te dragen, geeft

het spaarloon de werknemer een aanspraak op een toe-

komstig guldensbedrag en de kapitaalmarkt een injectie

die de liquiditeitscrisis naar de toekomst verschuift, doch

geen werkelijke infiatiebestrijding betekent. Het hier aan-

bevolen stelsel geeft de werknemer een geringer contant

bedrag en betekent wèl infiatiebestrijding.

Arnhem.

Mr. G. TELLEGEN.

Commentaar

D

E redactie vraagt mij om commentaar op bovenstaand

artikel; het moet tot mijn spijt ongunstig uitvallen.

Het voorstel van Mr. Tellegen is sympathiek, want

het beoogt gedetailleerd overheidsingrijpen in de loon-

vorming te vervangen door een automatische fiscale ont-

moediging van de looninfiatie. In zijn systeem gaan de

werkgevers meer weerstand bieden aan te hoge looneisen

en de vakbonden zien de consequenties van die eisen

duidelijk voor zich. Soortgelijke plannen zijn overigens

wel eerder ontworpen; ik verwijs buy, naar M. D. Steuer

(geen nom de plume!): ,,Economic Policy and Union

Activity”
1).
Helaas bestaan tegen dergelijke regelingen

principiële en praktische bezwaren. Enkele daarvan

worden door Mr. Tellegen zelf genoemd; zijn lijstje is

echter niet volledig.

Eerst een kwestie van uitleg. Ik heb het voorstel zo op-

gevat, dat de regering de loonkostenstijging aangeeft,

waar de individuele onderneming niet boven uit mag

gaan zonder in de handen van de fiscus te vallen. Dat wil

zeggen, dat de toelaatbare nominale loonstijging voor

1)
In de bundel B. C. Roberts:
Industrial Relations: contein-
porary
Problems and Perspectives, 1962.

(1. M.)

Met een aandeel
VEREEKIGD BEZIT

VAN

1212

iedere onderneming anders is, afhankelijk van de stijging

van de arbeidsproduktiviteit in die onderneming. Als ik

dit verkeerd heb begrepen is er in feite sprake van een

algemene loonronde; dan is echter weer onduidelijk hoe

Mr. Tellegen kan besluiten, dat zijn systeem tot loon-

differentiatie leidt, en dan gebruikt hij ook het woord

,,loonkostenstijging” niet goed.

Nu het principe. De werkgever wordt gestraft (in eco-
nomische zin, niet juridisch) voor hetgeen de vakbonden

misdoen. De logica daarvan is: dan had hij zich maar

krachtiger tegen de looneisen moeten verzetten. Ja, maar

individuele werkgevers hebben die mogelijkheid in de

regel niet. Als ik een kleine ondernemer ben krijg ik de

c.a.o. thuisgestuurd. Als de loonstijging uitgaat boven mijn

produktiviteitsstijging zit ik met een kostenstijging. Dat is

pijnlijk, en ik ben misschien boos op mijn ,,vertegen-
woordiger” aan de onderhandelingstafel; ik vind mis-

schien dat hij mij niet echt heeft vertegenwoordigd, en in

ieder geval ervaar ik een grote afstand tot hem. Maar nu

word ik straks ook nog door de belastingdienst besprongen,

en zulks weer door toedoen van die verre vertegenwoor-

diger. De logica daarvan zal mij, als ondernemer, stellig

ontgaan. Ik zou dan toch maar liever hebben gezien dat de

overheid, in oude stijl, de c.a,o. had afgekeurd. Mijn

dubbele ergernis, over loonkostenstijging èn fiscale heffing,

verbetert aan de loonpolitieke situatie niets; zij schept geen

tegenkracht tegen de looninfiatie. Geen automatisme dus,

alleen ergernis.

Vervolgens een praktische moeilijkheid. In sommige

gevallen, zegt Mr. Tellegen, moet de heffing achterwege

blijven, ni. indien ergens een loonachterstand wordt, ge-

constateerd. Dat is op zich zelf een goed idee, maar het

heeft rare consequenties. Thans is het een
werknemers-

belang om achterstanden erkend te zien. Die ,,erkenning”

heeft trouwens geen juridische werking. Maar

onder het

s
ysteem-Tellegen wordt de beslissing van het College tdt
het erkennen van een loonachterstand een loodzware; zij

heeft immers fiscale gevolgen. En dat terwijl ,,achterstand”

een glibberig begrip is (het is voorts een van de’typische

mechanieken waarmee looninfiatie zich voortpiant). Boven-

dien krijgen nu opeens de
werkgevers
belang bij de officiële

constatering van de achterstand. Dat zal hoogst curieuze
wendingen aan de loononderhandelingen kunnen geven!

Een verdere consequentie is, dat iedere c.a.o. door het

College zal moeten worden getoetst op haar inhaalkarakter.

Van het automatisme blijft dus in deze zin niet meer

zoveel over.

Dit is echter nog een randprobleem. De kern van de

praktische moeilijkheden schuilt m
e
i. in het feit, dat een

loonkostenstij ging in de
praktijk
zo moeilijk is vast te

stellen. De zinsnede ,,controle is.relatief eenvoudig”, die

ik in bovenstaand artikel aantref, lijkt mij rijkelijk optimis-

tisch. Want om de loonkostenstijgjng per onderneming

te kennen moet men de stijging van de arbeidsproduktivi-

teit per onderneming kennen. Als ik Mr. Tellegen goed

begrijp moet de belastingdienst deze laatste stijging zelfs

voorspellen! Dit is echter volstrekt uitgesloten. Micro-

economisch is de produktiviteit een veel te wisselvallige

factor. Goed, kan men zeggen, laat dan de loonkosten-
stijging achteraf worden vastgesteld. Maar dit heeft als

eerste bezwaar, dat de tijdsafstand tussen de zonde

(namelijk de c.a.o.) en de straf (de heffing) aanzienlijk

gaat worden. Wij zagen reeds, dat de functionele afstand
(namelijk tussen individuele ondernemer en onderhande-
laar) 66k al groot is. De combinatie van deze twee maakt

het plan nog zwakker dan het al was.

Maar dit alles is nog niet het ergste. Ook achteraf is de

vaststelling van de
loonkostenstijging
per onderneming

een veel te zware opgave voor de belastingdienst. Dit is

heel wat anders dan de vaststelling van bijv. een winst-
cijfer. Het is verre van mij om de moeilijkheden van de

winstberekening te bagatelliseren, maar zij vallen in het

niet bij hetgeen hier van de belastinginspecteur wordt

gevergd. Winst is het verschil tussen twee cômptabele

grootheden. De loonkostenstijging kan daarentegen alleen

berekend worden door zeer ongewisse calculaties. In geval
van heterogene produktie, en speciaal
bij
reparatiewerk, in

het ambacht e.d. komt er geen eind aan de verwikkelingen

en de discussies die men kan verwachten. Hoe moet het

bijv. met een
bedrijf,
dat zijn loonkosten ziet oplopen

doordat het een of andere tegenslag heeft gehad? Mocht

de inspecteur in zo’n geval bevoegd zijn de heffing te ver-

minderen, dan kan hij verwachten dat alle contribuabelen

met een relaas over tegenslagen bij hem komen. Is de

inspecteur niet bevoegd om op deze grond de aanslag te

verminderen, dan krijgen we de rare situatie, waarbij een
scheepswerf wordt belast omdat een schip van de helling

is gevallen. Hoe men het ook keert of wendt, dit mogen

we de belastingdienst niet aandoen. Het bedrijfsleven

ook niet.

T

EN slotte nog dit. De belastingheffing is een nood-

zakelijk kwaad. Wij gebruiken haar tegenwoordig al

voor allerlei doeleinden en wij brengen allerlei ver-

fijningen aan, die hoge eisen stellen aan de belastingdienst

en die het incasseringsvermogen van de belastingbetaler

zwaar op de proef stellen. In de daardoor ontstane spanning

ligt een gevaar. Wij moeten daarom vermijden, deze span-

ning te vergroten. Het voorstel van Mr. Tellegen heeft

echter de eigenschap de ondernemer fiscale ergernis te

bezorgen en de inspecteur voor te zware taken te stellen.

Alleen al op die grond ware het mi. reeds te verwerpen.

Het spijt mij dat mijn oordeel zo negatief is. We zouden

een loonpolitiek ei van Columbus best kunnen gebruiken.

Ik wil de discussie over het belangwekkende idee van

Mr. Tellegen ook allerminst afsnijden; de mogelijkheid

bestaat, dat het plan kan worden veranderd, zodat aan

sommige bezwaren wordt tegemoet gekomen
2).

Groningen.
L PEN.

2)
Mocht het niet de bedoeling van Mr. Tellegen zijn om de
excessieve loonkostenstijging te belasten, doch de excessieve
loonstijging, dan vervallen enkele van bovengenoemde be-
zwaren. De berekening van de heffingsgrondslag is dan namelijk
veel gemakkelijker. Maar er komen andere moeilijkheden voor
in de plaats. Als een onderneming mechaniseert, en daardoor
hoger geschoold personeel nodig heeft, stijgt de gemiddeld uit-betaalde loonvoet; dit zou dan tot een fiscale afstraffing leiden.
Dat kan toch niet de bedoeling zijn.

(1. M.)

1,994
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeullie

E.-S.B.
23-11-1966

1213

S

‘S

IFAt1IUIIMLI1 hill 11 J
NL


– –

Y

1
‘.’

.( 4
•••_

-.

In dit eerste van twee artikelen over het se-
lecteren van. investeringsprojecten wordt o.a. het
gebruik van de interne rentevoet (Keynes’ ,,mar-
ginal efficiency
of capital”) beoordeeld als ren-
tabiiteits- en selectiecriterium. In het volgende zullen andere methoden – w.o. de onlangs door
Pearson Hunt
geïntroduceerde ,,two-rate method”
– worden onderzocht op het noodzakeljkerwijs
ingebouwde herinvesteringsmechanisme. Aan de
hand van eenvoudige voorbeelden laat .de schrij-
ver zien dat de actuele rekentechnieken een rang-
schikking van projecten opleveren die berust op
herinvestering van de verwachte opbrengsten-
stroom tegen bepaalde rentabiliteitspercentages.
Onder
,,cash flow” zal eenvoudigheidshalve wor-
den verslaan
de winst na belasting, plus afschrij-
ving.

Herinvestering van

,,cash fiows”.

Een beslissende factor

voor het rendementscriterium

bij investeringsselectie

(1)

Doel van dit artikel

D

E rekentechniek voor het beoordelen van investe-

ringsprojecten is één der elementen van ,,capital.

budgeting”. Te midden van het dozijn onderwer-

pen neemt het selecteringsonderdeel echter een veel be-

scheidener plaats in dan de veelheid van publikaties
hierover doet vermoeden. Nochtans is deze – helaas

noodzakelijkerwijs nogal technische – bijdrage ver-

antwoord, indien ervan overtuigd kan worden dat


er in beginsel slechts één rekenmethode is die over

het verwachte rendement uitsluitsel geeft, en dat

– de zgn. keus van de ene dan wel van de andere ren-

dementsmethode al naar de omstandigheden, slechts bij

toeval de winstgevendheid van een project of een aan-

vaardbare rangschikking van projecten aangeeft.

Dit komt omdat

– aan bedoelde rendementsmethoden
impliciet
verschil-

lende herinvesteringsmechanismen ten aanzien van de

,,cash flows” ten grondslag liggen, terwijl

– het noodzakelijk is
expliciet
met horinvestering re-

kening te houden, ten einde het toch onvermijdelijk

ingebouwde herinvesteringsmechanisme te beheersen.

Deze facetten zijn de consequenties van hetgeen in

een deel van de literatuur zo gebrekkig is aangeduid

met ,,ingebouwde herinvesteringsveronderstelling van de

,,cash fiows”: Mede door de gevolgde angumentering en

formulering bestaat hierover nog steeds geen overeen-

stemming. Zo wordt bijv. in vele tekstboeken en arti-

kelen zonder nadere toelichting opgemerkt dat de on-

derscheidene methoden tot verschillende uitkomsten lei-

den omdat verschillende herinvesteringsveronderstellin-

gen met betrekking tot de te genereren ,,cash fiows”

zijn ingebouwd. Of, dat het gebruik van een methode

voor de rangschikking van projecten wordt verworpen

vanwege de herinvesteringsaanname. Anderzijds ont-

kennen schrijvers van wereldformaat,nog de onvermijde-

1 ijke werking van herinvesteringsmechanismen.

Een poging tot opheldering lijkt gewenst, daar deze

tegenstelling verwarring wekt. Het is in het bijzonder

teleurstellend indien door dit verschil in opinie tussen

schrijvers en recensenten, de pro’s en contra’s van publi-

katies niet goed uit de verf komen
1).

Additioneel voordeel van de voorgestane procedure is,

dat hierbij het zgn. optimaalprobleem in de investerings-

selectie minder ingewikkeld is. Te vervallen komt het

verschijnsel dat zich bij het gebruik van de ,,conventio-

nele methoden” kan voordoen, ni. de omstandigheid dat

de combinatie van de meest winstgevend geachte indi-

viduele projecten niet noodzakelijkerwijs de meest winst-

gevende projectencombinatie is.

De klacht: ,,te veel verfijning”, een dooddoener

Beweerd wordt wel dat de theorie veel te gecompli-

ceerd en te verfijnd te werk gaat. Niet ten onrechte

edhter merkte Pearson Hunt op dat hij de laatste zal zijn

om welke financiële analyse dan ook te accepteren die

niet zo diepgaand en gezond gefundeerd is
als
onze vaar

digheden mogelijk maken. Hieraan voegen wij toe dat

zo nauwkeurig mogelijke berekeningen een beter in-

zicht geven in de winstgevendheid en met grotere waar

schijnlijkheid de juistheid van de selectie van investe-
ringsprojecten kunnen bepalen. Ook met risico en on-

zekerheid kan rekening worden gehouden, zoals bijv.

Hertz
en
Magee
duidelijk hebben aangetoond met hun
toepassingen van de waarschijnlijkheidsleer en besluit-

vorming in ,,capital budgeting”
2).

Door middelgrote en grote ondernemingen zijn gede-
tailleerde analyses zonder al teveel moeite en kosten uit

te voeren. Zij zijn echter ook noodzakelijk om de ren-

tabiliteit of relatieve groei zo goed mogelijk te hand-

haven.

Enkele actuele selectiemethoden en de onlangs

geïntroduceerde ,,two-rate method”

Achtereenvolgens zullen de meest toegepaste technie-
ken voor het beoordelen van investeringsprojecten in het

licht van herinvesteringsmechanismen worden bespro-

ken. Dat de ,,discounted cash flow” (DCF)-methode hier-

Zie buy. de recensies van Schwartz en van Anderson
in
The Journal oj Finance:
Martin Andersons bespreking van
,,Mathematical Programming and the Analysis of Capital
Budgeting Problems”, door H. M. Weingartner in
The
Journal of Finance
van december
1964,
blz.
722-723
en Eli
Schwartz’ bespreking van ,,Financial Analysis in Capital
Budgeting”, door Pearson Hunt in
The Journal of Finance
van maart
1965,
blz.
136-137.
David B. Hertz: ,,Risk Analysis in Capital Investment”
in
Harvard Business Review
van januari-februari
1964.
John
F. Magee: ,,Decision Trees for Decision Making” en ,,How
to Use Decision Trees in Capital Investment” in
Harvard
Business Review
van juli-augustus en september-oktober
1964.

E.-S.B. 23-11-1966

1215

bij voorop staat, heeft slechts ten doel het inzicht te

scheppen waarmee de overige selectiemethoden beter

kunnen worden beoordeeld. Voorts zal aandacht wor-

den geschonken aan de door
Pearson Hunt
ontwikkelde

,,two-rate method”
3
). Tot slot volgt geen nieuwe theorie,

doch wordt het reeds zeven jaar geleden door
R. H.
Baldwin
naar voren gebrachte sel ectiecri ten u m opnieuw

aan de orde gesteld
4).

De DCF-methodc

Het N.A.A. Research Report, no.
35: Retunn on Ca-

pital as a Guide to Managerial Decisions,
geeft de vol-

gende omschrijving van de DCF-methode:

,,The rate of return, determined by the discounted cash
flow method, may be defined as
the maximum rate of
interest that could be paid for liie capital employed over the
life of an investinent without loss oi the project
….
1f the
capital were borrowed at 15 per cent, the cash infiow
generated by the project would exactly repay the ban and
interest over the fifteen years. 1f capital can be obtamed for
less than 15 per cent, the project yields a profit the amount of which is measured by the difference between the cost of
capital and the rate of return earned by the investment”.

Exhibit 12 van het Research Report geeft als illustra-

tie een cijferivoorbeeld: een investering van $ 58.470

met jaarlijks gelijkblijvende ,,cash fiows” van $ 10.000 ge-

durende de vijftienjarige levensduur van het project. De

interne ren’tevoet (IRV) is 15 pCt.

Soms wordt de rekentechniek van de DCF-methode

wel verklaard door middel van een ,,sinking fund”. De
jaarlijks gelijkblijvende dotaties groeien hierbij aan tot

de grootte van het investeringsbedrag op basis van de

IRV als samengesteld-interestpercentage. Het meerdere

van de ,,cash flow” boven de annuïteit voor het ,,sinking

fund” (de winst) geeft als een percentage van de initiële

investering weer de IRV aan
5).

De onjuistheid van deze opvattingen zal aan de hand

van enkele voorbeelden worden aangetoond. De DCF-

methode levert namelijk een rentabiliteitspercentage op

over de investering die in rekentechnisch opzicht ge-

durende de levensduur van het project van jaar tot jaar

uitstaat, met toepassing van de IRV als kwantificering
van ‘de ,,ti’me-value of rnoney”. Hierbij neemt ‘het in-

vesteringsbedrag toe met:

1. a. het tekort van een ,,cash flow” op het interne ren-

tebedrag over een periode;

een negatieve ,,cash flow” verhoogd met het inter-
ne rentebedrag dier periode;

een negatieve ,,cash fbow” verminderd met het

,,bespaarde” interne rentebedrag, dat ontstaat in

geval van tussentijdse overcompensatie van de in-

vestering door overschotten van ,,cash flows” als be-
doeld onder II.

En wordt het investeringsbedrag verminderd met:

het meerdere van een ,,cash flow” boven het interne

rentebedrag over een periode.

Als gevolg hiervan:

worden negatieve ,,cash flows” (additionële investe-

ringen) verondersteld te zijn gefinancierd door (1) het

bedrag waarmee de investering tussentijds is over-

Pearson Hunt: ,,Financial Analysis in Capital Budgeting”,
Published Letherbee Lecture 1964, Harvard University,
Boston.
Robert H. Baldwin: ,,How, to Assess Investment Pro-posals” in Harvard Business Review
van mei-juni
1959.
Zie bijv. Pearson Hunt: a.w., blz. 14 en
IS.

1216

TABEL I.

Berekening van de interne rente voet (IR V) in geval van

in grootte variërende ,,cash fiows”

Investering
,,Cash fiows”
IRV 20 pCt. van
de investering
Meer of
minder

(A)
(B)
(C)
(B)-(C)

f. 168,21
f. 100,00
f. 33,64 f.

66,36

66,36
f. 101,85
10,00
20,37
10,37 10,37

f. 112,22
10,00
22,44
12,44 12,44

f. 124,66
149,60
24,93
124,67

124,67

TABEL 2.

Berekening van de interne rentevoet (IR V) in geval van

een positieve en een negatieve ,,cash flow”

Investering
,,Cash
IIOWS
IRV 20 pCt. van
de investering
Meer
of
minder

(A)
(8)
(C)
(B)-(C)

f. 168.21
f. 100,00
f. 33,64
f.

66,36

66,36

f. 101,85
10,00
20,37
10,37 10,37

f. 112,22

47,00 22,44
69,44
69,44

f. 181,66 f. 218,00 f. 36,33
f. 181,67

181,67

TABEL 3.

Berekening van de interne rentevoet (IRV) in geval van

tussentijdse overcompensarie van de investering

Investering
,,Cash fiows” IRV 20 pCt. van
de investering
Meer of
minder

(A)
(8)
(C)
(B)-(C)

f. 168,21
f. 100,00
f. 33,64
f.

66,36

66,36

f. 101,85 200,00
20,37
179,63

179,63

f. (77,78) a)

100,00
(15,56)
84,44 84,44

f.

6,66
f.

8,00
f.

1,33
f.

6,67

6,67

a) Overcompensatie.

gecompenseerd, plus (2) de bespaarde interne rente

op voorgaand bedrag, en (3) het meerdere van ,,cash
flows” boven de interne rentebedragen gedurende de

resterende levensduur van het project.

Voorbeelden,

Ad Ja en II.
Veronderstel een investering van

f. 168,21 op to met de ,,cash fiows” f. 100 op ti,

f. 10 op tI en t3 en f. 149,60 op t4. Tabel 1 itoont aan

hoe de interne rentevoet van 20 pCt. wordt vefk-egen.

Ad Ib.
Om te laten zien dat de investerisig toe-

neemt met een negatieve ,,cash flow” plus de interne

rente, wordt de ,,cash flow” ts veranderd in f. 47 negatief

en het laatste bedrag in f. 218. Tabel 2 laat de bereke-

ningswijze zien die noodzakelijk is om te kunnen spre-

ken van één percentage op de van jaar tot jaar ge-

durende dc levensduur van het project uitstaande in-

vesten ng.

Ad ic en III.
Uit tabel 3 blijkt dat de investering

ook kan toenemen met een negatieve ,,oa&h flow” minus

bespaarde interest, en dat de additionele investering op

t: rekentechnisch wordt opgevangen door:

f. 77,78 waarmee de investering op t3 is overge-
compenseerd
f.
15,56
bespaarde interest
f. 6,67 surplus ,,cash flow” aan einde levensduur
project

f. 100

(afgerond)

Beoordeling DCF-rnethodiek

De DCF-methodiek impliceert een toename van de

investering door een te lage of ontbrekende ,,cash

infiow”. Dit heeft zijn parallel met een financierings-

wijze waarbij de ve.rschuldigde interest gedurende de

looptijd van een lening kan worden voldaan, ôf bij de
hoofdsom wordt geschreven. De N.A.A.-definitie be-

perkt zich tot geheel elastische financieringsregelingen,

zoals contracten waarbij regelmatige termij naflossingen

niet noodzakelijk zijn. Het wordt ook wel zo uitge-

drukt dat de methode een volkomen vermogensmarkt

veronderstelt; elk gewenst bedrag moet op elk gewenst

moment kunnen worden verkregen of afgestoten. Dit

methode-inherente verloop van het investeringsbedrag

staat los van enige afschrijvingsmethode, ook van het

zgn. annuïteitensysteem. Ook indien men aan de relatie;

reële investering – rentabiliteit, geen waarde hecht,

blijft de toepassing van de DCF-methode zeer beperkt.

Industriële investeringen die een ononderbroken reeks

constante ,,cash flows” opleveren, komen immers niet

veelvuldig voor.

Rekening houden met de ,,time-value of-money” bij

investeringsselectie berust op de mogelijkheid een con-

tant bedrag tegen een verwachte opbrengstvoet te in-

vesteren. De contante waarde berekenen tegen een be-

paald percentage betekent .noodzia.kelijkerwijs dat ook

als herinvesteringsvoet hetzelfde percentage wordt ge-

hanteerd. De meningsverschillen die hierover nog be-

staan, berusten waarschijnlijk voornamelijk op incorrecte

of onvolledige motiveringen en bewijsvoeringen. Het ge-

bruik van slechts enkele getallen en een toelichting in

twee fasen-lijkt noodzakelijk.

Veronderstel twee hypothetische projecten, 1 en II, die
elk een ,,cash outfiow” van f. 144 op to vergen. Project T

heeft de ,.inflows” f. 100 op ti en t2, terwijl op project

II de ,,cash fiows” van f. 36 en f. 180 worden verkregen.

Overeenkomstig de interne rentevoet, die in beide geval-

len
25
pCt. is, blijken deze twee mogelijkheden even at-

tractief te zijn.

Dit voorbeeld is wel eens als volgt gehanteerd om

het in de DCF-methode ingebouwde herinvesteringsme-

chanisme aan te tonen. Vergelijking van de ,,cash fiows”

van beide projecten geeft aan dat ,,oash fiow” 1, ti,

f. 64 groter is dan II, t1. ,,Oash flow” T, t, is f. 80 klei-

ner ‘dan II, t2. De conclusie zou dan zijn, dat deze pro-
jecten alleen dân indifferent zijn, indien herinvestering
van f. 64 gedurende een jaar tegen
25
pCt. mogelijk is.

Dit resulteert in f. 16 interest, waarmee f. 64 aangroeit

tot f. 80.

Een motivering als deze wekt echter de indruk dat

het zou gaan om herinvestering van de ,,cash
flow”-ver-

schillen.
Ter verkrijging van vergelijkbare cijfers en dus

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WABENINGEN
• ZALEN VOOR 10.20-50-100-200 PERSONEN
UL
08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE BERG
R6tisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar

(5.
M.)

een betere rangschikking van voorgestelde projecten, is

het echter in beginsel noodzakelijk alle ,,cash fiows” af-

zonderlijk in aanmerking te nemen. Althans de te her-

investeren gedeelten ervan.

Voorbeeld.

Indien de ,,cash fiows” van project II resp. f. 68,13 en

f. 100 zouden bedragen, is de interne rentevoet 10 pCt.

De IRV van project T is dan 2
1
/
2
maal zo hoog. Over-

eenkomstig bedoeldè gedachtengang zou deze rangschik-

king correct zijn, indien f. 31,87 tegen de opbrengstvoet

van project 1 kan worden geïnvesteerd. Uitvoering van

project T zou dan neerkomen op:

Investering

f. 144.
,,Cash fiows”: f. 100— f. 31,87 = f. 68,13 op t1, en f. 100 ± f. 31,87
(1.25)
=f. 139,84 op t2.
De interne rentevoet is hierbij nog steeds
25
pCt.

Toch voldoet deze vergelijking van projecten niet

omdat geen aanvaardbaar uniform herinvesteringspercen-

tage wordt gehanteerd. Voor project T is de kwantifi-

cering van de ,,tirne-value” der ,,cash flows” namelijk

25 pCt., terwijl voor project II 10 pct. wordt aange-

houden. De rangschikking van deze projecten naar in-

terne rentevoet is alleen juist indien de ,,cash flows” van

1 tegen
25
pCt. zouden kunnen worden geherinvesteerd

en die van II uitsluitend tegen. 10 pCt. Ingeval van on-
gelijke levensduur dient dit bovendien mogelijk te zijn
tot aan het einde van het project met de langste levens-

duur.

Sinking Fund Annuity

De verklaring van de DCF-methode door middel van

een ,,sinking fund”-annuïteit werd o.a. reeds door

McLean gegeven. Herinvestering van het ,,sinking fund”

doet het investeringsbedrag behouden blijven. McLean

had echter geen oog voor de tekortkoming van de IRV

als investerin.gscriteriun-i, welke blijkt uit het verschil in

samengesteld-i nterestpercentage op het , ,sinking fund”

van onderscheidene projecten.

Hunt ontwikkelde de ,,two-rate method” om, zoals

hij zegt, ,,to avoid the use of the same rate of discoun-

ting to evaluate both the funds fiows that are amounts

of income and those that are needed to restore a de-

preciating capital”. De DCF-methode hééft dit bezwaar,

doch Hunts illustratie hiervan door middel van de ,,siri-

king fund”-annuïteit geeft het niet aan. De uitdrukking

van het meerdere van de ,,cash flow” boven de ,,sinking

fund”-dotatie in procenten van de initiële investering,

geeft slechts bij uitzondering een percentage dat gelijk is

aan de IRV, nl. alleen als alle ,,cash inflows” op een

project dezelfde grootte hebben (en noodzakelijkerwijs
groter dan de ,,sinking fund”-annuïteit). De berekening

van dit surplus als percentage van de investering wekt

bovendien de indrik een ,,conventional return on origi-

nal” of ,,on average investment” te zijn.

‘s-Gravenhage.

Dr. L. W. KOKEE.

E.-S.B. 23-1-196

.

1217

Bijdragen van huurders van

woningwet woningen

B

IJ de Tweede Kamer der Staten-Generaal is een wets-

ontwerp ingediend onder de naam: ,,Regelen met

betrekking tot jaarlijks door financieel meer draag-
krachtige huurders van aan gemeenten en woningbouw-

corporaties toebehorende woningen in ‘s Rijks kas te

storten bijdragen”. Voor de bepaling van deze bijdragen

geldt de volgende tabel:

Indien het inkomen in het voorafgaande kalenderjaar
bedraagt de bijdrage
per jaar meer bedraagt dan

doch niet meer dan

f. 12.750

f. 15.000

f. 260

f. 15.000

f. 18.000

f. 390

f. 18.000

f. 24.000

f. 650

f. 24.000

f. 910

Deze bijdrage wordt verminderd met f. 50 voor het

vijfde en elk volgend kind voor hetwelk de bijdrage-

plichtige in het voorafgaande jaar kinderaftrek voor de

inkomstenbelasting heeft genoten. De regeling voorziet

verder in de mogelijkheid van aanpassing van de inkomens-

grenzen aan de loonontwikkeling. Er zal een centrale

instantie komen welke zich met de heffing zal belasten.

Deze centrale instantie zal bestaan uit ambtenaren van de

belastingdienst en ambtenaren die deskundig zijn op het

gebied van de volkshuisvesting.

Het is begrijpelijk dat dit wetsontwerp, dat reeds in de

Troonrede was aangekondigd, met gemengde gevoelens is

ontvangen. Een maatregel als de onderhavige was echter

hard nodig om een begin te maken met het opruimen van

de wantoestanden die in twintig jaar ongelukkig huur-

beleid zijn ontstaan. De vrij korte Memorie van Toelichting

begint met nog eens uitdrukkelijk te herhalen wat meer-

malen van regeringszijde is uitgedragen, t.w. dat woning-

wetwoningen bestemd zijn voor de gezinnen van hand-

arbeiders en daarmede wat inkomen betreft gelijk te stellen

groepen van de bevolking. De bovengrens wordt niet

nader omschreven, doch men mag aannemen, dat deze

niet hoger ligt dan bij 90 pCt. van de loongrens voor de

sociale verzekering, welke thans f. 10.500 bedraagt, der-

halve niet hoger dan ongeveer f. 10.000 bruto, hetgeen

overeenkomt met een fiscaal loon dat voor een ongehuwde

en een gehuwde zonder kinderen rond f. 9.000 bedraagt

en omgezet in belastbaar inkomen voor de inkomsten-

belasting ca. f. 8.500. Voor gehuwden met kinderen moet

daarboven rekening worden gehouden met de kinder-

bijslag.

De Memorie van Toelichting gaat uit van een loongrens

voor de sociale verzekering per 1januari1967 van f. 12.400

en vermeldt dat deze grens ten opzichte van het bedrag

aan belastbaar inkomen, bij welke de heffing begint, t.w.

f.
12.750,
een marge van f. 1.000 â f. 1.250 inhoudt. Dit

geldt echter alleen voor de gehuwde
zonder kinderen.

Voor de gehuwde met aftrek voor drie kinderen is er geen

marge, terwijl degene die aftrek en kinderbijslag voor meer

dan drie kinderen geniet reeds vôôr het bereiken van de

loongrens in de heffing kan worden betrokken.

Op grond van het Woningbehoefte-onderzoek 1964 is

geraamd dat toen al 25 â 30 pCt. van de bewoners van

woningwetwoningen een inkomen had dat lag boven de

voor de sociale verzekeringen geldende inkomensgrens.

Het wordt aannemelijk geacht, dat dit verschijnsel zich

intussen heeft uitgebreid en zich nog verder zal uitbreiden.

Indien men hierbij in aanmerking neemt, dat het aantal

naoorlogse woningwetwoningen thans dicht
bij
de 700.000

ligt, terwijl het aantal vooroorlogse woningwetwoningen

meer dan 100.000 bedraagt, dan kan men veilig aannemen,

dat zeker 200.000 á 250.000 bewoners van woningwet-

woningen onder de bijdrageregeling zullen vallen.

De regering erkent nu volmondig, dat, indien woningen

welke uitdrukkelijk bestemd zijn voor gezinnen met be-

perkte financiële middelen, worden bezet door financieel

meer draagkrachtige, de eerstgenoemde ofwel in buiten-
gewoon sterke mate de last van het woningtekort onder-

vinden, of hun toevlucht moeten nemen tot voor hen te

dure woningen. Als tegenwicht vraagt de regering van de

groep van de bevolking die naar de huidige opvattingen

niet in een woningwetwoning hoort, een bijdrage die de

financiële faciliteiten van de woningwetwoning tenietdoet.

De regering hoopt dat deze bewoners hierdoor ook eerder

bereid zullen zijn te gaan verhuizen en aldus een woning

vrij te maken voor een financieel minder draagkrachtig

gezin.

Men mist in de Memorie van Toelichting echter elke

aanwijzing, dat de regering nu ook maatregelen zal

nemen om die verhuizing mogelijk te maken. Men steile

zich eens voor, dat direct 10 pCt. van degenen die een

bijdrage moeten betalen, dus 20.000 â 25.000 gezins-

hoofden, om een betere en duurdere woning komen
vragen. Deze woningen zijn er eenvoudig niet. Hoe

moeilijk het probleem is, blijkt ook wanneer men zich

realiseert dat een groot deel van de nieuwe, betere woning-

wetwoningen een zodanige huur heeft, dat deze gelet op

de gangbare historische huurquote voor personen met een

inkomen tegen de loongrens slechts met moeite is op

te brengen. Als men de woningzoekenden met beperkte

inkomens werkelijk wil helpen, dan moet de regering ook

haar woningbouwprogramma herzien door een aantal

woningwetwoningen te vervangen door premiehuur-

woningen.

(1. M.)

1218

Beleggen in goud

GOLDMINES

Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatie materiaal bij de beheerders
Algemene Bank Nederland en Hollandsche
Belegging en Beheer Maatschappij.

(I.M.)

D

E inhoud van de bijdrageregeling zelf geeft ook nog

aanleiding tot enkele opmerkingen. Er is veel ge-

lijkenis met de regeling welke ik ontwierp en publi-

ceerde in
E.-S.B.
van 4 juli 1962 in mijn artikel Op-

schuiving op de woningmarkt”. De door de regering ont-

worpen regeling wijkt echter op twee punten af van mijn

regeling en wel door: a. de grovere schaal; b. het na-

genoeg geen rekening houden met de vermindering van de

draagkracht zoals deze voortvloeit uit de gezinsgrootte.

Ada.

Overschrijding van het beginbedrag van de schaal

(f.
12.750)
met slechts f. 1 leidt tot een heffing van f. 260,

hetgeen praktisch overeenkomt met het netto effect van

een bruto beloning van f. 300. Men moet er rekening mee

houden, dat er betrekkelijk veel personen zijn die een

inkomen hebben, dat dicht bij deze grens lit. Het bedrijfs-

leven ondervindt nu al last van werknemers die in novem-

ber en december niet meer willen overwerken, omdat zij

anders een aanslag in de inkomstenbelasting krijgen, die

het effect van hun extra inspanning geheel teniet doet.

In de toekomst zullen er ook nog personen komen die niet
willen overwerken omdat zij anders de heffingsgrens gaan

overschrijden. Bij het overschrijden van de grens van

f. 15.000 doet het bezwaar zich in mindere mate voelen,

omdat de verhoging dan slechts de helft van de aanvangs-

bijdrage is.

Adb.

De kinderaftrek in het wetsvoorstel begint bij het vijfde

kind, terwijl het toch voor ieder duidelijk is, dat er een

belangrijk verschil in draagkracht is tussen het echtpaar

zonder kinderen en het echtpaar met vier kinderen. De

voorgestelde opzet betekent, dat
bij
een gelijk loon
alleen

al door de kinderbijslag gezinnen in de heffing of in een

hogere klasse van de heffing kunnen vallen, terwijl in deze

gevallen juist van een geringere draagkracht sprake is,

omdat de kinderbijslag slechts een deel van de kosten van

het kind dekt. De gehuwde zonder kinderen met een

inkomen van f. 12.500 behoeft geen bijdrage te betalen,

terwijl de gehuwde met één kind die met een overigens

gelijk inkomen door de kinderbijslag over de grens van

f. 12.750 schiet direct f. 260 moet betalen.

Deze bezwaren kunnen eenvoudig worden ondervangen

door:

1.de klassenindeling te verfijnen;

het begin van de eerste klasse iets te verlagen om een
vloeiend verloop te bereiken;

de kinderaftrek te laten ingaan bij het derde kind en

daartegenover de bijdrage voor het kleinere gezin iets te

verhogen.

Rekening houdend met deze punten zou de schaal dan

bijv. als volgt kunnen luiden:

inkomensklasse

bijdrage
bijdrage
volgens groep 1
11
groep
groep groep
ontwerp
groep
111-1
111-3
111-4
groep
111-2

f. 12.000—
f. 13.500


f.
150
f.
100 f.

50
f. 260 a)
f. 13.500—
f. 15.000

.
f.
300
f.
250
f. 200
f. 260
f. 15.000—
f. 16.500

.
f.
450
f.
400
f. 350 f. 390
f. 16.500—f.
18.000

….
f.
600
f.
550
f.500 f.390
f.18.000—
f. 21.000

.
f.
750
f.
700
f. 650
f. 650
f. 21.000—
f. 24.000

.
f.
900
f.
850
f. 800 f. 650
f. 24.000 en
meer
f. 1.050
f. 1.000
f. 950 f. 910

a) Vanaf f. 12.750

De budgettaire uitkomst zal weinig verschil geven, doch

de lasten worden op deze wijze wel billijker verdeeld,

terwijl de effectiviteit met het oog op de doorstroming ver-

betert, omdat degene met de grootste draagkracht ook de

grootste financiële prikkel krijgt om te verhuizen.

Ofschoon een dergelijke tabel de bezwaren grotendeels

opheft, wil ik nog wijzen op een eenvoudiger oplossing

welke een tabel geheel overbodig maakt. Deze oplossing

luidt als volgt:

de bijdrage bedraagt voor inkomens:

van f. 12.750 tot f. 13.500 10 pCt.

van f. 13.500 tot f. 15.000 15 pCt.

‘vanaf f. 15.000

20pCt.

van de volgens de tabel verschuldigde inkomstenbelasting,

doch niet meer dan f. 910.

De toepassing aan de hand van de belastingfabel 1966

geeft de volgende uitkomsten:

inkomen
aantal
opcenten
heffing voor
ontwerp
groep 11
groep 111-2
groep 111-4

f. 12.750
10
f. 197
f. 149 f. 104
f. 260
f. 13.500
15
f. 331
f. 256
f. 186
f. 260
f. 15.000
20
f. 530
f. 421
f. 320
f. 390 f. 18.000
20
f. 735
f. 612
f. 494 f. 650
f. 21.000
20
f. 910 a)
f. 832
f. 701
f. 650
f. 24.000
20
f. 910 a) f. 910 a)
f. 910 a)
f. 910

a) Maximum.

Behoudens de overgang van het aantal opcenten bij het

bereiken van f. 13.500 resp. f. 15.000 bestaat er dan een

vloeiend verloop dat aan de draagkracht is aangepast,

zoals deze voor de heffing van de inkomstenbelasting ver

ondersteld wordt aanwezig te zijn. De mechanische ver

werking van de grondgegevens tot aanslagen is op een-

voudige wijze mogelijk.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

(I.M.)

BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N’.V.

:c

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING

COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11
61 55

E.-S.B. 23-11-1966

1219

Z
ATERDAG 26 november a.s.

vindt weer de jaarlijkse gewone

algemene vergadering plaats van de

Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde, waar de twee weken geleden

verschenen nieuwe preadviezen (vier

stuks) zullen worden besproken. In

het onderstaande zullen wij pogen

er een samenvatting van te geven. Een

samenvatting, niet meer dan dat. Na
de vergadering zal zeker ruimte zijn

voor een meer kritische evaluatie.

De Europese economische integra-

tie vormt dit jaar het onderwerp, be-

handeld aan de hand van de volgende

vraag: ,,Welke voorzieningen van al

dan niet communautaire aard zijn ver-

eist om de in het Verdrag van Rome

beoogde gemeenschappelijke markt

naar behoren te doen functioneren?”.

Tussen de vier preadviseurs heeft een

zekere werkverdeling plaatsgevonden.

Mr. P. Verloren van Themaat heeft

het vraagstuk benaderd vanuit zijn

praktische economische ervaringen als

E.E.G.-ambtenaar. Dr. M. Weisglas

schreef in het bijzonder vanuit het

gezichtspunt van het particuliere in-

dustriële bedrijfsleven. Drs. H. ter

Heide en Prof. Dr. C. D. Jongman

hebben aandacht geschonken aan resp.

de sociale en de monetaire aspecten

van de Europese economische inte-

gratie. Twee hete hangijzers werden

buiten beschouwing gelaten (al kon

niet elke preadviseur de verleiding

weerstaan er toch iets over te zeggen):

het landbouw- en het vervoerbeleid.
Preadvies Verloren van Themaat

Vi
ELKE maatregelen zijn econo-

misch gezien nodzakelijk

om het op D-day (vermoedelijk

1 juli 1968) bereikte te voltooien tot

een werkelijke douane-unie en om

deze niet weer door maatregelen met

een gelijksoortig economisch effect te-

niet te doen gaan?

om de optimale werkverdeling

binnen de Gemeenschap te bereiken,

welke met een liberalisatie van het

handeisverkeer wordt beoogt?

om de gemeenschappelijke markt,

welke voor een optimale werkverde-

ling nodig is, redelijk te doen werken?

ad a. Er zijn nog te veel mogelijk-

heden om met invoerbelastingen ter

bescherming van het bedrijfsleven te

manipuleren, ‘met name het hante-

ren van omzetbelastingen volgens het

cumulatieve cascadestelsel. Deze per-

manente bedreiging van de douane-

unie kan slechts met een vervanging

door een belasting op de toegevoegde

waarde worden verholpen. Ook is

vereist een harmonisatie van de tarie-

ven van de omzetbelasting; immers

zolang dit niet is geschied blijft een

handelspolitieke benutting van de om-

zetbelasting mogelijk door verschui-

vingen tussen de druk van de – bij

in- en uitvoer gecompenseerde – om-

zetbelasting enerzijds en – bij in- en

uitvoer door de producent gedra-

gen – directe belastingen en sociale

lasten anderzijds. Een douane-unie eist

voorts een verbod van unilaterale pro-

duktiesubsidies of uitvoersubsidies bin-

nen de Gemeenschap, althâns voor zo-

ver zij n jet tot een rationelergebrui’k van

de produktiefactoren zonder vervalsing

van het prijspeil leiden, hetgeen ech-

ter bij rechtstreeks het prijspeil beïn-

vloedende subsidies slechts zelden het

geval is. In de relatie jegens derde

landen hebben geharmoniseerde pro-

duktiesubsidies in beginsel eveneens

een gelijk economisch effect
aJs
doua

nerechten of andere heffingen op de

invoer. Wegens de grotere doorzich-

tigheid van hun kosten voor de volks-

huishouding alsmede vanwege de be-

tere mogelijkheden tot rationeel ge-

bruik kunnen subsidies echter de voor-

keur verdienen boven doianerechten.

Een douane-unie eist economisch

gezien niet alleen afschaffing van con-

tingenten, maar ook van maatregelen

van de overheid of kartels die, zonder

de invoerhandeling zelf onmogelijk te

maken, de vraag naar of het aanbod

van, uit andere lid-staten ingevoerde,

produkten kwantitatief beperken,

voorts van handelsmonopolies. Daar-

entegen zullen prijs- en kwaliteits-

voorschriften ondanks hun soms zeer

sterke kwantitatieve uitwerking op

de tuSsenstaatse handel veelal niet af-

geschaft kunnen worden. Wel zal

coördinatie of harmonisatie moeten

worden nagestreefd, die invoerbeper-

kende werkingen uitsluit. Naast kwan-

titatieve prijs- en kwaliteitsgrenzen

dienen ten slotte de ,,formuliergren-

zen” (formaliteiten bij in- en uitvoer)

te worden afgeschaft.

ad h. Een optimale werkverdeling
binnen de Gemeenschap vereist een

gemeenschappelijke markt, waarbin-

nen een ieder vrij is te werken, te in-

vesteren, te produceren, te verkopen

en te kopen daar, waar de econo-

m ische voorwaarden de gii nstigste

zijn, mits deze niet vervalst zijn door

specifieke overhcidsniaatregelen ten

gunste of ten laste van bepaalde (groe-
pen van) ondernemingen.

Een belangrijke rol voor het berei-

ken van een optimale werkverdeling

valt toe aan de kartel- en concentra-

tiepolitiek. Positieve vormen van sa-

menwerking en fusies dienen te wor-

den bevorderd door opheffing van de

bestaande belemmeringen. Vormen

van samenwerking, die primair op

handhaving van bestaande markt-

posities zijn gericht, dienen evenwel

met kracht te worden bestreden (bijv.
territoriale marktverdelingen, quoten-

afspraken t.a.v. produktie of afzet,

collectieve kortings- of exclusief-ver-

keersafspraken). Het belangrijkste cri-

terium voor de positieve beoordeling

van een kartelovereenkomst ligt in de

vraag of deze tot verlaging van pro-

duktie- en distributiêkosten, dan wel,

onverminderd de vraag ,,tegen welk
nut en tegen welke prijs”, tot kwali-

teitsverhoging, betere organisatie van

het technisch-wetenschappelijk onder-

zoek en verruiming van de keuzemo-

gelijkhpid voor de consument heeft

geleid.

Vrij verkeer van goederen, dien-

sten en kapitaal en Vrije vestiging zijn

slechtsdan aanvaardbaar indien con-

eurrentievervalsende steunmaatrege-

len, fiscale distorsies en distorsies bij

de financiering van de sociale zeker-

heid zijn uitgeschakeld, Voorts indien
een gemeenschappelijke handelspoli-

tiek tegenover derde landen en een ge-

meenschappelijk of gecoördineerd be-

leid t.a.V. overheidsondernemingen als

instrument van economische politiek

worden gevoerd.

ad c. De totstandkoming van een

gemeenschappelijke markt met Vrij

goederen-, diensten-, personen- en ka-

pitaalverkeer heeft onvermijdelijk tot

gevolg een verminderde effectiviteit

van de belangrijkste instrumenten van

nationale economische politiek (pre-

adviseur citeert hier Prof. Zijlstra:

,,hun effecten hebben dan nl. een gro-

ter verstrooiingspereentage, zodat voor

een zelfde binnenlands effect een

steeds grotere dosis instrumentenge-
bruik nodig is”). De te harmoniseren

doeleinden van de economische Poli-

tiek zullen derhave in steeds sterkere

(I.M.)

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3, Jutphuas, Tel. (03471) 486

Aantekening

De preadviezen 1966 van de

Vereniging voor cle Staathuishoudkunde

1220

(I.M.)

mate bereikt moeten worden door een

op gemeenschapsniveau gecoördineerd
of gemeenschappelijk economisch ge-

bied.

Naast de coördinatie-instrumenten

waarover de gemeenschapsorganen

maximaal moeten beschikken, dient

ook een aantal gemeenschappelijke

instrumenten ter beschikking van de

economische subjecten in de Gemeen-

schap te worden gesteld: een Europese
naamloze vennootschap, een Europees

merk en een Europees octrooi.

Het veel besproken vraagstuk van

verstrekte bevoegdheden van een

Europese Executieve en van een

Europees Parlement met uitsluitende

verantwoordelijkheid voor het ge-

meenschapsbelang zal naar de mening

van preadviseur tegen 1970, d.w.z.

tegen het tijdstip van voltooiing van

de gemeenschappelijke markt, her

nieuwde actualiteit krijgen.

Ten slotte merkt preadviseur nog

op dat, daar in de huidige verhou-

dingen de handelspolitiek in ruime

zin het belangrijkste instrument van
actieve buitenlandse politiek vormt,

een gemeenschappelijke buitenlandse

politiek wegens de grote omvang van

het handelsvolume met derde lan-

den tegenover de voornaamste han-

delspartners van de E.E.G. op de

duur onvermijdelijk zal zijn.

Preadvies Weisgias

Een gemeenschappelijke markt wil

niet zeggen dat alle wettelijke rege-

lingen in de partnerlanden gelijk zou-

den moeten worden. Harmonisatie

moet functioneel zijn. Toetssteen voor

de doelmatigheid moet zijn of de

getroffen maatregelen ingevolge de

doelstellingen van het Verdrag van

Rome het Vrije verkeer van goederen,

diensten, personen en kapitaal in de

praktijk bevorderen en discriminaties

in de concurrentieverhoudingen op-

heffen of voorkomen. Slechts daar die-

nen elementen van communautaire
overheidsleiding en centralisatie te

worden ingevoerd, waar dit ter berei-

king van de doeleinden van het Ver-

drag van Rome is vereist.

Het supra-nationale karakter van

de Europese Commissie is waarborg,

dat met de daarbij betrokken natio-

nale belangen rechtvaardig wordt re-

kening gehouden. Mede op grond

hiervan dient tegen aantasting van de

onafhankelijke positie van de Com-

missie te worden gewaakt. Eerdere

consultatie van en toekenning van het

recht van initiatief aan het Econo-

misch en Sociaal Comité zijn gewenst,

ten einde de in dit comité geïnstitutio-

naliseerde- inschakeling van het be-

drijfsleven beter tot haar recht te la-

ten komen. Preadviseur pleit in dit

verband voorts nog voor een coördi-

natiecommissic voor de industrie in

het ambtelijk apparaat van de Com-

missie.

Nu de douane-unie in de zin van

het Verdrag van Rome per 1 juli 1968

zal zijn yoltooid, dient ter verdere

vorming van de gemeenschappelijke

markt aan de volgende maatregelen

een hoge prioriteit te worden gegeven:

a. harmonisatie van de nationale

douanewetgevingen en -reglemente-

ringen;

h. voortgaande harmonisatie van wa-

renwetgevingen en technische regle-

menten;

toepassing van een gemeenschappe-

lijk systeem van omzetbelasting over

de toegevoegde waarde;

afronding van de E.E.G.-land-

bouwpolitiek, waarbij echter de doel-

stelling van een redelijk inkomen voor

de landbouwbevolking niet verwezen-

lijkt mag worden via betrekkelijk ho-

ge prijsniveaus, waardoor inefficiënte

produkties in stand worden gehouden

of zelfs bevorderd;

verdere concretisering van het

E.E.G.-vervoerbeleid, welke nu toch

wel zeer dringend wordt.

De E.E.G. dient zich haar verant-

woordelijkheid in het wereld-econo-
misch bestel hewust te zijn; preadvi-

seur pleit voor een ,.open” karakter

van haar economisch en handelspo-

litiek beleid, met name jegens de ont-

wikkelingslanden. Verkapt protectio-

nisme onder het mom van actie tegen

marktverstoring moet daarom worden

vermeden. In het kader van de Ken-

nedy-Ronde dient men bereid te zijn

de hoogte van het E.E.G.-buitentarief

over een zo breed mogelijk vlak te

verlagen en de mate van E.E.G.-

landbouwbescherming niet alleen te

consolideren, maar ook te verminde-

ren. De Kennedy-Ronde biedt de mo-
gelijkheid om via algemene tariefver-

lagingen de belemmeringen voor het

handelsverkeer tussen E.E.G. en

E.V.A. te verminderen, zulks vanuit

de bereidheid om Engeland tot de

E.E.G. te laten toetreden (evenals toe-

treding, c.q. associatie van andere

E.V.A.-landen). Deze bereidheid mag

evenwel niet betekenen dat de E..E.G.-

landen hun integratieproces gaan tem-

poriseren.

Bij voortduring dient kritisch te

worden nagegaan in hoeverre kartels

een economische rechtvaardiging

vinden in de noodzaak de structurele

effecten van de E.E.G. doelmatig te

doen doorwerken om de slagvaardig-

heid van het bedrijfsleven in een sfeer

van versterkte concurrentie op te voe-

ren. Het is daarom, niet mogelijk om

per definitie ieder kartel zonder meer

af te wijzen uit hoofde van een belem-

merend effect op het intra-E.E.G.-

verkeer. Van geval tot geval zal er zo

duidelijk mogelijk inzicht moeten wor-

den verworven omtrent de economi-

sche rechtvaardiging van een kartel en
hetgeen onder economische machtspo-

sitie en het maken van misbruik wordt

verstaan.

Evenals de rechtsfiguur van een

Europese N.V. de harmonisatie van

de nationale vennootschapsrechten in-

direct zal bevorderen, zal een Euro-

pees octrooi- en merkenrecht een

overeenkomstige invloed uitoefenen.

De op nationaal vlak geringere éf-

fectiviteit van diverse instrumenten

van economische politiek zal binnen

de Gemeenschap tot een ruimere aan-

wending van indirect werkende dan

van direct werkende instrumenten lei-

den. Volstaan dient te worden met

communautaire indicatieve macro-‘eco-

noniische programmering.

De in E.E.G.-verband gecoördi-

neerde specifieke industriepolitiek zal

vooi

namelij k betrekking dienen te

hebben op:

1. sec.torale industriepolitiek,. welke

niet gericht dient te zijn op het in-

standhouden van structureel onren-

dabele bedrijfstakken en de eigen ver-

antwoordelij kheid van het bedrijfsle-

ven niet in gevaar mag brengen. Pre-

adviseur merkt in dit verband op dat.

het E.G.K.S.-concentratie.. en kartel-

beleid thans grotere flexibiliteit be-

hoeft.

E.-S.B. 23-11-1966
1221

regionale structuurpolitiek, wel-

ke met behulp van van overheids-

wege verstrekte stim ulansen (tijdelijke

positieve investeringsprikkels en in-

frastructurele maatregelen) het be-

drijfsleven naar eigen keuze en beslis-

sing tot vestiging in regionale ontwik-

kelingsgebieden aanspoort.

energiepolitiek, welke bepaald

dient te worden tegen de achtergrond

van de explosieve groei van het

E.E.G.-energieverbruik, waarbij on-

gestoorde concurrentieverhoudingen

tussen de diverse bronnen van ener-

gie moeten worden bevorderd. Ove-

rigens kan een reële gemeenschappe-
lijke energiepolitiek pas tot stand ko-

men na een fusie van de drie Ge-

meenschappen.

researchpolitiek, in welk verband

in het kader van de op handen zijn-

de fusie van Executieven en Gemeen-

schappen een omvorming van Eura-

tom tot een communautaire instel-

ling ter bevordering van fundamen-

tele Euro-research overweging ver-

dient.

Preadviseur besluit met enkele op-

merkingen van politieke aard. Hij

stelt o.a. dat als tegenwicht tegen de

in feite veelal bindende besluitvorming

binnen de E.E.G.-Raad van Ministers

en de dientengevolge dreigende uit-

holling van de parlementaire democra-
tie in de Gemeenschap versterking van

de bevoegdheden van het Europese

Parlement is vereist.

Preadvies Ter Heide

R

EEDS voor de ondertekening van

het Verdrag van Rome vormde

de vraag, of op sociaal terrein

in verregaande mate gelijktrekken van

wettelijke bepalingen of zelfs van loon-

kosten nodig zou zijn, een onderwerp

van discussie. De algemene gedachten-

gang was dat er een samenhang is

tussen algemeen kostenniveau, pro-

duktiviteit en wisselkoers, die tezamen

voor evenwichtige verhoudingen zor-

gen. Afwijkingen van dit patroon ko-

men tot uiting in een overschot op

de betalingsbalans.

inmiddels is deze materie wel wat

ingewikkelder gebleken. Het probleem

van de verdere ontwikkeling van de
relatieve loon- en prijsniveaus wan-

neer de gemeenschappelijke markt

tot stand is gekomen is een ander pro-

bleem dan het scheppen van even-

wichtige verhoudingen bij de intrede

in de gemeenschappelijke markt. Als

men stelt dat verschillen in algemeen

loonkosteniveau in een evenwichtige

situatie verschillen in produktiviteit

weerspiegelen, verliest men uit het

oog dat er bij de ondertekening van

het Verdrag van Rome bepaald geen

evenwichtige verhoudingen beston-

den en dat door het afbreken van de

douanerechten het evenwicht opnieuw

zou worden verstoord. Voor ons land

zou men bijv. kunnen stellen dat de

Nederlandse loonsverhogingen ten de-

le gefinancierd zijn door de afschaf-

fing van de invoerrechten in andere

E.E.G.-landen; er ontstond nI. een

ruimte doordat de exportindustrie haar

prijs in het importerende land ondanks

het wegvallen van de invoerrechten

niet of slechts weinig verlaagde (a-

symmetrische prijsverstarring).

Verreweg de belangrijkste ,,kunst-

matige” beïnvloeding van het relatieve

loonkostenpeil in een bedrijfstak vloeit

echter voort uit sociale maatregelen.

De bekendste hiervan zijn:

a.de financiering van de sociale ver-

zekering. Financiering uit algemene

belastingen betekent een voordeel voor

loonintensieve bedrijfstakken t.o.v. fi-

nanciering uit heffingen gerelateerd

aan het loon.

loonverschilen tussen mannen en

vrouwen. Relatief lage vrouwenlonen

geven een kostenvoorsprong aan be-
drijfstakken en aan landen waar veel

vrouwen werken.

de arbeidstijd en de regeling van

de betaling van overuren. In een op-

gaande conjunctuur heeft een land

met een korte arbeidstijd en hoge be-

talingen voor overuren relatief snel

stijgende kosten.

Binnen de Gemeenschap bestaat een

steeds sterkere tendens om een corn-

munautaire politiek meer te baseren

op politieke en sociale motieven dan

op de noodzaak tot het egaliseren van

de concurrentievoorwaarden. Op wel-

ke terreinen wordt nu een effectieve

sociale politiek van de lid-staten en

van organisaties door het bestaan van

de gemeenschappelijke markt bemoei-

lijkt en op welke terreinen kan een

communautaire actie nuttig en wen-

selijk zijn?

1. Sociale verzekering. Als geheel

gemeten aan het nationaal inkomen

vertoont de omvang van de sociale

verzekering tussen de lid-staten be-

trekkelijk kleine verschillen. Wat de fi-

nanciering ervan betreft moet als een

belangrijke factor worden aangemerkt

de overheidsbijdrage in de uitgaven

van de sociale verzekering. Om tot een

nauwkeurige waardering van de ver-

schillen in financiering te komen zou

men moeten weten uit welke belastin-

gen de overheidsbijdrage wordt gefi-

nancierd en welke invloed deze belas-

tingen al dan niet via afwenteling heb-

ben op de kostprijs in de diverse be-

drijfstakken. Omdat dit vrijwel onmo-

gelijk is, kan slechts worden gesteld

dat bijdragen van de sociale verzeke-

ring uit premieheffing specifiek druk-

ken op arbeidsintensieve bedrijfstak-

ken. Landen met een hoge overheids-

bijdrage geven dus een relatieve voor-

sprong aan deze bedrijfstakken. Ook

relatief kleine verschillen in het fi-

nancieringssysteem kunnen van bete-

kenis zijn voor de concurrentieverhou-

dingen. In de sociale verzekering is

dus ruimte voor communautaire actie.

2. Lonen. Zelfs indien de lonen in

alle bedrijfstakken in alle landen gelijk

zouden zijn, dan nog zouden de gemid-

delde loonkosten van land tot land

uiteenlopen door de verschillen in ge-

wicht tussen de bedrijfstakken. Ook

binnen een bedrijfstak in één land

kunnen vrij aanzienlijke loonkosten-

verschillen bestaan. Internationale

verschillen in de ontwikkeling van de

produktiviteit binnen dezelfde be-

drijfstak kunnen aanleiding geven tot

verschillen in loonontwikkeling tus-

sen de landen.

Het is onmogelijk nationaal loon-

en prijsontwikkeling in de hand te

houden wanneer elders binnen de ge-

meenschappelijke markt inflatoire be-

wegingen aan de gang zijn. Er is een

conjunctuurbeleid nodig met sterk

communautaire trekken.

Conjunctuurpolitiek, economische

politiek op middellange termijn raken

noodzakelijk aan onderwerpen als

loonpolitiek, arbeidstijd, werkgelegen-

heid enz. Een evenwichtige behande-

ling van deze onderwerpen kan alleen

worden verwacht als naast de eco-

nomische politiek een sociaal-politie-
ke conceptie op gemeenschapsniveau

wordt ontwikkeld.

De impulsen voor de sociale poli-

tiek komen van het georganiseerde be-

drijfsleven ondersteund door het Par-

lement of uit het Parlement onder-

steund door organisaties van het be-

drijfsleven. Het verlossen van het

Europees Parlement uit zijn advise-

rende status, van de vicieuze cirkel

van gebrek aan bevoegdheden en ge-

brek aan verantwoordelijkheid, is de
enige weg, die tot het noodzakelijke

eigen economisch-sociaal-politieke le-

ven van de Gemeenschap kan voeren.

Preadvies Jongman

N

A beëindiging van de overgangs-

periode zal het grootste deel

van de intra-communautaire be-

talingsstromen uit hoofde van het

goederen- en kapitaalverkeer vrij zijn,

niet door autonoom ingrijpen van de

afzonderlijke landen te reguleren. De

geleidelijke integratie en de tendentie

1222

naar prijsuniformiteit voor een toe-

riemend aantal produkten zullen voorts

wisselkoerswijzigingen hoe langer hoe

moeilijker en onwaarschijnlijker ma-

ken. Vaste wisselkoersen dus tussen

de lid-staten. Gevolgen hiervan zijn:
a.het niet meer afgeschermd zijn im-

pliceert dat de economieën elkaar ster

ker dan weleer zullen beïnvloeden;

h. de zes nationale overheden kunnen

niet meer over voordien toegepaste

manipulatie-instrumenten als devie-

zenpolitiek, invoerrechten, invoerhef-

fingen. contingenteringen enz. beschik-
ken; intern toegepaste economisch-po-

litieke instrumenten verliezen aan

kracht.

c. ten gevolge van de unificatiepoli-

tiek jegens derde landen is de vrijheid

van elk der lid-staten, in het eigen

beleid wijzigingen aan te brengen, be-

perkt. Deze wordt eveneens beperkt

door het gemeenschappelijk marktbe-

leid in bepaalde sectoren (landbouw,

vervoer), zo ook door voorschriften

inzake partiële harmonisatie (sociale

en fiscale wetten).

Essentiële voorwaarde voor het

functioneren van de Gemeenschap is

evenwicht op de betalingsbalans, en

wel evenwicht op de
totale
balans van

de Gemeenschap. Indien men het be-

reiken hiervan overlaat aan het auto-

nome beleid van de nationale autori-

teiten is er geen zekerheid dat dit

duurzaam zal worden bereikt. Coör

dinatie is dus nodig. Het Verdrag is

hierover niet overal even duidelijk. De

gemeenschapsorganen beschikken ten

aanzien hiervan nauwelijks over supra-

nationale bevoegdheden. De enige

methode, die kan worden toegepast, is

die van overleg en advies, een zwak-

ke constructie. Het Monetair Comité

is de plaats waar dit monetair over-

leg voor het belangrijkste deel wordt

gevoerd. In het algemeen moet de

coördinatie het volgende inhouden. In

elke gegeven economische situatie zal

dât middel moeten worden gekozen,

dat intern het meest doelmatig is,

zonder dat de toepassing de econo-
mische ontwikkeling in de partner-

landen stoort. Een tweede mogelijk-

heid is, dat het ene land zijn maatre-

gelen zo veel mogelijk in de geest

van het voorgaande treft, doch even-

tueel de andere landen door eigen

maatregelen repercussies met de

daarvoor geschikte middelen opvan-

gen.

Naast monetaire coördinatie is sa-

menwerking op diverse andere gebie-

den van conjunctuurpolitiek nodig.

Verwezenlijking daarvan zal nog veel

moeilijker zijn dan bij de monetaire

coördinatie. Het Verdrag blijkt te wei-

nig dwingende procedures te bezit-

ten om te mogen verwachten, dat op

basis van hetgeen thans is voorge-

schreven, duurzame wijzigingen zul-

len worden bereikt. Men moet, om-

dat de waarborg voor coördinatie niet

aanwezig is, rekening blijven houden

met de mogelijkheid van wisselkoers-

ijziging.

Monetaire coördinatie niet alleen

in EEG-verband vereist; deze dient

zich tot de gehele westerse wereld uit

te strekken.

Geld- en kapitaalmarkt

Geidmarkt

D

E Nederlandse geldmarkt beschikt over een reeks

van geldmarktinstrumenten, nI. daggeldleningen,

wissels (waarvan de speciale vorm van het bank-

accept apart vermelding verdient), promessen (die, wel-

ke zijn uitgegeven door de Staat, de schatkistpromessen,

zijn van grote betekenis, schatkistbiljetten, kasgeldlenin-

gen op korte termijn, obligaties met een nog resterende

korte looptijd en termijndeposito’s. Met uitzondering
van daggeldleningen en termijndeposito’s zijn de ge-

noemde vermogensohjecten overdraagbaar en dus ver-

handelbaar. Dat daggeldieningen niet worden overgedra-

gen ligt in de aard van deze leningsvorm; een zodanige

mogelijkheid zou zinloos zijn.

De verhandelbaarheid opent de mogelijkheid tot het

ontstaan van een secundaire markt, waar de eerste

houder kan proberen een plaatsvervanger te vinden.

De Nederlandse geldniarkt kenmerkt zich door een be-

vredigende ontwikkeling van de primaire markt waar

het accent overigens wat eenzijdig op het schatkistpapier

valt, doch, vooral na de tweede wereldoorlog, door

een nauwelijks van de grond komen van de secundaire

markt. Dit is voor sommigen aanleiding geweest te

ontkennen dat ons land over een echte geldmarkt zou

beschikken, zoals deze wel bestaat in Londen en New

York.

Een ander aspect van het functioneren van de markt

is dat, wanneer houders van geldmarktniateriaai dit tij-
delijk wensen om te zetten in geld, men nogal eens van

het middel van de stalling gebruik maakt, dus van de

verkoop met het beding van wederinkoop. Op deze mâ-

nier nemen banken geld bij de discontohandelaren op en

trekken zij middelen aan bij diverse fondsen.
Termijndeposito’s zijn, zoals gezegd, niet overdraag-

baar. Onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden

zijn de banken echter wel bereid een houder van een
deposito, die met liquiditeitsmoeilijkheden kampt, te

helpen door v66r de vervaldag uit te betalen. Dit is

voor de bank vaak niet aantrekkelijk, doch evenmin voor
de depositohouder, die immers met zijn minder goede Ii-

quiditeitspositie op tafel moet komen.

In de afgelopen week hebben twee banken een nieuw

geldmarktinstrument geïntroduceerd. Mees & Hope

deelden op 15 november mee éénjaarsdeposito-promessen

in het verkeer te zullen brengen en de advertentie van de

Nederlandse Overzee Bank betreffende eenzelfde voor-

nemen verscheen op 18 november in de dagbladen.

Ht gaat hier om grote deposito’s, nI. van f. 100.000 en

veelvouden hiervan, die op deze wijze in principe ver-
handelbaar worden gemaakt. Zij lijken heel veel op de

sedert enige jaren in de Verenigde Staten in zwang zijnde

,,certificates of deposits”, waarin zich een ruime markt

heeft ontwikkeld.

Voor de toekomstige Nederlandse houder kan de

verhandelbaarheid een voordeel zijn, ten minste wan-

neer de rente niet henedenwaarts van de gewone deposi-

torente afwijkt. Dit vast te stellen is overigens niet zo ge-

makkelijk omdat er geen uniforme tarieven voor de

diverse termijnen bestaan. Deze kunnen van bank tot

bank verschillen, doch ook eenzelfde bank geeft niet

iedere cliënt dezelfde rente. De verhandelbaarheici is.
een voordeel, voor zover er een markt in de deposito-

promessen zou ontstaan. Daarover besfaat geen enkele

zekerheid, omdat zoals hierboven is gezegd, de secun-

daire markt in ons land niet zo veel betekent. De hou-

der zal zich verder hewust moeten zijn, dat wanneer

hij voor de vervaldag zijn deposito-promesse verkoopt

de algemène rente-ontwikkeling de koers van het stuk

E.-S.B. 23-11-1966

1223

zal gaan bepalen. Bij stijgende rente krijgt de houder

dan ook een lagere opbrengst, waartegenover uiteraard

een kans op koerswinst bestaat bij dalende rentevoet.

Mogelijk is echter, dat de uitgevende bank zelf als

koper in de eventuele markt verschijnt om de koers te

steunen. Of de hierboven genoemde banken zich hiertoe

verplichten is niet bekend gemaakt. De vraag blijft al-

tijd of de oude manier, ni. in overleg met de bank

voor de vervaldag tot uitbetaling te komen, niet voor-
deliger is. Men moet bedenken dat deze mogelijkheid

in de Verenigde Staten verboden is.
Termijndeposito’s worden o.a. gebruikt om gelden; die

in de loop van het jaar worden verzameld om op een

bepaald vast tijdstip in de toekomst te worden uitgege-

ven, rentegevend te maken (dividendbetaling, betaling

van vennootschapsbelasting). In deze gevallen lijkt een

deposito-proniese, wanneer er geen hogere rente is te

maken, minder geschikt. Het gebied, waarop de nieuwe

vorm met succes gebruikt kan worden, is dus beperkt

en dit begrenst weer de verhandelbaarheid.

Een ander aspect is, dat de deposito-promesse in con-

currentie gaat treden met verwante vormen, met name

het schatkistpapier. Men moet bedenken dat ruwweg de

helft van dit uitstaande papier buiten het bankwezen

wordt aangehouden. De beleggers in dit papier krijgen

nu een grotere keus. De vraag behoeft dus niet van de

huidige depositohouders alleen te komen.

Dat niet de
g
rote doch de kleinere banken met dit

initiatief zijn gekomen wekt niet zo grote verwondering

wanneer men bedenkt, dat de kleinere instellingen -bij

de verwerving van credilgelden een nog hardere strijd

moeten voeren dan de grote
banken.

lndexcijfera aandelen 30 dec.
H.
&
L.
11
nov.
18 nov. (1953

100)
1965
1966
1966 1966
Algemeen

………………
343
361

253
270 266
Internationale concerns
477
513
—339
362 356
Industrie
………………..
313
322-244
261
257
Scheepvaart

…………….
136
140-100
103
101
Banken en verzekering
……..
180
187-137
141
142
Handel enz .

…………….
163
167— 124
136
133

Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

…………………
f. 112,50
f.

81,80
1

77,60
Unilever, cert .

……………
f. 114
f.

81,80
f.

81,50
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
f. 133,90 f. 131,40
A.K.0
…. ……………..
f.

77,80
f.

56,80
f.

55,30
K.L.M .

………………..
f. 268
L 323
f. 324
Hoogovens, n.r.c

…………
440


272+
276
190 134 142
Kon. Zout-Ketjen

………..
7654
421
407
Zwanenberg-Organon

……..
f. 171
l

164,50
f. 164
Robeco

…………………
f.222
F. 190,20
f. 189,50
New York.,
Dow Jones Industrials

.
…….
964
819
809
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,58
6.60
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)

……..
.
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

………….. . ….
4’/,
5
.

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:.
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.

In verband met de uitbreiding die de K.N.T.U.
heeft ondergaan (thans 12 werkmaatschappijen
met een totale personeelsbezetting van 8500
werknemers), is een intensivering van de werk-
zaamheden der centrale staorganen noodzake-
lijk. Met het oog hierop zoeken wij voor ons
bedrjfseconomisch bureau contact met een

Bedrijfseconoom

Drs. Econ.

Geïnteresseerden nodigen wij uit een brief in
handschrift, met de gebruikelijke personalia en
uitvoerige informatie omtrent opleiding en er-
varing – onder vermelding van dit blad – te
richten aan drs. P. Goedendorp, hoofd van het
bedrijfseconomisch bureau, Enschedesestr. 100,
Hengelo (0.) ôf contact op te nemen met drs.
R. J. Dingemans van het Twents Instituut voor
Bedrjfspsychologie, Grunde!laan 18, Hengelo
(0.), die door ons gemachtigd is nadere, ver-
trouwelijke informatie te verschaffen. Een dis-
crete behandeling van reacties wordt gegaran-
deerd.

FUNCTIE-INFORMATIE

Het bedrjfseconomisch bureau is een staf-
afdeling op concern-niveau direct ressor-
terend onder de Raad van Bestuur. De pri-
maire taak van het bureau is de analyse van
financiële en bedrjfs.conomische gegevens
van de afzonderlijke bedrijven ten behoeve
van de concern-beleidsvoering; in verband
hiermede is het :,ureau verantwoordelijk
voor de introducering van een planning op
langere termijn. De bedrjfseconoom heeft
daarbij de volgende taken: harmonisatie. van
kwalitatieve en financiële rapportering;
standaardisatie van de budgettering en ‘het
verlenen van assistentie, bij de invoering
daarvan; ,,follow-up’ in de zin van budget-controle en resultatenanalyse; beoordeling
van investeringcn en periodieke verslag-
legging.

GEVRAAGD WOIDT

Contact met een bedrjfseconoom die over
enige jaren bedrijfseconomische ervaring
beschikt. Kennis van of ervaring met het
verwerken van gegevens op een computer
geldt als een pluspunt. Leeftijd in principe
niet hoger dan 40 jaar.

GEBODEN WORDT

Een interessante functie vooral op grond
van een verdere uitbouw van de activiteiten van het bedrijfseconomisch bureau. Gezien
de omvang van het concern zijn er bij de
K.N.T.U. ruime ontplooiingsmogelijkheden

aanwezig.

1224

01
0
01
(0

De B van Bedrijfszekerheid

is belangrijk voor uw bedrijfsverlichting

Betrouwbare bedrijfsverlichting wil zeg-

gen: geringe storingskansen, lange

levensduur, blijvend goede lichtop-

brengst. Om dit te bereiken moet de

combinatie van lamp, voorschakel-

apparaat en armatuur feilloos functio-

neren en is ieder detail belangrijk. Zo

zijn bij de elektroden de constructie en

de materiaalkeuze in hoge mate be-

palend voor levensduur en blijvend

PHILIPS

lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-

heid • Minimale wattverliezen • Vol-

komen aanpassing aan elke bedrijfs-

situatie.

Gemaakt voor uw bedrijf:

Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”

PHILIPS ,,TL”-verlichting:

wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag
bij
Philips Nederland n.v., Afd.
Hoog rendement – Blijvend goede Bedrijfsverlichting 47, Eindhoven.

goede lichtopbrengst van de lamp.

Daarom besteedt Philips de uiterste

zorg aan constructie en materiaalkeuze

van deze elektroden.

U kunt zeker
zijn
van een bedrijfs-

zekere verlichting met Philips bedrijfs-

verlichting.

Dit instructieve boekje
ligt voor u klaar bij:
Philips Nederland nv.
Afd. l3edrijfsverlichting, Eindhoven

HILIPS

PHILIPS

Bedrijfsverlichting

E.-S.B. 23-11-1966

1225

In januari verschijnt:

MAGAZIJNEN – BOUWEN EN INRICHTEN

Een uitvoerige studie van de E.V.O. in samenwerking met deskundigen uit de vol-

gende bedrijven op het gebied van de opslag

A.K.U.

Arnhem

Bührmann’s Papiergroothandel

Amsterdam

Van Doorne’s Automobielfabr.

Eindhoven

‘Prov. Electr. Bedrijf voor Noord-Holland

Bloemendaal
R.S. Stokvis & Zonen

Rotterdam

Kon. Mach.fabr. Gebrs. Stork & Co.

Hengelo

Van Vlissingen & Co. Katoenfabr.

Helmond

Wil men beschikken over een magazijn, waar rationeel en efficiënt werken mogelijk

is, dan vormt deze studie (± 100 pag. tekst) een onmisbare leidraad.

In uitvoerige bijlagen worden o.m. behandeld:

TRANSPORT- EN OPSLAGMIDDELEN


LAAD- EN LOSMIDDELEN


OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN EN GEVAARLIJKE STOFFEN


STORTGOEDEREN


COMMUNICATIEMIDDELEN

Reseryeer NU uw exemplaar van

MAGAZIJNE.N – BOUWEN EN INRICHTEN

Indien besteld
v66r 10 december 1966,
betalen E.V.O.-leden en abonnees op

,,Verladen” slechts
f
9,—.

Besteladres: E.V.O. (afd. Intern Transport) – Postbus 5092 – Den Haag.

NAAM
…………………………………..

T.A.V.:

ADRES
…………………………………..

WOONPLAATS
………………………………..

bestelt
……
exempi.
MAGAZIJNEN

BOUWEN EN INRICHTEN

Datum .

……
……….
…………..

.
Handtekening

Opzenden aan:

E.V.O. (afd. Intern Transport)

Postbus 5092

E.V.O.-Iid
1
ja
1
neen

DEN HAAG

Ab. ,,Verladen”
1
ja

neen

1226

Auteur