Eco
no
m is ch – S
che
Berichten.
Voetbalprognoses
*
Mr. K. P. van der Mandele
Een sprong in het duister
Mr. J. Hissink
Ambtenarenpensioenen en Algemene
Ouderdomswet
*
Drs. Th. j: A. Smulders
De bestedingsbeperking
*
M. Fraenkel
De aankopen van .textielgoederen in
Nederland in 1956 en 1957
a
I
UITGAVE, VAN
HET NEDER
LANDSCH ECONOMISCH t NSTITUUÏ
• 42e JAARGANG
No. 2073
WOENSDAG 20 MAART 1957
Telefoon-
nummers
41331
en
45912
E
SLUITER
stelt bedrijven, welke niet over een
eigen ponskoorteninstollotie
beschikken, ‘in de gelegenheid
toch von de voordelen van het
ponskaortensysteem te profiteren.
Pensiöen-
– voorzieningen
Adviezen
op
het gbied van:
statuten en reglementen
belegging in
vaste-rentedrajende waarden
zelfstandige aandelenbelegging
rendementsverbetering
risicodekking
Het Bureau voor(I
Pensioènfondsen van
DE tTWE.NTSCHE BANK-
–
•
R.Mees& Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
Alblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens’
Executele en bewind-
voering
NIEUWE HERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.
0 00 00 00 00
00000000000000000000000000
0
o
80
00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 CO 00 00
08 8
Waardepapier
o
0
0
8 8
EFFECTEN CHEQUES
88
.
*
8 8
BOEK., STAAL.. STEEN EI OFFSETDRUKKERII
8
88
ç-
i
1′
88
0
,-‘-‘
nevaiier
.
o o
8 8 Rotterdam. Piekstraat
24,
Tel. K
I800.77700
(; lijnen) 8 g
8 8o
00 00 0 00 00
00
00
00 00 00 00 00 00 00 00
8
IF:
0000000000000000000
00000000000000000
EONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-
W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankis:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Kininkljjk Plein 6, Brussel, postchéque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W
Abonnementsprijs:
franco per post, vÔor Nederland en de
Overzeese Rjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingâan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers
f.
2.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle corresoondentie betreffende advertenties
te richten aan de N.V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
– Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Cont,&tijârieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per
mtn
(dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf win
redenen te weigeren.
( COMMISSIE . VAN REDACTIE:, C. van den Berg;
• Cti Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers;
J.
Tinbergen; TF. de Vries. Redacteur.,Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris:
J. H.
Zoon. –
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BEL&IË: F.
Collin;
J.
E. Mertens de
t Wilmars; J. van Tichelen;
R.
Vandeputte; A. Vlerick.
Voetba1prognes
Naast de dagelijkse weer- en de periodieke conjunctuur-
voorspellingen zijn tegenwoordig prognoses van de uit-
slagen van voetbalwedstrijden zeer actueel. De voetbal-
pools geven vele honderdduizenden, met de mogelijkheid
een geldprijs te winnen, de gelegenheid hun profetische
gaven te tonen. In Engeland werd voor deze ,,gok” in
1955
ruim
0,5
pCt. vah de totale consumptieve uitgaven
besteed, terwijl in Nederland tot nd toe in het seizoen
1956/57 zeker f. 10 mln. voor voetbalpools werd uit-
gegeven. Teneinde de prognosticus informaties te ver
–
schaffen geeft een tiental dagbladen en periodieken, naast
andere gegevens, regelmatig eenduidige prognoses om-
trenr het voetbalgebeuren op een naderende speeldag.
Voor een overwinning van dethuisclub schrijft men A of 1,
voor een nederlaag B of 2 en voor een
gelijkspel
C of 3.
Het Econometrisch Instituut van de Nederlandsche
Economische Hoogeschool heeft, in het kader van een
uitvoerig onderzoek naar voorspellingsgewoonten en
-fouten van ondernemers van diverse bedrijfstakken bij
conjunctuurtests, getracht na te gaan of de prognoses
H en J betrokken hun voorspellingen slechts op het seizoen
1956/57, terwijl zowel in
1955/56
niet alle 612, als in
1956/57
niet alle 488 wedstrijden door elke voorspeller. werden
voorspeld. Dienovereenkomstige correcties werden dan
ook’aangebracht. Het blijkt nu, dat de prognostici elkaar
in beide seizoenen voor alle wedstrijden tezamen weinig
ontliepen en in
1955/56
een totaalscore van 46,3 tot 49,2
pCt. behaalden, terwijl deze in 1956/57 lag tussen 41,2 en
48,6 pCt. voor negen’ voorspellers. Als men een deelscore
voor
1955/56
berekent, waarbij dus gelijke perioden
(tweederde van het seizoen) kunnen worden vergeleken,
dan zijn de resultaten 44,1 tot 47,7 pCt. Dit is een illus-
tratie van het feit, dat in het middenseizoen het slechtst
voorspeld is, terwijl – zoals mij ook is gebleken – het
begin en einde van het seizoen weinig verschil in, relatief
hogere, voorspellingssuccessen geven..
Het succes der journalisten is dus niet groot, vooral als
men weet dat 46 pCt. der wedstrijden in een overwinnin’g
van de thuisclub eindigt en een voortdurend invullen van
een 1 een succes van 46 pCt. (sic.) zou verzekeren over het
van sportjournalisten aan dezelfde of soortgelijke regels
gehele jaar! Naast deze vrij ondesku7dige, doch even
Voorspellingsresuliaten
(in pCt.)
Sportjournalisten
Overige
A
I
BC
I
D
I
E
I
F
I
G
I
H
JIMlNO
Totaalscore 1955/’56
…………………….
.48,9
47,4
46,7
Totaalscore 1956/’57 …………………….44,9
41,2
46,7
Deelscore 1955/56
……………………..47,2
44,1
44,1
gehoorzamen. Een enkel resultaat van de analyse der
prognoses van deze op sportgebied deskundig geachte
voorspellers zal in het onderstaande worden weergegeven.
Een deelnemer aan een voetbalpool moet, naar de ervaring
heeft geleerd, minstens 80 pCt. van de uitslagen goed
voorspellen, wil hij voor een tweede prijs in aanmerking
komen. Voor een hoofdprijs dient dat
95
â 100 pCt. te
zijn. Het blijkt dan dat door de sportjournalisten in het
seizoen
1955/56
voor de Hoofdklassen A en B van de
K.N.V.B. als hoogste score op twee van de drie en dertig
beschouwde speeldagen éénmaal 83 pCt. (15 uit 18) werd.
behaald. In het seizoen 1956/57 ,was die hoögste score
voor de Eredivisie en de Eerste Divisies A en B tot en
met 17 februari .1957 68 pCt.
(15
uit 22), welk resultaat
telkens éénmaal op drie van de tweeëntwintig beschouwde
speeldagen werd bereikt.
In de tabel zijn de voorspellingsresultaten van negen
sportjournalisten, t.w. die van het Algemeen Dagblad,
(A, B, C en D), de AVRO-Radiobode (E), de VPRO-
Vrije Geluiden (F), de Telegraaf (G), Het Parool (H) en
de VARA-Radiogids (J) weergegeven. De voorspellers
49,2
47,2
46,3
48,9
–
–
51,1
49,2
49,6
44,1
45,5
43,6
48,6
41,4
43,2
46,3
46,1
46,8
47,7
1
46,6
44,8
46,5
–
–
50,3
46,5
47,2
succesrijke, methode kan men ook gaan extrapoleren,
d.w.z. voorspellen op grond van de ranglijstverhoudingen.
Onder N is het resultaat weergegeven, dat verkregen wordt,
wanneer men zich baseert op een ranglijst
naar:
verlies-
punten – maximaal te behalen minus behaalde winst-
punten – en stelt: wie aldus hoger op de ranglijst staat,
wint. In 0 is hetzelfde criterium gehanteerd op grond van
gemiddelde winstpunten. Deze extrapolatiemethoden die
geen rekening houden met de mogelijkheid van gelijk spel,
geven een iets beter resultaat dan het gemiddelde der
journalisten, doch het verschil is uiterst klein. Ten slotte
is onder M een samengestelde sportjournalistenprognose,
een soort gemiddelde ‘aan de individuele voorspellingen,
opgenorhen. Deze prognoses geven . voor
1955/56
de
hoogste scores en in 1956/57 liggen zij rond het gemiddelde.
Uit het voorgaande mag men wel concluderen, ‘dat:
1
de ,,profetische gaven” der voorspellers niet veel uiteen-‘
lopen;
2
de sportjournalist bij’deeheming aan de voet-
balpool zelden een prijs zal winnen;
3
automatisch toe-
gepaste methoden, zonder enig verder inzicht, evei’i goede –
of slechte resultaten leveren.
Rotterdam.
,
D. B. JOCHEMS, econ. drs.
t
– INHOUD
Blz.
Voetbalprognoses,
door Drs. D. B. Jochems ……
223
Een sprong in het duister, door Mr. K. P. van der
Mandele ………………………………
224
Ambtenarenpensioenen en Algemene
\
Ouderdoms-
wet, door Mr. J. Hissink ……………….
229
De bestedingsbeperking,
door Drs. Th. J. A.
Smulders …………………………….
233
De aankopen van textielgoederen in Nederland in
1956 en 1957,
door M. Fraenkel …………
236
Blz.
Boekbesprekingen:
Drs. F. W. Dirker e.a.: ,,De industrialisatie en
ons volk”, bespr. door E. van Cleeff. …….
237
,,Fiscaal arrestenboekje”, besproken door Drs.
B. W. Buenk ……………………….
238
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..:
238
Notities:
Engelse grammofoonplaten ……………….232
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
223
‘t
In
dit artikel wordt de vraag aan de orde ge-
stld, wat de gevolgen voor Nederland zouden
zijn,
indien de
plannen
inzake de Gemeenschappe-
lijke Markt in de huidige vorm zouden worden
aanaard. Daarto staat schrijver eerst stil bij het
verschijns
“
el van de
douane-unie
als’zodanig. Ver-,
volgens wordt ingegaan op de betekenis van een
douane-unie voor West-Europa en onderzocht in
welke mate het verdragswerk te Brussel het begrip
douane-unie. dekt en welke betekenis daaraan moet
worden gehecht. Ten slotte vraagt
schrijver zich
af, of Nederland het verdrag tot iedere prijs dient
te aanvaarden. Nauwkeurige afweging
van alle
voor- en nadelen van de positie binnen en buiten
de markt zou daarvoor nodig zijn. Schrijver is
daarom van mening, dat allen wanneer Neder-
land de mogelijkheid van niet-aanvaarding van het
verdrag in overweging neemt, het in staat zal zijn
een objectief oordeel
over het verdrag als zodanig
te vellen.
Een sprong
in
het duister
Over de plannen en over de onderhandelingen inzake
de Gemeenschappelijke Markt heft lang een sluier gehan-
gen. Er werd door commissies en delegaties – dat was wel
bekend – naarstig en met toewijding aan het plan-Spaak
gearbeid; de Regering had bevorderd dat een sub-commissie
van de S.-E.R. gekozen uit het bedrijfsleven haar adviezen’
zou geven over dit ontwerp-verdrag voor een ,,marché
cummun”. Maar alles bleef in de strikt vertrouwelijke sfeer.
Tegen het einde van het vorig jaar,.toen de behandeling
op ministerniveau in het zicht kwam, begon Spaak zelf
aan het rad te draaien en wel in steeds grotere vaart. Het
geheimzinnige verdween en in steeds ruimere kring begon
men de gevaren van het verdrag voor onze economie te
onderkennen en onze Regering zelf begon de bezwaren aan
het grote doel verbonden zeer duidelijk te zien.
Zij kwam daarbij in een moeilijke positie. Aan de ene
kant wilde zij niets liever dan ,,Europees” blijven, wetende
ook, dat ditde wens van een groot deel van de bevolking
is, zich ook herinnerende dat de eerste plannen over een
,,common market” tussen de zes landen door Nederlandse
Ministers waren opgeworpen.
Maar konden de plannen in
dezevorm
worden aanvaard?
Immers neen. En zo toog onze Regering met haar staf
naâr Brussel en Parijs om te trachten, met behoud van het
beginsel, het verdrag
zo
gewijzigd te krijgen dat het althans
discutabel zou worden en van al te grote gevaren zou wor-
den gezuiverd. Deze taak hebben onze Ministers en hun
delegaties met inzet van al hun krachten voibracht.
Maar dan komt de vraag, die wij ons stellen moeten. Mag
dit ontwerp-verdrag door onze Regering uiteindelijk worden
geparafeerd en door ons Parlement worden geratiflceerd?
Wanneer wij een analyse van het verdragswerk bij de
nog altijd niet volledige kennis van wat er uit de bus zal
komen willen ondernemen, dan kan deze wellicht het best
geschieden door eerst een ogenblik stil te staan bij het ver-
schijnsel van de douane-unie als zodanig, om vervolgens
na te gaan wat een douane-unie in West-Europa kan be-
tekenen. Ten slotte zullen wij dan uiteraard moeten onder-
zoeken in welke mate het verdragswerk te Brussel het be-
grip douane-unie dekt en welke betekenis daaraan moet
worden gehëcht.
De – men zou het kunnen noemen technologische –
grondgedachte van de douane-unie is in feite zeer eenvou-
dig. Het grote aandeel van de vaste kosten in de moderne,
gemechaniseerde produktie drijft tot de vervaardiging van
zo groot mogelijke series, waardoor de kosten per eenheid
produkt steeds lager komen te liggen. In een dergelijke
constellatie komt alles er dus op aan grote afzetmarkten
van een zo stabiel mogelijke aard te creëren.
Het opheffen van handelsbelemmeringen – zo men wil
het scheppen van een douane-unie – is een van de middelen
om zulk een grote afzetmarkt te verkrijgen. Maar dit is
natuurlijk niet voldoende. Het opheffen van tariefmuren en
contingenten geschiedt met de bedoeling, dat daardoor o
de aldus gecreëerde grotere markt bepaalde veranderingen
in het produktiepatroon plaats grijpen. Er moet een
specialisatie
in de produktie optreden, d.w.z. de bevoor
–
rading van de nieuwe, grotere markt met bepaalde pro-
dukten moet voortaan van een of enkele,produktiecentra
uit plaatsvinden, en wel dié produktiecentra, welke het
bedoelde artikel het best en het goedkoopst kunnen voort-
brengen. Grotere produktieseries geven dan de mogelijk-
heid van nieuwe produktietechnieken en van grotere mecha-
nisatie. De kosten per eenheid produkt dalen, de produkti-
viteit zal
stijgen
en de welvaart zal toenemen.
Tegenover deze voordelen staan ook nadelen. De na-
delen zijn gelegen in het feit, dat een douane-unie, d.w.z.
de opheffing van handelsbelemmerIngen tussen een
beperki
aantal landen, altijd iets willekeurigs heeft. De goederen-
uitwisseling tussen dit beperkte aantal landen wordt be-
voordeeld in vergelijking met de goederenuitwisseling mei
de landen die buiten de douane-ûnie blijven. Er ontstaat
een zgn. ,,deflexion of trade”, doordat de handel met dc
partners in de douane-unie gedeeltelijk in de plaats komt
voor de handel met buiten de douane-unie gelegen landen.
Uiteraard kunnen Uaardoor in bepaalde gevallen activi-
teiten als internationale handel, scheepvaart en zeehavens
worden getroffen. Belangrijker is echter wellicht het argu-
ment, dat deze ,,deflexion of trade” een algemeen econo-
misch nadeel kan betekenen. Zij brengt immers tot uitdruk-
king, dat een gevestigde internationale produktiespeciali-
satie op bredere basis wordt verstoord. Het is daarbij
volstrekt niet zeker, zeker niet, als men aanneemt, dat dc
\:
224
-;
uitgangssituatie harmonisch is gegroeid, dat de produktie
in het land dat de preferentiële behandeling verkrijgt, ook
inderdaad de meest rationele is en dus verdient te worden
gestimuleerd ten koste van de produktie in andere landen.
1-Jet behoeft wel geen betoog, dat deze afbuiging van
handelsstrornen sterker wordt naarmate het gemeenschap-
pelijke douanetarief tegenover de zgn. ,,derde’ landen
hoger komt te liggen. Dié partners ‘van de douane-unie die
vroeger een relatief laag tarief hadden, maar na sluiting
van de unie het hogere gemiddelde zgn. ,,buitentarief”
moeten toepassen, worden door de ,,deflexion of trade” het
sterkst getroffen.
‘Natuurlijk zijn ook tegenover deze argumentatie andere
overwegingen aangevoerd. Men erkent het nadeel, gelegen
in de discriminatoire werking van de douane-unie, doch
stelt daar, tegenover, dat de dynamiek van de grotere
markt een welvaartsvermeerdering kan oproepen, welke de
genoemde nadelen verre zal overvletigelen.
Maar geheel en al kan men daarmede tochnietwegwuiven
de spanning tussen enerzijds de wenselijkheid van een pro-
duktiespecialisatie welke een zo groot mogelijk del van de
wereld omvat en anderzijds de op regionale of continentale
basis opgetrokken douanegebieden welke door min of meer
hoge tariefmuren van de rest van de wereld zijn gescheiden.
W
IR
‘Wij stappen hiermede van de enigszins theoretische ‘be-
schouwingen over de douane-unies af en komen tot de
projecten waarmede wij in West-Europa thans doende zijn.
Over de wenselijkheid de handelsbelemmri ngen tussen
de landen van West-Europa uit de weg te ruimen bestaat
sedert het einde van de tweede wereldoorlog vrijwel een-
stemmigheid. De Organisatie voor Europese Economische
Samenwerking, die in 1948 begon te werken, heeft op dit
gebied belangrijke resultaten bereikt. De kwantitatieve
invoerrestricties zijn op vele terreinen van handel voor het
overgrote deel uit de weg geruimd. Het onderlinge betalings-
verkeer tussen de landen van Europa is door de Europese
Betalings Unie zeer vergemakkelijkt. Er is geen twijfel aan,
dat door het opruimen van vele van deze kunstmatige en
zeer restrictieve regelingen de onderlinge’ goederenuit-
wisseling tussen de landen van Europa grote impulsen
heeft ontvangen.
De laatste jaren.is echter gebleken, dat er als het ware
een residu aan restricties is – kwantitatieve restricties in de
vorm van contingenten, kwalitatieve restricties in de vorm
van douanetarieven – dat zichniet uit de weg laat ruimen,
en dat er verder een zeker punt is in de regeling van het
onderling betalingsverkeer, waaraan wij niet voorbijkomen
en waardoor wij de volledige convertibiliteit van de munten
niet tot stand kunnen brengen.
Er zal een bijzondere krachtsinspanning voor nodig zijn
om deze laatste en dikwijls zeer taaie handelsbelemmeringen
uit de weg te ruimen. Een ding moeten wij daarbij wel goed
bedenken. Achter deze restricties, die thans de intra-
Europese handel nog belemmeren, staan vaak zeer harde
economische of politieke realiteiten. Het is een harde
economische realiteit, dat de landbouw in vele Europese
landen onrendabel werkt, door allerlei kunstgrepen en
bechermingen onttrokken wordt aan de ‘rationalisatie-
tendentie, welke in de concurrentie tussen de zelfstandige
ondernemers ligt besloten. Het is een even harde econo-
mische realiteit, dat in enkele landen van Europa reeds
sedert vele jaren en tot op de huidige dag töe de inflatie zich
nu eens sluipend dan weer hollend voortbeweegt en dat de
economische en monetaire politiek van die landen – door
welke politieke of economische constellatie dan ook ge-
dwongen – niet bij machte is daaraan een einde te maken.
Het zijn ten slotte harde politieke feiten, dat Frankrijkzijn
engagementen heeft in de overzeese gebiedsdelen en in de
overzeese departementen, engagementen die het land een-
enorme last opleggen, en dat Duitsland in tweeën gespleten
is, waardoor het is gedwongen bepaalde delen van zijn
economie op speciale wijze te belsten.
Wanneer wij nu spreken van de speciale krachtsin-
spanning waartoe West-Europa zal moeten komen, dan wil
het ons voorkomen, dat wij in de eerste plaats moeten
trachten in een geest van Europese solidariteit de oorzaken
van de thans nog.heersende moeilijkheden uit de weg te
ruimen. Dit nu zal niet zonder meer kunnen geschieden door
het sluiten van een nieuw verdrag. Er zal verandering moe-
ten worden gebracht in
de
feiten
die hiervoor zijn genoemd.
Vele daarvan kunnen worden gewijzigd door een koers-
verandering in de nationale politiek van de landen van
Europa. Sanering van de landbouw in de betrokken landen,
sanering van het transportwezen, sanering van de overheids-
financiën, aanvaarding van een gezonde monetaire politiek
gericht op het handhaven van het monetaire evenwicht –
om maar eens enkele voorbeelden te noemen .- kunnen
slechts door de regeringen van de Europese landen zelve
worden tot stand gebracht. Zij zijn voorwaarde voor het
slagen van iedere poging om een gemeenschapj,elijke markt
tot stând te brengen. Een verdrag om de onderlinge handels-
belemmeringen op te ruimen, al bevat het ook nog zulke
plechtige afspraken en nog zulke fraaie beginselverklarin-
gen, kan ons hierbij niet uit de nood redden. De wil en de
mogelijkheid om een gezonde economie op te bouwen
moeten in ieder van de Europese landen aanwezig zijn om
een douane-unie tot een bestendig bouwwerk te maken.
Men versta ons goed. Wij willen aan een verdrag om tot
een gemeenschappelijke Europese markt te komen volstrekt
niet alle betekenis ontzeggen. Er kan zeker een stimulerende
werking uitgaan van een geforceerde liberalisering van de
goederenuitwisseling tussen de landen van West-Europa.
Misschien worden onder de invloed van zulk een liberali-
sering sanei”ende maatregelen getroffen, die anders achter-
wege zouden zijn gebleven. Door onderlinge hulp kan wel-
licht ook het een en ander worden gedaan.
Veel is daarbij echter afhankelijk van de omvang en de
nauwkeuiigheid van de verplichtingen, welke de leden-
staten op zich.nemen. Is veel in het \’age gelaten en zijn-er
vele ontsnappingsclausules, dan zal zulk een verdrag weinig
,kunnen betekenen voor het wegnemen van d.werkelijke
oorzaken van de Europese achterstand in de wereld. De
bet’ekenis van een verdrag tot oprichting van een gemeen-
schappelijke markt mag. men dus, naar ons oordeel, op
zichzelf niet te hoog schatten.
Daarvoor bestaat nog een andere grond dan de hiervoor
genoemde. Dqor opheffing van de invoerbeperkingen tussen
een aantal Europese landen ontstaat weliswaar een grote
markt, maar toch niet zonder meer een markt- van het
Amerikaanse type. Historische ontwikkelingen zijn immers
niet te ontkennen. Europa,kenmerkt zich nu eenmaal op
alle gebieden des levens – het etnologische, het culturele
en het economische – door een bijzonder sterke differenti-
atie. Deze differentiatie is in zeker opzicht ook onze kracht.
In het economische is zij juist datgene wat het Europese
produktiepatroon van het Amerikaanse onderschei4t, De
-225
k’raag kan worden gesteld of de Europese produktie zich
niet juist in toenemende mate in deze gedifferentieerde
-‘ richting zal moeten blijven ontwikkelen. Een rijk gediffe-
rentieerde produktie van hoge kwaliteit kan Europa op de
markten van de wereld een stevige exportpositie verschaffen,
omdat hierdoor een veel genuanceerder aanpassing aan de
vraag mogelijk is dan een typisch op massaproduktie ge-
oriënteerde economie kan leveren. Zwitserland lijkt wat dat
– betrèft een voorbeeld te zijn van wat Europese kwaliteits-
produktie kan bereiken. Men kan het probleem ook aldus
stellen: is in het kader van de wereldwijde arbeidsverdeling
aan de Europese econonie misschien niet een bepaalde
functie toebedeeld, duidelijk onderscheiden van die van de
Amerikaanse economie? En brengt dat niet met zich, dat
men van de instellng van een douane-unie geen fundamen-
tele veranderingen in het produktiepatroon moet verwach-
ten, afgezien nog van de mogelijkheid, dat zulk een funda-
mentele verandering – mits maar de bânden met de
economie van de gehele wereld worden gehandhaafd en
geen protection i stische afsluiting wordt beoogd – niet eens
gewenst zou zijn?
Opnieuw moeten wij waarschuwen tegen een mogelijke
• misvatting. Ook al kan men wellicht stellen, dat het Europe-
se produktiepatroon én historisch
én
sociaal
én
economisch
een datum is, dan betekent dat natuurlijk niet, dat niet met
inspanning van alle krachten moet worden gepoogd dit
produktie-apparaat steeds te verbeteren, te versterken, te
moderniseren en hiervoor een zo gunstig mogelijk klimaat
te scheppen. Daardoor alleen immers kunnen produktiviteit
en welvaart stijgen.
Ontwikkeling van wetenschap en onderwijs, een doel-
matige organisatie van het economisch leven met gebruik-
making van de rationaliserende kracht van de concurrentie
tussen vrije ondernemes, bevoidering van besparingen en
investeringen, stimulering van de export, ontplooiing van
nieuwe technieken zijn middelen daartoe. In deze reeks
behoort ook het opheffen van handelsbelemmeringen tussen
zoveel mogelijk landen. Een douane-unie kan zeker ook
een gunstig effect hebben en haar verwezenlijking zal men
daarom moeten nastreven. Panacée tegen alle kwalen kan
zij echter geenszins zijn en er is onzes inziens geen grond
voor om nu juist op deze schakel in de ketting alle hoop
voor de toekomst van de Europese economie te richten.
Daarin schuilt bovendien het gevaar dat onze aandacht van
• andere op zijn minst even belangrijke problemen wordt
afgeleid en dat wij menen al veel, zeer veel te hebben gedaan,
als wij de douanetarieven tussen bepaalde lanMn hebben
verlaagd of afgeschaft:
d:h
(})
Wij geloven in het voorgaande te hebben aangegeven’
wat wij in algemene zin van” een douane-unie in West
– Europa wél en niét mogen en kunnen verwachten. Thans
zouden wij nog een ogenblik willen stilstaan bij het eigenlij-
ke verdragswerk, dat te Brussel is verricht en willen nagaan
,1
hoe wij dit in het licht van het voorgaande moeten be-
oordelen.
De eerste vraag daarbij is inhoeverre het huidige verdrag
in een werkelijke gemeenschappelijke markt voorziet,
d.w.z. in hoeverre vrije circulatie van goederen en diensten
en van personen en kapitaal binnen de gemeenschap zal
zijn verzekerd.
Wat over dit punt tot nu toe is bekend geworden kan ons,
geloven wij, niet zeer blijmoedig stemmen. Twee – zeker
voor Nederland – belangrijke sectoren van het economisch
226
•
‘t.
–
‘-
t
-,
.-•
[t
‘t,.
leven, nI. lndbuw’en trans’poitezen, zullen in feite in
het verdrag geen ènkele garantie vinden, dat hun produkten
en diensten vrij over de gehele gemeenschappelijke markt
kunnen worden geleverd. Allerlei speciale bepalingen maken
het mogelijk dé huidige beschermingspolitiek voort te
zetten en hier en daar schuilt het zeer reële gevaar, dat ons
land meegetrokken wordt in een ngewenste politik welke
door andere Europese landen in deze sectoren, wordt
bedreven. –
Maar bovendien heeft een belangrijk ‘onderdeel van de
gemeenschappelijke markt – nl. Frankrijk voor zijn
gehele handelsbeweging het beginsel van de douane-unie
voor onbepaalde tijd opgeschort door de handhaving van
een ,,régime spécial” te verlangen. Dit betekent, dat –
zolang de Franse betalingsbalans niet ten minste 1 jaar
in evenwicht is en zolang het land niet over voldoende
monetaire reserves beschikt (dit laatste eventueel bij wege
van arbitrage vast te stellen) – Frankrijk zijn bijzondere
invoerrechten (taxes de .compensation) en zijn export-
subsidies bij invoer uit en bij export naar de landen van de
toèkomstge gemeenschap zal mogen behouden. Men kan
dus moeilijk volhouden, dat de zekerheid bestaat, dat zelfs’
na de voorziene overgangsperiode van 12 â 15Tjaar een
volledige vrije uitwisseling van goederen en diensten zal
zijri verkregen.
Een andere gewichtige vraag is hoe het verdrag de verhou-
ding ten opzichte van landen buiten de gemeenschap zal
regelen. Deze verhouding zal in de eerste plaats worden
beheerst door-de regeling, ontworpen voor het zgn. buiten-
tarief. Dit gemeenschappelijke buitentarief zal in vele
gevallen aanzienlijk hoker
zijn dan de douanetarieven van
Benelux en Duitsland. Protectionistische invloeden, met
name van Franse zijde, hebben zich hierbij ernstig doen
gevoelen. De overeenkomst over het toetreden van de
Franse overzeese gebiedsdelen heeft de situatie nog ver-
scherpt doordat is toegestemd in hoge buitentarieven voor
produkten als koffie, cacao, rubber, banaien en zuid-
vruchten. –
Wij hebben in de aanvang reeds gesteld, dat een douane-
unie op zichzelf reeds een discriminatoir element ten op
zichte van niet tot de unie behorende landen inhoudt. Wat
thans op het gebied van het buitentarief is tot stand ge-
komen verscherpt deze discriminatie in hoge mate. Enge-
land, Canada, de Verenigde Staten, Portugal, Japan,
Brazilië hebben aan hun ongerustheid ter zake reeds uit-
drukking gegeven. Het zal nog moeten worden afgewacht
of niet een meerderheid van de partners in het General
Agreement on Tariffs and Trade van mening zal zijn, dat
het nieuwe gemeenschappelijke buitentarief niet aan de
vereisten met betrekking tot de zgn. ,,general incidence”
voldoet’n derhalve niet zou kunnen worden aanvaard.
En dan is er nog een laatste gewichtige vraag die men
naar ons oordeel moet opwerpen. Zullen in het verdrag
bepalingen wôrden opgënomen waardoor verzekerd is, dat
ieder van de aangesloten landen een politiek op economisch,
monetair, agrarisch en sociaal gebied zal voeren, welke is
gericht op gezondmaking van de economie van het land?
Met andere woorden: is niet het gevaar gecreëerd, dat een
of meer landen van de unie zich. bij voortduring blijven
overgeven bijv. aan een infiatoire monetaire politiek, waar-
door ten slotte geen andere uitweg, meer zou vrijblijven dan
6f deze inflatie zich laten uitbreiden tot geheel West-Europa,
6f door wederinvoering Van restricties de betalingsbalans
1
1.
van de zwakke lroeder weer in evenwicht te brengen?
Het verdrag nu zal onvoldoende garanties van de bedoel-
de aard bevatten. -Ieder van de leden-staten zal zelfstandig
blijven, buy, op het gebied van de monetaire politiek.
Daarmede is het bouwwerk wel uitermate wankel geworden
– en in zijn fundamenten aangetast. Wij stellen er prijs op op
deze plaats Prof. Wilhelm Röpke te citeren, die in de
,,Neue Zürcher Zëitung” van 17 februari ji. schreef:
/
,,hoe is de vrijhandel mogelijk tussen Europese landen, die
door hun interne economische politiek infiatoire druk toelaten,
welke het externe economische evenwicht veritoort, en die
daardoor voorwaarden scheppen, volkomen in strijd met de
Vrije inwisselbaarheid van hun vaduta?
Dit probleem heeft men tot dusver niet kunnen oplossen,
ook niet met behulp van de Europese Betalings Unie. Het is
zelfs zô, dat deze E.B.U. slechts in stand gehouden kan wordèn,
niet alleen door vergrijpen tegen het vrije handeisverkeer
waarbij Frankrijk de kroon spant, maar ook door een gestadige,
op de duur echter niet te continueren goud- en deviezenstroom
uit de landen waar de infiatoire druk het sterkst is naar landen
waar deze het geringst is. Ten slotte wordt de E.B.U. nog op
de been gehouden door het scheppen van krediet door de voor-
naamste crediteurlanden, in de eerste plaats West-Duitsland”.
Wij moeten er ten slotte op wijzen, dat
oi5
die gebieden,
waar het verdrag wél in een geïntegreerde politiek van de
zes landen voorziet lang niet altijd een weg is gekozen,
welke als de in het kader van een gemeenschappelijke markt
meest passende kan worden beschouwd. Men denke aan de
politiek op het gebied van lonen en arbeidsvoorwaarden.
Terwijl in het algeme’èn en met name op het gebied van de
goederenproduktie het beginsel van de door het mechanis-
me van de markt zelf tot stand gebrachte harmonisatie als
juist is aanvaard, is op het gebied van lonenen arbeids-
voorwaarden het beginsel van het optrekken daarvan door
geforceerde wettelijke maatregelen als uitgangspunt ge-
kozen. Een ,,effort spécial” wordt gevraagd om tot een
geljkebeloning van mannen en vrouwen en tot de 40-urige
werkweek te komen. Dat dit voor een aantal landen en
voor bépaalde bedrijfstakken soms aanzienlijke kosten-
verhogingen met zich zal brengen spreekt vanzelf.
Uit de beantwoording vande drie vragen, welke in het
voorgaande met betrekkingo tot het verdrag zijn gesteld
komt de volgende typering naar voren: de iussen de zes
landen bestaande handelsbelemmeringen worden ook na
een overgangsperiode niet volledig uit de weg geruimd;
op vitale punten komt geen gemeenschappelijke politiek
tot stand; daar waar deze ieI zal worden tot stand gebracht
bestaat geen zekerheid dt zij op grondslagen vn gezonde
economie zal rusten; de handelsbelemineringen ten opzichte
van derde landen worden verzwaard, enerzijds door hoge
buitentarieven, – anderzijds door preferentie van aankoop
voor- produkten uit de landen der gemeenschap.
-,
f•,•
r
–
Het verdrag zal daardoor onzes inziens beneden de maat
blijven die men – van een algemeen standpunt uit enniet ‘, •,
ziende op de belangen van bepaalde onderdelen – eraan
–
moet aanleggen.
Oriënteert men zich een ogenblik op wat het speciale
Nederlandse belang terzake is dan kan het oordeel helaas
niet gunstiger luiden. Nederland zal kostenverhogingen te
verduren
krijgen ten gevolge van de gevraagde extra sociale
inspanning, ten gevolge van uit te oefenen preferenties voor
C
produkten uit de gemeenschap en ten gevolge van de hogere
buitentari’even bij invoer uit derde landen, die voor ons
allen, maar voor bepaalde bedrijfstakken in het bijzonder,
zeer bezwaarlijk zullen zijn
Daardoor alleen al zal onze exportpositie in landen
welke niet tot de gemeenschap zullen behoren moeilijker
worden. Deze exportpositie zal nogernstiger worden be-
dreigd als de afzetmogelijkheden van laatstgenoemde landen
ten gevolge van hoge buitentarieven en onderlinge aankoop-
preferenties worden bemoeilijkt.
Of hiervoor voldoende compensatie kan .worden gevon-
den door een vergroting van onze export naar de landen
van de gemeenschap ligt in het duister. Wel moeten wij
bedenken, dat wij dan de strijd moetn opnemeh bijv. met
de Duitse en – als in de toekomst de Franse markt ook
open zou gaan – met de Franse industrie op hun thuis-
markten. Wie de preferentievan Fransen en Duitsers kent
voor het produkt van eigen nijverheid en wie bovendien
enigszins op de hoogte is van de industriële Organisatie in
die landen, met sterke onderlinge bindingen tussen de
verscheidene sectoren van het bedrijfsleven, zal zich van de
aldaar liggende kansen geen gouden bergen beloven. Boven-
dien: onze landbouw is van exportverruiming naar deze
markten in geen enkel opzicht verzekerd, terwijl het
,,inland transport” – Rijnvaart en wegvervoer – alleen
maar te vrezen heeft, dat zij aan dirigistische regels zullen –
worden onderworpen.
Internationale handel, zeevaart en zeehavens zien niet
schrik, dat de te verwachten ,,deflexion of trade” op allerlei
wijze nog versterkt dreigt te worden. –
Het is geen wonder, dat in ons land het aantal stemmen ,
dat tegen het verdrag opgaat vrijwel niet de dag toeneemt.
De landbouw, de handel, de scheepvaart, de industrie
hebben te verstaan gegeven, dat zij in hun belangen ernstig
‘worden geschiad.
Nederland is het enige land in West-Europa, dat een
grote bevolkingsaanwas heeft. Ieder jaar moeten tien-
duizenden aan werk worden geholpen. Wij hebben gekozen
voor industrialisatie en export om te pogen aldus het
– Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad en koperdraadkabel Staaidraad en staalband
–
N E D E R L AN D S C H E K A B E L F A B R I E K DELfl’
(Advertentie)
–
.
•
227
t
–
t
–
–
•
/
–
t t
–
–
nodige werk te verschaffen. Goedkope en efficiënte pro-
duktie en afzetmogelijkheden
over de gehele wereld
hebben
wij nodig wil deze politiek blijvend slagen. Het verdrag
over de gemeenschappelijke markt dreigt onze start minder
gunstig te maken. Juist wij, Nederlanders, met onze speciale
taak tegenover een sterk groeiende bevolking kunnen ons
dit niet veroorloven.
Maar al wordt in brede kringen in ons land wel ingezien,
dat dit verdrag niet datgene zal worden wat Nederland en
wat onze Regering zich van de Europese economische
integratie had voorgesteld, toch hoort men dikwijls de
stelling verkondigen: Nederland kan niet anders dan mee-
doen want anders keert de douane-unie zich tegen ons.
En verder: dit is voor Europa de laatste bus; als dit verdrag
niet tot stand komt is Europa politiek verloren.
Over beide opvattingen zouden wij nog een enkele op-
merking willen maken. Om met de laatste te beginnen: voor
Europa ligt in dit verdrag de laatste kans op politiek be-
houd. Wij gevoelen omtrent de juistheid van deze stelling
twijfel. Wel m3et men erkennen, dat verwerping opnieuw
een malaise in de Europese gedachte zou kunnen oproepen
niet ongelijk aan die na de verwerping van de Europese
Defensie Gemeenschtp. Men moet dan echter tegelijk
bedenken, dat na de E.D.G.,op het militaire vlak een toe-
treding van Duitsland tot de N.A.V.O, en een Westeuropese
Unie mét Engeland is gevolgd. Zeer velen in de Westelijke
wereld zijn thans van mening, dat wat wij op dit gebied
thans bezitten beter is dan wat de E.D.G. ons ooit had
kunnen geven. Niettemin hebben wij. bok tijdens de voor-
bereiding van de E.D.G. de steinmen gehoord van hen, die
zeiden, dat dit verdrag een politieke noodzaak en de laatste
bus voor Europa was.
Misschien liggen in economicis de kaarten thans wel
ongeveer gelijk. Door het Verdrag, dat wij op het punt
staan te sluiten, wordt Engeland eer afgeschrikt dan aan-
getrokken. In tegenstelling tot wat tot nu toe is beweerd zal
een vrijhandelszone tezamen met Engeland thans wellicht
bereikbaarder zijn zonder gemeenschappelijke markt-
verdrag dan mét zulk een verdrag. Dè berichten uit Enge-
land laten er geen twijfel aan bestaan, dat men daar de
preferentie welke thans in het Euronarktverdrag voor de
Franse overzeese gebiedsdelen is neergelegd hoog opneemt
en op zijn minst beschouwt als een factor welke de tot-
standkoming van de vrijhandelszone zal bemoeilijken.
Economische integratie van het Europa van de Zes in een
grotere Atlantische gemeenschap wordt daardoor moeilijker
en de toch al niet zeer hecht gebleken
politieke
samenhang
zal hiervan op de duur misschien een ongunstige irn1oed
ondergaan.
Of wij bovendien onze hoop wel zozeer mogen vestigen
op de politieke betekenis van het thans ter tafel liggende
verdrag is op zijn minst genomen twijfelachtig. Of het ver-
drag inderdâad de rol zal kunnen vervullen, die men het
o.a. toedenkt om West-Duitsland nauwer aan het Westen
te binden en een krachtiger positie tegenover het Oosten
te creëren, staat nog te bezien. Uit een oogpunt van ver-
sterking van de Europee politieke structuur betekent het
verdrag immers niet veel, omdat zijn politieke instellingen
zwak zijn en het zwaartèpunt bij de nationale regeringen
biijft liggen.
Bovendien heeft Minister Von Brentand te verstaan
gegeven, dat West-Duitsland zich in het vraagstuk van de
hereniging tussen Oost- en West-Duitsland door het be-
doelde verdrag niet gebonden kan achten. En dan is er het
politiek zo uitermate epineuze probleem van de Franse
overzeese gebiedsdelen. Weliswaar zal de associatie daarvan
bij wijze van proef slechts voor
5
jaren plaatsvinden, maar
Frankrijk heeft bij meer dan één gelegenheid te verstaan
gegeven, dat de associatie voor haar conditio sine qua non
is voor deelneming aan de markt.
Hoe men de gezamenlijke investeringen in deze gebieds-
delen ook regelt, ergens loert het gevaar, dat de Afro-
Aziatische wereld Europa als totaliteit identificeert met de
Franse politiek in Afrika, een politiek, die – hoe men daar-
over ook wil denken in Azië en Afrika zeer slecht
wordt ontvangen.
Wij moeten ons naar ons oordeel dus naar drie richtingen
– het Duitse vraagstuk, het vraagstuk van de Franse
koloniën, het vraagstuk van de verhouding tot Engeland en
Amerika – wel ernstig afvragen of dit verdrag politiek wel
zulke gunstige effecten zal hebben. Als men het dan al
beslist met een bus wil vergelijken rijst de vraag, of het wel
de goede bus is en of wij voor onze reis naar de toekomst
toch maar niet liever een ander vervoermiddel zouden
kiezen. –
En nu ons laatste punt. Moet Nederland inderdaad tot
iedere prijs dit verdrag aanvaarden? Kunnen wij ons niet
veroorloven daarbuiten te blijven?
Dit is natuurlijk niet zonder meer te beoordelen. Nauw-
keurige afweging van alle voor- en nadelen van de positie
binnen en buiten de markt is daarvoor nodig. Wie deze
studies niet heeft gemaakt kan terzake niet met beslistheid
spreken. Wie niet bereid is zelfs maar de mogelijkheid van
een niet-aanvaarding door Nederland te overwegen kan
geen objectief oordeel over het verdrag als zodanig vellen
Bepaald onjuist komt het ons voor als wij ons terzake
door een soort vage angst voor het isolement zouden laten
leiden. Ook Zwitserland, ook Denemarken, Zweden en
Noorwegen bepalen in vrijheid als kleine, welvarende in
hoge mate van export afhankelijke naties hun positie. Ook
al weten wij, dat ieder van deze landen en ook ons eigen
land zich voor eigen specilleke economische vraagstukken
geplaatst ziet, maant de houding van genoémde landen ook
ons land ertoe, zijn positie rustig van allë
zijden
te over-
wegen en daarbij alle mogelijkheden in de beschouwingen
te betrekken.
Nu wij worden geconfronteerd met een verdrag, dat ons
volksbestaan in het nauw dreigt te brengen zou het kunnen
zijn, dat wij ons niet ongelukkig behoeven te voelen in de
rij van kleine welvarende naties die Europa kent.
Of Benelux van zulk een Nederlandse beslissing het
slachtoffer zou worden, zou van België én Luxemburg
afhangen. Technisch lijkt het wel mogelijk Benelux te laten
functioneren als Nederland aan de gemeenschappelijke
markt niet zou deelnemen. Contractueel zijn de partners
reeds geruime tijd aan elkaar verbonden en men kan zich
niet goed voorstellen dat België en Luxemburg zich van
deze bindingen ontslagen zouden kunnen achten als Neder-
land de Brusselse verdragen niet zou aanvaarden. Boven-
dien – niet België en Luxemburg zijn onze grootste klanten
– maar wij zijn de grootste klanten van de B.L.E.U.
Het is geen koopmansgebruik de beste klanten buiten de
deur te zetten.
Wij hebben ditmaal ook deze laatste lijnen eens willen
doortrekken omdat wij menen, dat er juist op dit punt veel
vage angst bestaat die ons in onze vrijheid tot het nemen
228
/
Aan de hand van voorbeelden wordt uiteengezet
wat de op 1 januari ji. van kracht geworden wet-
gevende maatregelen betreffende de pensioenen
der anbtenaren beelzen en welke de consequen-
ties zijn van de
tegelijkertijd
in werking
getreden
A.O.W. voor de ambtenarenpensioenen. Achter-
eenvolgens worden behandeld: de wijzigingen in
de pénsioenregeling, de berekening van het ambte-
narenpensioen en de berekeningswijze van het we-
duwen- en wezenpensioen; voorts wordt het effect
aangegeven van de kortingsregeling welke
voort-
vloeit uit de A.O.W. Kort samengevat heeft het
complex pensioenmaatregelen slechts voor de ho-
ger.bezoldigde ambtenaren in sommige opzichten
een verbetering met zich gebracht. Voor de eigen
pensioenen van middelbare en lagere ambtenaren
is niets vernderd, terwijl voor hun na te laten
betrekkingen de nieuwe regeling
een
achteruitgang
zal betekenen. De kortingsregeling drukt derhalve
als een onevenredig zware last op de ambtenaren.
Ambtenarenpensioenen
1-1
en Algemene
Ouderdomswet
Op 1januari1957 is een complex van wetgevende maat-
regelen op het gebied van de pensioenen der ambtenaren
en die van hun weduwen en wezen in werking getreden,
Welke nauw verband houdt met de eveneens op 1januari
1957 in werking getreden Algemene Ouderdornswet.
Ingevolge het veelbesproken art. 60 dier wet kunnen parti-.
culiere pensioenfondsen of werkgevers bepalen dat de
door hen toegekende en nog toe te kennen pensioenen
geheel of gedeeltelijk worden verminderd met het bedrag
van het algemeen ouderdomspensioen. Ook de Overheid
zal de pensioenen van het in haar dienst zijnde personeel
korten met een bepaald percentage van het algemeen
ouderdomspensioen, niet echter zonder daaraan een aantal
ingrijpende wijzigingen in de voor de ambtenaren bestaande
pensioenregeling vast te knopen. Gezien het nauwe ver-
band dat’aldus wordt gelegd, kunnen de getroffen kortings-
maatregelen slechts worden beoordeeld indien de gehele
ambtelijke pensioenregeling in beschouwing wordt ge-
nomen.
Hieronder volgt derhalve een kort overzicht van de
(vervolg van blz. 228)
van de meest verantwoorde beslissing ernstig zou kunnen
hinderen, een beslissing ,,in multos ‘annos”, voor lange,
lange, misschien bange, jaren: Of zou, als men meent aan
een ondertekening nu eenmaal met fatsoen werkelijk niet
te kunnen ontkomen, een
algemene opzeggingstermijn na
een bepaalde proefperiode de redding en veilige waarborg
kunnen geven? Dan zou het althans een voorlopige voor-
zichtige stap en geen sprong in onbekend duister zijn:
Of zouden wij in ieder ‘geval onze handtekening af-
hankelijk moeten stellen van het totstandkomen van een
vrijhandelszone in O,E.E.C.-verband en het niet-totstand-
komen daarvan binnen een zekere termijn als een ontbin-
dende voorwaarde beschouwen?
Het zijn uitwegen die men geneigd is te zoeken, indien de
meerderheid van ons volk van oordeel ‘zou zijh, dat dit
verdrag – volgens de vrijwel unanieme opinie in Nederland
economisch gezien een slechte zaak – om politieke redenen
niet zou kunnen worden verworpen.
Rotterdam.
K. P. VAN DER MANDELE.
ambtelijke pensïoenregeling zoals deze heeft gegolden tot
1 januari 1957 alsmede van de wijzigingen die daarin met
ingang van laatstgenoemde datum zijn aangebracht.
Daarna zal de kortingsregeling zelve worden behandeld.-
Opgemerkt wordt, dat een uitputtende behandeling van
deze gecompliceerde materie in dit bestek niet mogelijk is.
Naar volledigheid is dan ook niet gestreefd.
De ambtelijke pensioenregeling.
De pensioenen der ambtenaren en die van hun weduwen
en wezen worden geregeld’ in de Pensioenwet 1922, Stbl.
240. Onder die wet vallen, mits aan bepaalde voorwaarden
is voldaan, allen die in vaste of tijdelijke dienst of op
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bij de Over-
heid of bij het onderwijs een betrekking bekleden.
De ambtenaaf is voor eigen en gezinspensioen een
premie verschuldigd van 2 pCt. resp. 54 pCt. van zijn wed-
de, met dien verstande dat de premie voor gezinspensioen
over de eerste f. 7,000 van de wedde niet meer bedraagt
dan f. 165
‘5
jaars. Véôr 1januari1957 bedroeg de bijdrage
yoor gezinspensioen eveneens
54
pCt. van de wedde, ech-
ter in alle gevallen beperkt tot f. 165 ‘s jaars. Een ambte-
naar bijv. met een wedde van f. 10.000 was tot 1 januari
1957 verschuldigd:
2 pCt. van f. 10.000
………………………………….
=
f.200
54pCt. van f. 10.000, beperkt tot f. 165
………………….
.f. 165
f.365
Thans betaalt hij:
2 pCI. van f. 10.000
…………………………………..
.f. 200
54 pCt. van f. 7.000 beperkt tot f. 165
.
…………………..f. 165
55pCt. van de wedde boven f.7.000 (f. 3.000)
…………….
= f. 165
f.530
De nieuwe regeling betekent derhalve een verwaring
van lasten voor de ambtenaren met een wedde van-meer
dan f. 7.000, welke valt te verklaren uit de voor die cate-
gorie m.i.v. 1 januari f957 in hun pensioenregeling aan-
gebrachte verbeteringen, welke hieronder zullen worden
aangegeven.
Het rechtsfeit, waaraan recht op pensioen wordt ontleend,
is in het algemeen het bereiken van eer{ bepaalde leeftijd
(65
of 55 jaar) of ingetreden invaliditeit. De ambtenaar in
actieve dienst kan aanspraak maken op pensioen:
229
indien hij op of na het bereiken van de leeftijd van
65 jaar wordt ontslagen en op dat tijdstip tenminste
7 dienstjaren kan aanwijzen (ouderdomspensioen);
mdien hij op of na het bereiken van de leeftijd van
55
jaar wordt ontslagen uit een zgn. sljtende betrekking
(brievenbestellers enz.) welke hij tenminste 10 jaar moet
hebben bekleed (vervroegd ouderdomspensioen)’;
indien hij op het tijdstip van ontslag uit hoofde van
ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de ver
–
dere waarneming van zijn betrekking en op dat tijdstip
tenminste 5 dienstjaren heeft (invaliditeitspensioen).
De gewezen ambtenaar heeft recht op pensioen:
indien hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en in de
betrekking waaruit hij zonder terstond ingaand pensioen
is ontslagen,
–
tenminste 10 dienstjaren ingeval van ontslag
op eigen verzoek dan wel tenminste 7jaar ingeval van een
eervol niet op eigen verzoek’ dntslag, kan aanwijzen
(uitgesteld ouderdomspensioen);
indien hij uit hoofde van ziekten ongeschikt wordt
verklaard voor de verdere vervulling van zijn vroegere
betrekking en de onder a) vermelde diensttijd kan aan-
wijzen (uitgesteld invaliditeitspensioen).
Berekening van
het ambtenarenpensioen.
Het bedrag van het ambtenarenpensioen is van twee
factoren afhankelijk, ni. van de
dienstfjjd
en de
pensioen-
grondslag.
Onder pensioengrondslag ‘wordt verstaan de
vast aan een betrekking verbonden inkomsten (salaris,
vakantietoeslag enz.). Het ambtenarenpensioen bedraagt
in principe 1,75 pCt. voor elk dienstjaar van de middelsom
van ‘pensioengrondsiagen gedurende de laatste drie of tien
jaar, voorafgaandè aan het ontslag of over de gehele dienst-
tijd (al naar gelang het hoogste bedrag), met dien verstande
dat het pensioen niet meer bedraagtdan 70 pCt. van dat
gemiddelde. Hieruit volgt, dat niet meer dan 40 dienstjaren
bij de pensioenberekening in aanmerking worden genomen
(40x 1,75 pCt. = 70 pCt.).
Volgens de véér 1januari 1957.geldende regeling mocht
het pensioen een bedrag van f. 4.800 niet overchrijden,
tenzij
de berekening met toepassing van het zgn. degressieve
stelsel een hoger bedrag tot uitkomst gaf. Met een dienst-
tijd van 40 jaar wordt het maximum van f. 4.800 bereikt
bij een gemiddelde aan pensioengrondslagen van f. 6.857
(40x 1,75 pCt. of 70 pCt. van f.
6.857
= f. 4.800). Lag nu
het gemiddelde aan pensioengrondslagen boven f.
6.857,
dan werd het pensioen van het gedeelte boven f. 6.857
berekind naar een beneden 1,75 pCt. dalend percentage,
âls aangegeven in de hieronder volgende tabel, mits daar
–
door een hoger bedrag dan f. 4.800 werd bereikt.
1,75 pCt. van de eerste.
‘f. 6.857
1,4 pCt. van de volgende f. 1.143
1,2 ‘pCt. van de volgende f.2.000
1 pCt. van de volgende f. 2.000
0,8 pCt. van de volgende f.2.000
0,6 pCt. van de volgende f. 2.000
0,4 pCt. van de volgende f. 2.000
0,2 pCt. van het resterend bedrag van de niiddelsom der pensioengrond-
slagen.
‘Volgens de thans geldende regeling worden alle ambte-
narenpensioenen berekend naar 1,75 pCt. Aan de pensioen-
grondslag is echter een grens gesteld van f. 20.000, waar-
door het pensioen niet kan
stijgen boven f. 14.000 (40’x 1,75
pCt. van f. 20.000 = f. 14.000).
Uit de hieronder volgende vergelijking blijkt, dat de
ingevoerde wijzigingen voor de hoger gesalarieerden een
aanzienlijke verbetering inhoudt.
diensttijd
midlelsom
pensioen (oud)
pensioen
(nieuw)
f.
6.857
f.
4.800
f.
4.800
,,
8.000
,,
5440
,,
5.600
,, 10.000
6.400 7.000
,, 12.000
7.200
8.400
40
jaar
………….
40
jaar
…………
..
,, 14.000
7.840
9.800
40
jaar
………….
40
jaar
………….
,, 16.000
–
8.320
11.200
40
jaar
………….
40
jaar
………….
,, 18.000
.
8.640
12.600
40
jar
………….
40
jaar
…………
.,, ‘20.000
8.800
14.000
Voor de zéér hoog gesalarieerde ambtenaren (bijv.
directeuren van elektriciteitsbedrijven e.d.) kân de nieuwe
regeling sdms een achteruitgang betekenen. Volgens het
oiide stelsel was het ni. mogelijk met een zeer hoge middel-
som aan pensioengrondslagen ‘en met een korte diensttijd –
een relatief aanzienlijk pensioenbedrâg te vergaren. Bijv.
diensttijd bij pensionering 7 jaar; middelsom pensioen-
grondslagen f. 40.000; pensioen (oud) 7
x
1,75 pCt. van
f. 40.000 = f. 4.800 (maximum). Volgens de thans geldende
regeling bedraagt dat pensioen 7x 1,75 pCt. van een tot
f. 20.000 beperkte middelsom aan pensioengrondsiagen
= f. 2.450.
Weduwen- en wezenpensioen.
Recht op zodanig pensioen hebben in het algemeen de
weduwe en/of wezen van:
een ambtenaar die in actieve dienst overlijdt;
een gepensioneerd ambtenaar;
C.
een gewezen ambtenaar, die terzake van het hem ver-
leend ontslag uitzicht had op pensioen.
De laatste categorie is ingevoegd bij de op 1 januari
1957 in de Pensioenwet 1922 aangebrachte wijzigingen.
Voordien konden weduwe, en wezen van een ambtenaar,
die bijv. na
15 dienstjaren uit overheidsdienst werd ont-
slagen en die nâ zijn ontslag doch vöér zijn pensionering
kwam te overlijden, geen aanspraak maken op pensioen.
In verband daarmede stond volgens de oude regeling voor
gewezen ambtenaren, die’ zonder pensioen waren ont-
slagen, de mogelijkheid open om voor hun vrouw en
kinderen het uitzicht op pensioen tegen betaling van premie
te verzekeren. Werd de ambtenaar met uitgesteld pensioen
gepensioneerd, dan herkreeg hij als gepensioneerd ambte-
naar voor zijn na te laten betrekkingen uitzicht op pen-
sioen en verviel de verzekering.
Het weduwenpensioen wordt afgeleid van het pensioen
van de overleden echtgenoot. Was de overledene niet in het
genot van pensioen, dan wordt het weduwenpensioen
afgeleid van het pensioen waarop zonder overlijden t.z.t.
aanspraak zou zijn ontstaan (zgn. potentieel pensioen).
Voor de in actieve dienst overleden ambtenaar – niet dus
voosE de overleden ontslagen ambtenaar – wordt dit
potentiële pensioen geacht te zijn het pensioen dat hem zou
zijn verleend, indien hem miv. de dag van overlijden
ontslag zou zijn verleend, echter met dien verstande dat zijn
diensttijd wordt doorgeteld tot de dag waarop hij de leef-
tijd van 65 jaar zou hebben bereikt.
Aan deze bepaling is de eigenaardige consequentie ver-
bonden, dat de weduwe van een ambtenaar, die na het
bereikt hebben van de leeftijd van 58 jaar in ambtelijke
dienst treedt en voor het bereiken van de leeftijd van 65
jaar in actieve dienst overlijdt, geen aanspraak kan maken
‘op pensioen. Immers, indien hem met de dag van over-
lijden ontslag zou Zijn’ verleend, zou hem, ook met door-
– telling van zijn diensttijd tot de dag’ waarop hij de leeftijd
van 65 jaar zou hebben bereikt, geen pensioen zijn toe-
– 230
gekend, aangezien hij niet de voor het reèht op ouder-
doiïispensioen vereiste minimum diensttijd van 7 jaren
kon doen medetellen. Aangezien het weduwenpensioen
wordt afgeleid van het ‘ambtenarenpensioen, kan in der-
gelijke gevallen geen toekenning plaatsvinden.
– Het weduwenpensioen bedraagt
5/7
van het pensioen
(of potentieel pensioen) van de overleden eéhtgenoot, wan-
neer dit laatste is berekend naar een middelsom aan
pensioengrondslagen van ten hoogste f. 5.000 en
5/8
van
dat pensioen wanneer het naar een hogere middelsom is
berekend, met dien verstande dat het pensioen naar
5/8
niet minder mag bedragen dan het pensioen naar 5/7 van
het ambtenarenpensioen, berekend naar een tot f. 5.000
beperkte middelsom aan pensioengrondslagen.
Uit onderstaande vergelijking blijkt, dat de berekening
naar
5/8
eerst een hoger bedrag oplévert, indien het pen-
sioen van de overledene is berekend naar een middelsom
van f. 5.715 of hoger:
5/7 (diensttijd x 1,75 x middelsom f.5.000) = 5/8 (dl. x 1,75 pCt.
x
X)
517 x f.5.000 = 5/8
<
X
X = f.5.715
Dus onverschillig of het pensioen van de overléden ambte-
naar is berekend naar een middelsom van f. 5.000 of van
f.
5.715,
in beide gevallen geeft de berekening van het
weduwenpensioen hetzelfde bedrag tot uitkomst.
Voor wezen geldt m.rn. hetzelfde, met dien verstande
dat de wees aanspraak kan maken op 1/7 of 1/8 van het
(potentieel) pensioen van de overledene. Voor volle wezen
geldt het dubbele.
De hierboven aangegeven berekeningswijze van het
weduwenpensioen verschilt wezenlijk van die, welke vôér
1 januari 1957 gold. In het v65r die datum vigerend’
systeem was het bedrag van het’wèduwenpensioen in het
algemeen afhankelijk van de laatste pensioengrondslag
van degenen aan wiens overlijden recht op pensioen werd
ontleend, derhalve slechts van één factor.
Het weduwenpensioen bedroeg een bepaald aflopend
percentage •van die laatste pensioengrondslag volgens
onderstaande tabel:
50 pCt. van de eerste
f. 2.600
–
40 pCt. van de volgende f. 3.000
20 pCt. van de volgende f. 5.000 en
5 pCt. van het restende bedrag.
Doordat het weduwenpensioen niet afhankelijk van
diensttijd was, kon, bij korte diensttijd van de ambtenaar,
het pensioen van zijn weduwe meer bedragen dan zijn
eigen pensioen, zoals blijkt uit onderstaand voorbeeld:
diensttijd 18 jaar; middelsori f. 4.000; laatste pensioengrondsiag f. 4.500.
invaliditeitspensioen van de ambtenaar 18 x 1,75 x f.4.000 = f. 1.260.
Weduwenpensioen 50 pCt. van f.2.000 = f. 1.000
40 pCt. van f.2.500 = f. 1.000
f.2.000
Een van de voornaamste motieven van de Regering
om de thans geldende berekeningswijze vöor het gezins-
pensioen te volgen is geweest deze vreemde consequentie
van het vroegere systeem weg te nemen. In het gegeven
voorbeeld bedraagt het wed uwenpensioen thans
5/7
van
f. 1.260 = f. 900.
Door de sterke degressie was overigens voor de weduwen
der hogere ambtenaren slechts een naar verhouding
relatief laag pensioen bereikbaar, zoals blijkt uit onder-
staand staatje:
Laatste pensioengrondsiag van de overledene
weduwenpensioen
f. 5.000
f.2.200
f. 10.000
f. 3.200
f. 15.000
f.3.450
f. 20.000
f. 3.700
ç
•
A1cnJamut,
Sociaal Psychologische Bedrijfsadviezen
Reclame- en Verkoopadviezen
Erkend Advertentiebureau
_Firmanten: L. B. Ben jamin – Jac. Raven
Technisch- en psychologisch adviseur:
Dr. Ir. H. J. Kolkman
Bergweg 351 ‘ Telefoon 84300. 84302 . Rotterdam
(Advertentie)
Doordat het weduwenpensioen thans wordt gekoppeld
aan het ambtenarenpensioen en daarvan, behoudens de
overgang van 5/7 naar
5/8,
een vast .percentage uitmaakt,
•
is aan’het euvel van de degressie een eind gemaakt. Im-
mers, ook het ambtenarenpensioen zelf wordt thans zon-
der degressie berekend.
–
Voor de lager gesalarieerden betekent de nieuwe rege-
ling in het algemeen echtergeen verbetering. Dit doet zich
sterk gevoelen indien de ambtenaar aan wiens overlijden
recht op pensioen wordt ontleend, buy, wegens invalidi
7
teit, slechts een gering aantal dienstjaren kan doen mede-
tellen. In dat geval kan de nieuwe regeling ook voor de
hoger bezoldigden een achteruitgang betekenen. Het ziet’
er dan ook naar uit, dat de voor de op 31 december
1956
in dienst zijnde ambtenaren inzake weduwenpensioenen
geldende garantie volgens welke de oude methode mag
worden gebezigd, indien zulks voordeliger is, op grote
schaal zal moeten worden toegepast.
4′
De kortingsregeling.
.
De beperking van de uitbétâling der ambtenaren-
pensioenen ingeval van gelijktijdige aanspraak op pensioen
krachtens de Algemene Ouderdomswet is geregeld in de
wet van 20 december 1956, Stb.no. 616. In het algemeen
geldt dat voor ieder dienstjaar, waarnaar het ambtenaren-
pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, 1/50 of 2 pCt.
van het ouderdomspensioen- op ht ambtenarenpensioen
in mindering wordt gebracht. Het ouderdomspensioen
bedraagt than’s voor ongehuwden f. 846 en voor gehuwden
f. 1.404. Dus voor ieder dienstjaar wordt op het ambte-
narenpensioen in mindering gebracht resp. 2 pCt. van.
f. 846 = f. 16,92 en 2 pCt. van f. 1.404 = f. 28,08. Aan- (‘
gezien
1.
het ambtenarenpensioen berekend, wordt naar
maximaal 40 dienstjaren en de verzekering krachtens de
Algemene Ouderdomswet maximaal een tijdvak van 50
omvat (van 15 tot 65 jaar), overschrijdt de beperking niet
4/5 of 80 pCt. van het algemeen ouderdomspensioen .
(respectievelijk f. 676,80 en f. 1.123,20).
Hiermede houdt tevens ‘verband de bepaling dat als
diensttijd ‘in de hiervoor bedoelde zin slechts in aan-
merking komt de tijd, welke als zodanig tussen het be-
reiken van de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaren is
doorgebracht. Het pensioen van een lid van de rechter-
lijke macht of van een hoogleraar lie bij het bereiken van
de leeftijd van 70 jaar wordt ontslagen, wordt dus slechts
gekort naar evenredigheid van zijn diensttijd tot het be-
reiken van de leeftijd van 65 jaar.
Conjuncturele verhogingen van het algemeen ouder-
domspensioen blijven buiten aanmerking voor de bepaling
/
—
231,
van het te korten bedrag, zolang geen met de conjunctuur
verband houdende verhoging van het ambtenarenpensioen
heeft plaatsgevonden. Aangezien met een conjuncturele
verlaging
van het algemeen ouderdomspensioen niet is
gerekend, zal, indien zich zulks voor mocht doen, de
beperking van het ambtenarenpensioen terstond naar de
lagere bedragen van het algemeen ouderdomspensioen
kunnen geschieden. /
Gelijk hierboven werd gesteld kan debeperking op het
ambtenarenpensioen voor ongehuwden maximaal f. 676,80
en voor gehuwden
f.
1.123,20 bedragen. De ambtelijke
pensioenen die deze bedragen niet overschrijden zouden
dus, indien zij naar het maximaal aantal dienstjaren
zouden zijn berekend, geheel kunnen worden weggekort.
Om zulks te voorkomen, is de bepaling opgenomen dat de
beperking niet te boven gaat het verschil tussen het bedrag
van het ambtenarenpensioen en 115 van het bedrag van het
algemeen ouderdomspensioen.
Dit houdt in dat ambtenarenpensioenen gelijk aan of
lager dan f. 169 resp. f. 280 niet worden gekort (immers
115
van het algemeen ouderdomspensioen bedraagt f. 169
(
Engelse grammofoonplaten
De grammofoonplatenproduktie in Engeland
– en vermoedelijk niet alleen dââr – beweegt
zich momenteel op recordhoogte. Zij steeg
van 50 mln. platen in 1954 tot 67 mln, het af-
gelopen jaar, en dit jaar zal zij, afgaande op
de omstandigheid, dat de vraag in januari ji.
niet de gebruikelijke daling na kerstmis ver-
toonde, waarschijnlijk nog wel groter zijn..
Het is opmerkelijk; dat de prijs van gram-
mofoonplaten zo weinig is gestegen: exclusief
omzetbelasting bedroeg de prijsstijging t.o.v.
v66r de oorlog slechts rond 30 pCt.! Deze ge-
• ringe stijging spreekt vooral duidelijk bij klas-
sieke muziek: v66r de oorlog bijv. besloeg
Beethovens Derde Syni’fonie 6 twaalf-inch pla-
ten, die tezamen 36 s. kostten; tegenwoordig
• is dit werk op één plaat verkrijgbaar tegen de
prijs van 39 s. 73/ d.
,,The Financial Times” van 20 februari jl.,
waaraan wij de hier vermelde gegevens ont-
lenen, heeft enige interessante cijfers gepubli-
ceerd omtrent de prijsopbouw van een 7 8-toe-
renplaat in Engeland. Deze cijfers volgen
hieronder:’
Fabricagekosten
……………………..
ca
1
S
8 d.
Uitkering aan uitv. kunstenaars
3 d.
Totale produktiekosten
………………
1
S.
II d.
Marge voor de fabrikant
3 d.
Aandeel voor de handel a)
…………..
1
S.
10 d.
Omzetbelasting
……………………..
1
S.
7 d.
Kleinhandelprijs
……………………..
5
S.
7 d.
a) ,,Retailer’s share”: 1 s. 4 d.; ,,distributor’s share”: 6 d.
Opmerking verdient nog, dat de produktie-
kosten van de fabrikant uiteen kunnen lopen,
doch gemiddeld ongeveer de genoemde som
van 1 s. 8 d. bedragen. Hierin zijn begrepen
salarissen voor musici, studio- en verpakkings-
kosten. Bovendien moeten de fabrikanteil de
kunstenaars, waarvan de opname is gemaakt,
een bedrag uitkeren yan 2 â 3 d. per plaat,.
,,depending largely on the popularity’of the
artist”; het kunstenaarschap zèlf doet er ken-
nelijk niet zoveel toe.
resp. f. 280) en dat ambtenarenpensioenen tot bedragen
liggend tussen f. 170 en f. 846 (ongehuwden) resp. f. 281 en
f. 1.404 (gehuwden) maximaal worden gekort tot 115 van
het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dus tot
f. 169 resp. f. 280. De som van deze laatste beperkte
pensioenen en het algemeen ouderdomspensioen bedraagt
dus tenminste
6/5
van het bedrag van het algemeen ouder-
domspensioen.
Deze garantiebepaling heeft ongetwijfeld zin, aangezien
uit nevenbetrekkingen tallbze pensioenen tot de hiervoor
genoemde lage bedragen worden toegekend, bijv. die voor
vakonderwijzeressen, vroedvrouwen, leraren land- en
tuinbouwcursussen enz.
Pensioenen welke niet berekend zijn naar diensttijd,
worden geacht naar een zodanig deel van 40 jaar te zijn
berekend, als het pensioenbedrag zich verhoudt tot het
pensioen, berekend naar 40 dienstjaren. Het ambtelijk
invaliditeitspensioen bedraagt bijv. niet minder dan 30 pCt.
van de in aanmerking komende middelsom aan pensioen-
grondslagen. Het pensioen, berekend naar 40 dienstjaren,
bedraagt 70 pCt. van die . middelsom (40 x 1,75 pCt. =
70 pCt.). Het invaliditeitspensioen wordt dus geacht te
zijn berekend naar 30/70 van 40 dienstjaren = 17,1428
dienstjaren. De korting bedraagt derhalve 17,1428 x 2
pCt. van f. 846 resp. f. 1.404.
In afwijking van het vorenstaande worden wed uwen-
pensioenen welke niet van diensttijd zijn afgeleid, Beacht
te zijn berekend naar 40 dienstjaren. Hiermede zijn dus
bedoeld de weduwenpensioenen, die volgens het véér
1 januari 1957 in de Pensioenwet 1922 (Stb. no. 240)
geldend systeem, onafhankelijk van de diensttijd van de
overleden echtgenoot, zijn berekend naar zijn laatste
pensioengrondslag. Bijv.:
laatste pensioengrondslag van de overleden echtgenoot f. 5.000.
weduwenpensioen 50 pCt. van f. 2.000 = f. 1.000
40 pCt. van f. 3.000 = f. 1.200
f. 2.200
korting 80 pCt. van f. 864
= f. 676,80
Uit te betalen pensioen
f. 1.523,20
Totaal van weduwenpensioen + ouderdomspensioers f, 1.523,20 + f. 846
= f. 2.369,20.
Weduwenpensioenen, welke worden berekend volgens
de thans geldende methode, worden gekort naar even-
redigheid van het aantal (potentiële) dienstjaren van de
overleden echtgenoot. Gesteld, dat in het hierboven aan-
gegevene de echtgenoot 25 dienstjaren kon doen mede-
tellen en zijn pensioen was berekend naar een middelsom
van pensioengrondslagen. van f. 4.500. Het weduwen-
pensioen zou dan bedragen 5/7 x 25
x
1,75 pCt. van
f. 4.500 = f. 1.407. De korting zou bedragen 25/50 van
f. 846 = f. 423. Weduwenpensioen + algemeen ouder-
domspensioen (f. 1.407 -. f. 423) + f. 846 = f. 1.830.
Qua principe dus een eenvoudige regeling. Of zij het rechts-
gevoel bevredigt, is een andere vraag. –
Gelijk hiervoor reeds werd betoogd, heeft het complex
pensioenmaatregelen, dat op 1 januari 1957 in werking is
getreden, slechts voor de hoger bezoldigde ambtenaren in
sommige opzichten een verbetering of zo men wil een
wegneming van onbihijkheden met zich gebracht. Daar
staat tegenover dat door deze categorie (bezoldigden boven
f. 7.000) een aanzienlijk hoger bedrag aan pensioenpremie
moet worden betaald. Voor de eigen pensioenen van
middelbare en lagere ambtenaren is niets veranderd, ter
–
wijl voor hun na.te laten betrekkingen de nieuwe regeling
in het algemeen een achteruitgang zal betekenen. Mçn
kan dan ook ongetwijfeld stellen dat de kortingsregeling
als een onevenredig zware last op de ambtenaren drukt.
‘s-Gravenhage.
Mr.
J. }{ISSINK.
232
De voornaamste punten van de nota inzake de
bestedingsbeperking worden in
dit artikel, samen-
gevat. Schrijver heeft daartoe een drietal tabellen
samengesteld, waarvan één betrekking heeft
op
de herziening van het landbouwbeleid en twee op
de bestedingsbeperking zelve, W. één waarin de be-
stedingsbeperking op jaarbasis en één waarin de
bestedingsbeperking in 1957 is geïllustreerd. De
laatste twee tabellen geven zowel de cijfers, die
de Regering zich als basis voor haar beschouwin-
gen heeft genomen, als
een gewijzigde opstelling,
waarin enige aanvullende cijfers, die bij
de analyse
in aanmerking moeten worden genomen, zijn ver-
werkt. In zijn commentaar op de bestedingsnota
merkt schrijver o.a. op, dat het regeringsprogram-
ma onvolledig is en z.i. zou moeten worden aan-
gevuld met een duidelijke uiteenzetting van bet
door de Regering te voeren financiële en mone-
taire beleid.
bestedingsbeperking
De regeringsnota inzake beperking der bestedingen is,
zoals te verwachten was, door de Tweede Kamer niet
onverdeeld gunstig ontvangen. Vooral tegen de voor-
gestelde verhoging van de melkprijs met 10 cent per liter
werd bezwaar gemaakt. De Regering heeft er dan ook in
toegestemd de prijsverhoging tot 6 cent te beperken. Dit
kost de Schatkist f. 60 mln., die door verdere bezuiniging
resp. belastingverhoging zullen moeten worden gevonden.
Wij laten deze f. 60 mln, verder buiten beschouwing.
Wij beginnen met een korte samenvatting van de voor-
naamste punten van de nota. Daarna zullen wij enkele
opmerkingen maken over het economisch effect van de
voorgestelde maatregelen. –
De conjuncturele ontwikkeling.
Er zijn sedert het verschijnen van de S.-E.R.-nota in
november 1956 aanzienlijke wijzigingen opgetrèden in de
conjuncturele situatie van Nederland. De S.-E.R. baseerde
zijn voorstellen tot beperking van de bestedingen met een
bedrag van rond f. 700 mln., op een nadelig saldo van de
betalingsbalans over 1956 van ca. f. 100 mln. Dit tekort
blijkt echter aanzienlijk groter te
•
zijn geweest, ni. ctt.
f. 600 mln. Verder had de Regering toen nog geen beslis’sing
genomen inzake herziening van het landbouwbeleid
(+ f. 200 mln.). De Regering stond dus nu voor de vraag,
of de verslechtering in de betalingsbalanspositie geen
drastischer maatregelen zou vereisen dan door de S.-E.R.
waren voorgesteld. –
Rekening houdend met de zwaardere lasten, die de
gewijzigde landbouwpolitiek op een groot deel van de
bevolking legt, heeft de Regering gemeend, hiertoe in dit
stadium nog niet te moeten overgaan. Zij neemt hierbij in
aanmerking, dat de Suez-crisis waarschijnlijk aanleiding
heeft gegeven tot versterkte voorraadvorming, waardoor,
bij terugkeer tot meer normale verhoudingen, de betalings-
balans zal worden ontlast. Verder meent zij tekenen te
bespeuren van een teruglopen der articuliere investeringen,
waardoor bij al te drastische maatregelen een cumulatief
ongunstig effect zou kunnen ontstaan op de werkgelegen-
heid. De Regering wijst er evenwel met nadruk op, dat zij
haar voorstellen ziet als een minimum-programma. Zij zal
niet aarzelen verdergaande voorzieningèn te treffen, als de
druk der omstandigheden dit noodzakelijk maakt.
Het landbouwbeleid.
De herziening van het landbouwbeleid, waartoe de
Regering heeft besloten, vordert een bedrag van f. 200 mln.,
ni. f. 125 mln, voor hogere beloning van de boer, f. 50 mln.
voor verhoogde eigenaarslasten en f. 25 mln, voor 3 pCt. +
2 pCt. loonsverhoging van de landarbeiders. De f. 50 mln.
eigenaarslasten worden voorlopig geblçkkeerd; de rest
wordt voor f. 60 mln. ten laste gebracht van de consument,
terwijl f. 90 mln, voor rekening komt van het Landbouw
Egalisatie Fonds (L.E.F.). De Regering staat evenwel op
het standpunt, dat deze f. 90 mln, zal moeten worden
gedekt door belastingverhoging. Het L.E.F. wordt eveneens
ontlast voor de f. 75 mln, subsidie op melk en suiker,
waarmede de consumentenprijzen zullen worden verhoogd.
Verder is er nog een kostprijsstijging over 1956 tot een
bedrag van f. 100 mln., waarvan f. 35 mln, wordt afgewen-
teld op de consument. In totaal stijgen de inkomsten van
de landbouw met f. 250 mln, per jaar.
TABEL 1.
Herziening landbouwbeleid
/
Land-
bouwers
L E F
Consu-
menten
beloning boer
+
eigenaarslasten
+
175
–
125
– –
50
beloning landarbeiders
+
25
–
IS
–
10
+200
—140
—60
blokkering eigenaarslasten
–
50
+
50
-1-150
—90
—60
stijging kostprijs
1956
+
100
–
65
–
35
afschaffing subsidie melk en suiker
+
75
–
75
+
250
–
80
–
170
Totaal
De belastingverhogingen.
In het S.-E.R.-rapport werd voorgesteld de investerings-
aftrek tijdelijk op te schorten, waardoor een bedrag van
f. 50 mln, zou worden verkregen. Verder ging de Raad
akkoord met een eventuele belastingverhoging van
f. 110 mln. (f. 50 mln, directe en f. 60 mln, indirecte be-
lastingen) en met dè door de Regering toen reeds aange-
kondigde verhoging van de benzine- en gedistilleerd-accijns,
die naar schatting jaarlijks f. 40 mln, zal opleveren.
De Regering heeft deze suggesties volledig oveigenomen,
met dien verstande, dat f. 90 mln, extra zal moçten worden
233
– –
:
1
‘
t
gevonden vôor de’landbouw. De
f.
110 mln: wordt dus
f. 200 mln. De Regering stelt voor, de vennootschaps-
belasting te verhogen met f. 100 mln. De opschorting van
de investeringsaftrek zal f. 25 mln. méér opleveren, daar de
suggestie van de S.-E.R., om deze beperking niet te doen’
gelden voor bepaalde bedrijfstakken, niet praktisch uit-
voerbaar is. De overige
f.
75 mln, worden gevonden door
verhoging van de omzetbelasting en de verwachte
l3
ogere
opbrengten van de tabaksaccijns rijsstijging sigaretten)
en van de personele belasting (huurverhoging). De totale
belastingopbrengst zal hierdoor stijgen met f. 290 mln.,
in plaats van met f. 200 mln. als door de S.-ER. voorgesteld.
De bestedingsbeperking op jaarbasis.
In
tabel 2 hebben wij de cijfers uit de nota globaal
samengevat. De tabel is zo ingedeeld, dat eerst de opstelling
wordt gegeven, die de Regering als basis voor haar be-
schouwingen heeft genomen. Daaronder hebben wij een
gewijzigde’ opstelling geplaatst, waain enige aanvullende
cijfers worden gegeven, die bij de analyse in aanmerking
moeten worden genomen.
De nota berekent de verbetêring van de financiële positie
van het Rijk op f. 450 mln. hetgeen overeenkomt met het
cijfer van f. 400 A f. 500 mln., door de Minister tijdens dd
begrotingsdebatten in de Kamer genoemd. Daarbij komt
nog een bedrag van f. 100 mln. dt door de gemeenten
moet worden bezuinigd. De f. 450 mln, van het Rijk worden
voor f. 250 mln, verkregen door bezuiniging, resp. af-
schaffing van subsidies en tariefverhoging, terwijl f. 200 mln.
worden gevonden door belastingverhoging. De Overheid
beperkt haar consumptie met
f. 75
mln, en haar investerin-
gen met f. 145 mln, en voldoet daarmede ruimschoots aan
de S.-E.R.-norm van resp. f. 75 en f.125 mln. Hierbij moet
evenwel worden opgemerkt, dat de S.-E.R. deze tezuiniging
had willen bereiken in 1957, doch dat het door de inge-
treden vertraging niet mogelijk is gebleken deze doel-
stelling in 1957 te realiseren. /
Wat de particuliere investeringen betreft, achtte de Raad
een béperking van f. 225 mln. noodzakelijk, d.i. f. 50 mln.
méér dan uit de tabel blijkt. Dit houdt verband met het
feit, dat de S.-E.R. f.
125
mln. had willen vinden door een
verscherpte goedkeuringsregeling voor bedrijfsgebouwen.
De Regering is evenwel van oordeel, dat de beperking in
hoofdzaak door belastingverhoging tot stand moet worden
gebracht. Daarnaast kan van de opschorting van- de
investeringsaftrek een grôter effect worden verwacht ‘dan
de f. 75 mln. die in de begroting zijn v6orzien. Stellen wij
dit additionele effect op f. 50 mln., dan is niettemin aan
de S.-E.R.-norm voldaan.
Uit tabel 2 blijkt verder, dat de particuliere constfmptie
daalt met ruim f. 300 mln., terwijl de landbouw f. 150 mln.
méér ontvangt. Neemt men aan, dat dit laatste bedrag
grotendeels consumptief zal worden besteed, dan daalt de
totale particuliere consumptie met f. 156 mln. De S.-E.R.-
norm was f. 275 mln., waarvan naar verwachting ca.
f. 70 mln. zou worden gerealiseerd door consumptie-
vermindering als gevolg
,
van de afname der particuliere
investeringen en de overheidsbestedingen. Telt men deze
f. 70 mln. bij de f.
156
mln., dan wordt de particuliere
consumptie in totaal beperkt met ca. f. 225 mln. Wanneer
men in aanmerking neemt, dat door de herziening van het
landbouwbeleid een zware extra last op de consument
wordt gelegd, moet men tot de conclisie komen, dat de
doelstelling van de S.-E.R. op redelijke wijze wordt
benaderd.
234
‘
.
S
‘
.
‘TA13EL2.
Bestedingsbeperking
(jaarbasis: in mln. auldens
volgens Nota
consumptie
Investeringen
ting
Overh.
Landb.
Part.
Overh.
Part.
‘
bezuiniging Rijk
..
+
120
—50
–
70
P.T.T.
…………
+
56
–
56
Subsidie
suiker
en
melk
……….
+
75
–
75
±251
–
50
—161
–
70
Belastingen:
vennootschapsbel
-+ 100
–
100
Investeringsaftrek
+
75
.
–
75
Omzetbelasting
….
+
24
..
–
24
Tabaksaccijns
……
+
44
..
–
44
bel
Personele
asting
. .
+
7
–
7
Benzine
en
gedistil-
+
40
..
–
40
±
541
–
50
—246
–
70
–
175
Herziening landbouw-
,Ieerd
…………
–
90,
+ 150
–
60
Rijk
………….. +451
–
50
+150
—306
–
70
—175
beleid
……..
….
Gemeenten
……..
+ 100
..
–
25
.
–
75
..+ 551′
–
75
+ 150
—306
—145 —175
—156
•
.
.
/
e
Investeringen
1
1′
1
______________
Gewijzigde
Consumpti
Totaal
opstelling
Overh.
I
Lsndb.
I
Part.
Overh.
I
Part.
Rijk + gemeenten (zie
t
–
–
75
+
150
—306
—145
–
175
Indirect effect van de opschorting van de
investeringsaftrek.
+
50
–
50
boven)
…………+
55
1
Indirect effect van de
bestedingsbeperking
+
70
–
70
Totaal
…………+
671
–
75
+
150
—376
.- 145
—225
—226
Rijksbegroting
…………..
+ 451
Kostprjsstijging lsndb
……..
–
65
+386
Hogere uitgaven gewone dienst
–
150
Totaal
Rijk
…………….
+
236
Gemeenten
……………..
+
100
Totaal
……………….
+336
Hierbij moet evenwel worden opgemerkt, dat de nota
bij de bespreking van de regeringsvoorstellen uitgaat van
een gewijzigde begroting, waarin, behalve enige mutaties
in de kaitaaldienst, ook enige verhogingen van de gewone
dienst zijn verwerkt. Deze laatste betreffen vooreerst een
post van f. 150 mln.’ wegens verhoogde uitkeringen aan
ooderontwikkelde gebieden, oorlogsslachtoffers, enz. Hier-
over, wordt in de nota gezegd, dat in de S.-E.R.-nota reeds
rekening is gehouden met hogere begrotingsuitgaven tot
een bedrag van f. 180 mln., aangevende: ,,de gemiddelde
stijging, waaraan de Rijksuitgaven, blijkens de ervaring
gedurende de laatste jaren, in de loop van het dienstjaar
onderhevig blijken te zijn”.
Verder is in de begroting nog rekening gehouden met een
bedrag van f. 100 mln., dat verband houdt met ‘de kosten-
stijging in de landbouw (zie tabel 1). De nota vermeldt niet,
of de S.-E.R. ook reeds met deze kostenstijging had rekening
gehouden. Volgens Ir. Vos
1)
is dit’ inderdaad het geval.
Wij kunnen dus beide verhogingen buiten beschouwing
laten.
De vraag kan worden gesteld, of de in tabel 2A genoemde
beperking van de particuliere investeringen m’et f. 225 mln.
inderdaad zal worden bereikt. Ir. Vos
1)
twijfelt hieraan,
voor zover deze verondersteld wordt uit de verhoging der
directe belastingen te zullen voortvloeien, en m.i. terecht.
Het gevolg van deze belastingverhoging is nl. tweeërlei.
Eensdeels worden de particuliere inkomens kleiner (bijv.
1)
Zie zijn artikel in ,,E-S.B.” van 6 maart 1957.
S
t
1
t
–
1
–
5
•
doordat ‘de winstuitkeringen van N.V.’s worden vermin-
derd). Dit kan leiden tot consumptiebeperking, maar ook
tot aantasting van de besparingen. Anderzijds worden de
riiogelijkheden van zelf-financiering geringer, doch dit zou
aanleiding kunnen geven tot een versterkte credietvraag
bij de banken, d’us tot geldcreatie. In 1956 heeft de fiscu
door de versnelde belastinginning ruim f. 500 mln.’ aan
Vennootschapsbelasting en Inkomstenbelasting extra ont-
vangen. Van een belangrijk effect op de omvang der parti-
ü1iere iniesteringen is evenwel niet gebleken.
De bestedingsbeperking in 1957.
Na de meer uitvoerige bespreking yan de beperking op
jaarbasis kunnen wij hierover kort zijn. De totale beste-
lingsbeperking bedraagt ruim f. 400 mln, als men ook
rekening houdt met de indirecte effecten (tabel 3 B). De
particuliere consumptie daalt met f. 80 mln., de particu-
Liefe investeringen nemen af met bijna f. 120. mln. De
Financiële positie van het Rijk verbetert metf. 228 mln.
Df, als men met alle mutaties rekening houdt, f. 91 mln.;
lie van de gemeenten met f. 100 mln.
FABEL
3.
Bestedingsbeperking,1957
(in mln, guldens)
Rijks-
Consumptie
Investeringen
. volgens Nota
begro-
ting
Overh.
1
Landb.
1
Part.
Overh.
I
Part.
Bezuiniging en uitstel
–
Rijksbegr.
……
+110,5
—43,5
–
67
+
19,5
—19,5
Personele belasting
+
7
– –
7
Ejerstel oorlogsschade
+
10
–
10
Uitkering bevalling
.
+
6
..
–
6
P.T.T
……………
Subsidie
melk
en
–
suiker
……….
+
43,5
–
43,5
+196,5
..
–
50,5
–
69
— 67
Eterziening landbouw-
beleid
……….
-120
+150
–
30
–
Belastingen: Lnvesteringsaftrek
+
35
-‘.-
35
Benzint
en
gedittil-
–
leerd
……….
+ 40
‘
—40
)mzetbelasting
+
12
–
12
Fabaksaccijns
……
+
22
..
–
22
–
ersonele belasting
+
7
..
–
7
Vennootschapsbelas-
ting
…………
+34 —34
)verige middelen
+
1,1
..
–
1,1
+227,6
..
–
61,6
+150
—180
–
67
—69
5emeenten
……..
+100
–
25
–
75
rotaal.Generaal
+
327,6
..
–
86,6
+
150
—180
—142
—69
—30
5.
Gewijzigde
opstelling
T
t
1
Consumptie Investeringen
Overh.
1
Landb.
1
Part.
Overh.
1
Part.
boven) ……… ..+
328 – 87 + 150 —180 —142 – 69
Indirect effect
op-
schorting investe
ringsaftrek ……
..
+ 50
– 50
ndirect effect van de
bestedingsbeperking
+ 50
– 50
+428 – 87 + 150 —230 —142 —119
– 80
ijksbegroting
…………..
+
228
(ostprijsstijging landb .
……
–
83
+145
F{ogere uitgaven gewone dienst
–
141
+
4
)uderdomsfonds
———–
+
170
+
174
Dvername vordering
op
Arg.
. –
83
Fotaal Rijk……………..
+
91
rotaal gemeenten
……….
+
100
+191
S
‘
t
t
,
‘S,
”
De kosten van ievensonIerhoud.
De S.-E.R. had berekend, datde door’haar voorgestelde
maatregelen een
stijging
van de kosten van levensonderhoud
ten gevolge zouden hebben van 6,4 pCt. per uit. 1957, in
vergelijking tot het gemiddelde van
1956.
In dit cijfer waren
de méérkosten van de landbouwvoorziening slechts ge-,
deeltelijk begrepen. Niet begrepen was o.a. de loonsverho-
,
ging voor landarbeiders. De’ vakcentralen hebben zich
inmiddels bereid verklaard voor iit laatste doel een stijging
van 0,4 pCt. te willen aanvaarden, wâardoor de mdex
stijgt met 6,8 pCt. per ultimo 1957 (d.i. 74 punt van de
index).
De Regering stelt het effect van de loonsverhoging op
• –
minder dan 0,4 pCt. en is van oordeel, dat de kosten van
het totale programma zullen blijven binnen het doôr de
vakcentralen goedgekeurde cijfer. Uit de reacties van de
vakcentralen is,gebleken, dat zij dit ,,fait accompli” niet
zonder meer wilden accepteren. Af te wachten blijft, in
hoeverre de geringere melkprijsverhoging aan hun wensen
tegemoet komt.
Commentaar. /
Het is uitermate moeilijk zich een oordeel te vormen over
het totale effect, dat de uitvoering van de bestedingsbeper-
king op onze nationale economie zal uitoefenen. Beperken
wij ons tot 1957, dan blijkt de financiële positie van het.
Rijk per saldo te verbèteren met f.91 mln.,-die van de
gemeenten met f. 100 mln., indien althans de voorgenomen
bezuinigingen tot dit bedrag worden geëffectueerd; in totaal
dus een bedrag van ca. f. 200 mln.
In de vorige Miljoenennota werd voor 1957 een bud-
getair kastekort geraamd, dat ongeveer f. 400 mln, groter
was dan dat voor 1956. Op basis van de nieuwe cijfers zou
dit nadelig verschil tot ca. f. 300 mln, worden gereduceerd.
Wij ramen het financieringstekort van het Rijk voor 1956 –
op ca. f. 500 mln., waarbij in aanmerking moet worden –
genomen, dat in dat jaar ca. f. 400 mln. o.p lange termijn
kon worden geleend. Nu voor 1957 moet worden gerekend ,
op een onveranderd krappe kapitaalmarkt, is het duidelijk,
dat het financieringstek’ort van het Rijk ook dit jaar aan-
zienlijk zal zijn.
Dit financieringstekort wordt voor een groot deel,ver-
–
oorzaakt doof de gedwongen aflossing van schatkistpapier
aan de banken, die dit geld nodig hebben om te kunnen’
– voldoen aan de eisen, die door de verslechtering van de
– betalingsbalans en de uitbreiding van de chartale geld- –
circulatie worden gesteld. Verder lijkt het onwaarschijnlijk,’
dat de door de loon- en prijsstijgingen geïnduceerde krediet-
expansie aanmerkelijk- zal afnemen, althans niet op korte
termijn.
Dit complex van oorzaken is aansprakelijk voor het feit,
dat de bestedingen sneller toenemen dan de middelen,
waardoor een tekort op de betalingsbalans ontstaat en
prijsstijging optreedt. Om enig idee te geven van de bedra-
gen, waarom het hier gaat, zij vermeld, dat het saldo van
de lopende rekening van de betalingsbalans in 1956 met
ca. f. 1,4 mrd. is teruggelopen. Bovendien bedroeg de.
prijsstijging van het bruto-nationaal produkt in 1956 ca.
f. 1 mrd. Er is dus in 1956 een toename van de bestedingen
boven de middelen geweest van f. 2,4 mrd. Zelfs wanneer
de extra-voorr’aadvorming in verband met de Suez-crisis
in aanmerking wordt genomen en men aanneemt, dat het’
voordelig saldo van de betalingsbalans over 1955 ad
f. 800 mln, enigszins geflatteefd is, resteert voor 1956 een
overbesteding tot een bedrag van niet minder dan f.
1,5
mrd.
235
S
t
14
.
54
1•
”
Een belangrijke factor in het conjunctuurverloop wordt
gevormd door de particuliere investeringen. In de nota
wordt opgemerkt; dat er aanwijzingen zijn, dat de industrie
bij het entameren van nieuwe investeringsplannen een
zekere terughoudendheid betracht. Indien de investeringen
als gevolg hiervan aanzienlijk minder snel zouden toenemen,
zou een belangrijke bron van inflatie worden gestopt en
dit heeft een cumulatief effect op de gehele economie.
Deze mogelijkheid is, gezien het con junctuurstadium, waar-
in wij thans verkeren, in het geheel niet uitgesloten. Im-
mers, naarmate de hausse haar hoogtepunt gaat bereiken,
worden de tegenwerkende krachten sterker. De onzeker-
heid bij de investeerders neemt toe, mede als gevolg van de
afnemende liquiditeit, de grotere spanningen op de arbeids-
markt en de kleiner wordende winstmarges. Deze sympto-
men zijn thans in ons land duidelijk waarneembaar.
Daarbij komt nog, dat de opschorting van de investerings-
aftrek een direct financieel nadeel betekent voor de onder
–
nemingen, die thans gaan investeren. Al déze.factoren
leiden ertoe, dat de ondernemers bij het opsiellen hunner
investeringsplannèn een grotere voorzichtigheid in acht
zullen nemen. Het is dus in het geheel niet onmogelijk, dat
de uitvoering van het regeringsprogramma het gewenste
effect zal hebben, zij het, dat dit effect zich niet onmiddellijk
doet gevoelen.
Er is obk een kans, dat de infiatoire spanningen in hel
buitenland weer gaan toenemen. Dit zou een gunstig effect
hebben op onze betalingsbalans. Met name in Wèst-Duits
land, waar de bewapeningsuitgaven en de sociale laster
toenemen, terwijl het disconto reeds enige malen is verlaagd,
moet met bedoelde mogelijkheid rekening worden ge
houden. –
Er zijn dus allerlei mogèljkheden en onzekerheden
Ik waag mij dan ook niet aan een voorspelling. De enige
opmerking, die ik zou willen maken is, dat het regerings-
programma onvolledig is; het moet mi. worden aangevuic
met een duidelijke uiteenzetting van het door de.egerin
te voeren financiële en monetaire beleid.
‘s-Gravenhage.
Th. J. A. SMULDERS.
De aankopen van tçxtielgoederen in
Nederland in 1956 :en 1957
De aankopen van textielgoederen door de Nederlandse
gezinnen, welke in
1955
13,6 pCt. van de totale consumptie-
ve uitgaven bedroegen, zijn de laatste jaren, mede onder
invloed van de gunstige economische omstandigheden,
in een opvallend snel tempo toegenomen.
TABEL 1.
Procentuele toeneming vaii de aankopen van textielgoederen
a)
(naar volume) t,o.v. het voorgaande jaar
1953
……. …
+
7
1954
……….+
8
1955
……….+ 13
1956
……….
+ 20b)
Uitgezonderd maatkleding.
Op basis van 11 maanden realiaatie en 1 maand raming..
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Het verloop van de textielaankopen staat in nauwe
samenhang met:
de ontwikkeling van de consumptieve uitgaven (per
hoofd) van alle goederen’en diensten;
het verloop van de prijs van textielgoederen ten opzichte
van het algemene
prijsniveau•
(de relatieve textielprijs);
de bevolkingsaanwas:
TABEL 2.
Het verloop van de consumptieve uitgaven voor alle goederen
en diensten en dat van de textielprjjs
Consumptieve uitgaven
voor alle goederen en
Kleinhan-
1 Relatieve
diensten
delsrrls
1
textiel-
vaultex-
1
tielwaren i
prijs
Hoeveelheid
1
Prijs
procentuele veranderingen,t.o.v. het voorgaande jaar
1953
……………..
+5
—1
—1
0
1954 ……………
+6
+4
+3
—1
1955
…………..
+7
+1
0
1956 a)
…………
8
9
+ 1
—’6
– 7
a) Op basis van 11 maanden realisatie
Het kwantfficererf van vorengenoemde samenhang kan
worden benaderd door middel van de methode van de
correlatierekening. Berekend is dat gemiddeld een stijging
236
van de consumptie van alle goederen en diensten mét 1 pCt
in de periode 1923-1938 gepaard ging met een toeremin
van de textielaankopen met ca. 1,2 pCt. Verder blee
gemiddeld een
stijging
van de relatieve textielprijs niet 1 pCt,
in een daling van de aankopen van textielgoëderen dooi
gezinnen met rond 0,8 pCt. te resulteren. .Na de oorlol
treden er vooral in de eerste jaren, onder invloed var
incidentele factoren (inhaalvraag, ,,Korea”, kopersstakin
e.a.) verschillen op tussen de werkelijke textielaankopen er
hetgeen op grond van de gevonden relaties had moger
worden verwacht (theoretische aankopen). Van het verbre-
ken der vooroorlogse relaties is evenwel (nog) geen sprake
TABEL 3.
Procentuele toeneming van de textielaankopen (naar hoeveel
heid)-t.o.v. het voorgaande jaar
werkelijke
Theoretische
aankopen
aankopen
1953
………………..
.’
+
7
+7
1954
………………………….
+
8
+
8
1955
………………………….
+ 13
+ 12
•1956
……………………
…….
+20
De uitzonderlijk toegenomen aankopen van textielgoe-
deren in 1956 blijken slechts ten dele te
4
kunnen worder
verklaard door de gestegen koopkracht en de daling van d
relatieve textielprijs (tabel 2). Een redelijke verklaring vooi
de opgetreden discrepantie bieden de verslechtering van d
internationale politieke situatie, alsook de om verschillend
andere redenen door het publiek erwachte prijsstijging var
textiel, welke in belangrijke mate tot dit verschil van4 pCt
hebben bijgedragen. Met enig voorbehoud mag dan ool
worden aangenomen dat in 1956 voor rond f. 90 mln. aar
textielgoederen extra is aangekocht (vervroegd gekocht er
gehamsterd); dit komt overeen met ’14 dagen verbruik.
Het is interessant na te gaan hoe de perspectieven voo
1957 moeten worden beoordeeld.
Hierbij moet worden vooropgesteld dat de vooruitzichtet
voor een verdere sterke stijging vai de textielaankopen nie
–
(Aivertentie)
gunstig zijn. Immers, volgens het advies van de Sociaal-
Economische Raad inzake de bestedingen, zou de totale
consumptie van gezinnen in 1957 (naar hoeveelheid)
slechts met 1 â 2 pCt. ten opzichte van
1956
toenemen.
De afwijkingen tussen het S.-E.R.-advies en het rege-
ringsprogramma, zullen voor het niveau van de totale
consumptie in 1957 slechts van geringe betekenis
zijn.
Op
grond hiervan is het te verwachten dat de totale consump-
tie van gezinnen in 1957 zich (naar hoeveelheid) zal bewe-
gen op een niveau, dat maximaal 2 pCt. ho’ger ligt dan
dat in
1956.
Dit zou een toeneming van de textielaan-
kopen betekenen met 2 â 3 pCt. ten opzichte van de theo-
retische aankopen (dus excl. vervroegde en hamsteraanko-
pen) in 1956 (zie regel 1 van tabel 4). -,
Daar het zeer waarschijnlijk moet worden geacht dat
het grootste deel der in 1956 aangelegde voorraden in 1957
zal worden verbruikt, zouden de textielaankopen in 1957
(naar hoeveelheid) voor de eerste maal sedert jaren een
daling kunnen gaan vertonen. Dit blijkt uit onderstaan-
de tabel, waarbij de stijgingspercentages steeds t.o.v. 1955
zijn aangegeven.
TABEL 4.
Verloop van de aankopen van textielgoederen door gezinnen
(hoeveelheid)
S
1956
1
1957
verandering t.o.v. 1955
t. theoretische textielaankopen
0•
+ 16
+ 18 â 19
vervroegd• gekocht of gehanssterd
(resp. ingeteerd)
…………
…..
+ 4
– 3 a)
textielaankopen
……………..
+ 20 b)
+ 15 â 16
Schatting.
werkelijke aankopen:
Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat van een con-
stante relatieve textielprjs is uitgegaan.
Mocht het verloop van de prijs van textielgoederen in
1957 echter onverhoopt een ten opzichte van alle overige
consumptiegoederen ongunstig beeld vertonen, dan zou
een verdere daling van de aankopen hiervan het gevolg
kunnen zijn.
In aansluiting op het bovenstaande lijkt het gewenst te
wijzen op de onrustbarende
stijging
van de invoer van
eindprodukten.
TABEL
5.
Het verloop van het invoervolume van rextielproduk ten
1954
1955
1956
procentuele
verandering
t.o.v.
–
het voorgaande jaar
Weefsels van katoen
+
IS
+
2
+
24
wol
…………..
+21
+17
+31
+58
+
1
9
–
6
rayon
. … . …… ..
+
24
.
+
35
+
45
Kousen en
tricot
……………
Confectie
…………………..
+
33
1
+
74
±
60
Hopelijk zal de ,,pauze” in 1957 aanleiding geven tot het
terugdringen van de invoerstroom, welke onder invloed
van de enorm gestegen vraag op de binnenlandse markt
reeds een zeer hoog peil heeft bereikt.
‘s-Gravenhage.
M. FRAENKEL.
Drs. F. W. Dirker, Prof Dr. R. van Djjk, Prof Dr. R.
Schipvers: De industrialisatie en ons v,olk.
Uitgegeven
in opdracht van De Christelijke Nationale Bibliotheek,
door T. Wever te Franeker, 272 blz., f. 10.
Onder bovenstaande titel verscheen, met een voorwoord
van Prof. Zijlstra, een boek dat uit drie delen bestaat:
Drs. F. W. Dirker, econoom, séhrijft over ,lndustrialisatie
en nationale welvaart”, Prof. Dr. R. van Dijk, socioloog,
over ,,Industrialisatie en gezin”, Prof. Dr. R. Schippers,
sociaal-ethicus, ovei ,,Kerk en industrialisatie”.
Deze bundel wil, aldus Van Dijk, op eenvoudige wijze
iets vertellen ,over de problemen, die de voortgaande
industrialisatie oproept. Men richt zich – het sterkst
merkbaar bij Schippers, het minst bij Dirker – in het
bijzonder tot het Gereformeerde volksdeel.
Dirker geeft, steunend op de Industrialisatienota’s en
dergelijke stukken, een uitvoerige uiteenzetting over de
ontwikkeling van onze industrialisatie, alsmede over de
noodzaak en betekenis daarvan uit nationaal-economisch
oogpunt. Voor vele lezers van dit economisch weekblad
zal hij weinig nieuws bieden doch wel een goede samen-
vatting.
Van Dijk poogt de invloed van de industrialisatie op
het gezin te schetsen, speciaal op het plattelandsgezin.
Vroeger was dit meer ,,open” en stond het onder invloed
van de ,,dorps-adat”; thans wordt het meer ,,gesloten”,
elk gezin krijgt meer een eigen karakter. Een spanningen
verwekkende ,,verschuiving der normativiteit” treedt op.
Tegelijk wordt’ het gezin kleiner, en het drie-generaties-
gezin
(mcl.
de grootouders) maakt plaats voor het twee-
generaties-gezin. Het valt te betreuren dat deze belangrijke
stof wordt behandeld in een betoogtrant, die op diverse
punten zeker meer diepgaand en puntiger had kunnen zijn.
Ikzelf, niet-Gereformeerde, werd het meest getroffen
door het warm-levende en eerlijke betoog van Schippers.
Deze heeft zich – gélukkig! – niet geheel gehouden aan –
de titel van het boek: ,,De industrialisatie en
ons volk”.
Anders immers waren de onderdelen van zijn (ook overi-
gens belangwekkénde) betoog die slechts betrekking
hebben op één
volksdeel,
het Gereformeerde, waarschijn-
lijk ongeschreven gebleven. En juist waar het gaat over de
confrontatie van dit speciale volksdeel – dat de auteur
na aan het hart ligt – met de door de industrialisatie
geschapen problematiek is de uiteenzetting m.i. bijzonder
boeiend. Zie bijv. het betoog dat de eerste fase van de
237
4
,
‘Nederlandse industrialisatie goeddeels langs de Gerefor-
meerden-heenging maar dat dit iii’ de toekomst waarschijn-
lijk anders zal lopen, of de gedeelten over de zondags-
arbeid, over de oude en nieuwe taken van de Kerk, over
,,Het proefveld in de wijngaard des Heren”. –
De industrievestiging op het platteland, aldus Schippers,
brengt een eigen j,roblematiek mee en de Kerk zal goed
doen daar oog voor te hebben. Voor de lezer, die in zijn
dagelijks werk vooral te maken heeft met het economisch
aspect, kan het nuttig zijn zich doör de laatste twee gedeel-
ten van dit boek te laten voorlichten over de veelheid van
niet-economische problemen waarvoor ons volk, en met
name ook het genoemde volksdeel en zijn kerk, door de
industrialisatie wordt gesteld – problemen die wij, naar
Zijlstra terecht zegt, liefst vroegtijdig moeten onderkennen
ten einde ons voor de oplossing te kunnen inzetten.
Scheveningen.
.
ED. VAN CLEEFF.
Fiscaal arrestenboekje.
Keuze uit 10.000 fiscale arresten,
samengesteld onder redactie van Prof. Mr. H. J. Helle
ma. ‘Uitgeverij FED, Amsterdam 1956, 229 blz.,
f. 3,90.
Het ,,Fiscaal arrestenboekje” van de uitgeverij FED te
Amsterdam wordt door de redactiesecretaris
T]. S. Visser
in het slotwoord ,,een uitgeversavontuur” genoemd. Men
zal zich afvragen waarom.
Het avontuurlijke zit zeker niet in de keuze van de
medewerkers (de.professoren Hellema
– hoofd redactur -, –
Doedens, Schendstok
en
Smeets
plus twee – C. en Mr. J. –
van Soest
en alsmede de reeds genoemde redactiesecretaris);
een uitermate deskundig team. Evenmin zit het in de keuze
van de stof: voor een boekje met
50,
over het algemeen
recente, arresten vindt men altijd voldoende gegadigden.
Het waagstuk is de wijze waarop de uitgave gebracht wordt.
Het is een ,,pocketeditie” (f. 3,90) zodat de markt een groot
aantal moet opnemen wil de uitgever ,,aan zijn trek”
komen. Er zit een sterk sociaal element in: ieder die – op
welke wijze ook – het belastingrecht benaderen wil kan
zich dit werkje aanschaffen.
In het voorwoord wordt de keuze
(50
uit 10.000) min of
meer willekeurig genoemd, maar in het slotwoord vindt
men de bekentenis dat gezocht is in twee richtingen. In de
eerste plaats naar arresten die in hun samenhang bezien
inzicht geven: de orderwijszijde. Daarnaast naar brand-
punt- en toekomstarresten: de praktijkzijde waarvan
uiteraard de studerende ook profijt heeft.
Om – evenals’ de samenstellers het deden – met de
laatste zijde te beginnen: van het zeer grote aantal arresten
van d Hoge Raad en uitspraken van de Tariefcommissie
is vooral bezien datgene wat momenteel- nog actueel is.
Dit is de praktische zijde van de uitgave: er wordt naast
inzicht feitenkennis geboden. Hiervan is het gevolg dat de
uitgave ,,bij” zal moeten blijven. Het blijkt immers dat het
vuur in het brandpunt gedoofd kan worden door een wets-
wijziging of dat de voor de toekomst aangegeven weg na
enige tijd niet zo breed blijkt të zijn doordat een nieuw
‘arrest minder ruimte geeft dan men aanvankelijk had
verwacht. Moge het blijken dat het aantal liefhebbers voor
” deze opzet zodanig is dat de uitgave voortgezet kan worden
zonder het in fiscale werken gebruikelijke knip- enplakwerk.
Wat de onderwijszijde betreft: de uitstekende nbten op de
arresten zijn kort gehouden: de noot is niet een herhaling in
leesbare taal van het arrest zelf. Op deze wijze blijft elk
238
arrest de volle aandacht en de volle waarde behouden. Aan
hetslt vindt men een beschouwing van de hbofdredacteur
over wetsinterpretatié, welke zeer goed past in het werkje,
zowel wat de diepte als wat de omvang (15 blz.) betreft.
De onderwijszijde is dan ook de sterkste: wie ,,er in wil
komen” of ,,bij wil blijven” en zich niet dagelijks in de
fiscale materie beweegt zal het met genoegen lezen en
gebruiken.
Schoonhoven.
‘
B. W. OUENK.
De geldmarkt.
De geldmarkt was krap, bleef krap .en zal vooreerst
ook krap blijven. Dit laatste verneemt men althans, als
men zijn oor in marktkringen te luisteren legt. Ook de
Nederlandsche Handel-Maatschappij deëlt deze opinie in
haar jongste kwartaalbericht waar ij, schrijvend over
de ,,affaires met beding van wederinkoop” die De Neder-
landsche Bank de laatste tijd enige malen heeft toegepast,
opmerkt dat deze op zichzelf zeer welkome nieuwe tech-
niek uiteraard niet kan bijdragen tot een wezenlijke raming
van de geldmarkt. De spanning tussen vraag en aanbod
van korte middelen blijft aanhouden en voor zover, thans
valt te overzien zal de geldmarkt in de ‘eerstkomende
maanden wel krap blijven, aldus dit bericht. Onder de
argumenten voor deze zienswijze wordt o.a. vermeld dat
voorlopig, een belangrijke stijging van de deviezenreserves
weinig waarschijnlijk lijkt, dat er in 1957 relatief weinig
schatkistpapier afloopt (nl. ca. f. 700 â f. 800 mln, van het
in totaal uitstaande bedrag van f. 2.800 mln.) en dat de
uitzettingen in ,het buitenland en de aan buitenlandse
banken verstrekte voorschotten in 1956 reeds zeer aanzien-
lijk zijn gedaald, zodat hieruit thans geen belangrijke
bijdrage meer te verwachten is voor verruiming van de
binnenlandse geldmarkt.
Eén vn de weinige veranderingen op de geldmarkt
tijdens de laatste weken betrof een opleving van de vraag
naar kasgeldieningen van de zijde der gemeenten. Nu zij
weer door de jongste kapitaalsuitkeringen van het Rijk
beginnen heen te raken, nemen de gemeenten nood-
gedwongen wederom hun toevlucht tot deze vorm van
financiering van hun woningbouw- en andere kapitaals-.
uitgaven. Ware dit een tijdelijke aangelegenheid, slechts
een kniesoor zou erover vallen. Het onrustbarende
van de huidige situatie is echter, dat het Rijk noch de
gemeenten voor zover bekend perspectief zien in het
verkrijgen van voldoende langlopende rffiddelen voor
deze langlopende investeringenl Men wacht blijkbaar op
een wonder, een hachelijke methode, die reeds menig
zakenman in de gro6tste moeilijkheden bracht.
De kapitaalmarkt.
Op ‘de aandelenmarkt was weer eens een vleugje buiten-
landse vraag naar aandelen Koninklijke te constateren,
hetgeen direct wat meer fleur aan de markt gaf en prettige
herinneringen wekte aan de vervlogen dagen van vôôr
september 1955. Van een reprise van de grote uitverkoop
van deze aandelen op de schaal van 1953-1955 was echter
geen sprake. Daar de stelling geldt: ,,effectenverkoop naar
het buitenland = kapitaalimport uit het buitenland”
brengt het opdrogen, althans traag vloeien van deze bron
mede, dat ons land thans wat zijn kapitaalvoorziening
1.
1
mit, 8 znrt. 15 mrt
67
67
66½
88
1
/
,
-,
90
1
/
4
.
89
1
/9
87
87%
87%
87
.
87% 87%
93½
94
1
/,
93%
90/
91
90½
84 84 85
89
89’/2
92 94
’94
94%.’
85½
85½
84
t
–
4.
betreft veel meer op eigen benen moet staan dan tot voor
kort. Aan het feit, dat deze benen ni& zeer sterk zijn is de
huidige impasse op de kapitaalmarkt voor een niet on-
belangrijk deel toe te schrijven; in verhouding tot de totale
investeringsbehoeften (o.a. voor industrialisatie en woning-
bouw!) is de binnenlandse kapitaalvorming blijkbaar
onvoldoende.
Wat deze kapitaalvorming betreft is het opvallend, dat
de Overheid ook onder de huidige penibele omstandig-
heden er niet toe overgaat de particuliere besparingen te
mobiliseren, doch zich voor de verbruiksbeperking op
prijs- en belastingverhoging verlaat. Bij degene, die de
mensenmassa’s gadesloeg, die zich jI. dinsdag voor de
bankloketten verdronken bij de it
i
schrij
v
i
ng
op de jongste
premielening der gemeente Rotterdam (die er als koek
inging) rees. onwillekeurig’ de vraag,
of
een dergelijke
mobilisatie, onder toepassing van het principe ,,vele klein-
tjes maken een grote” geen zin zou hebben.
Zou
het nu
werkelijk zo’n nationale ramp zijn, zo vraagt men zich af,
als een flink aantal vaderlanders er hoe dan ook toe ge-
bracht zou worden – desnoods dan maar met een nog wat
hogererente, met premies
of
met fiscale faciliteiten – een
deel van hun verdiensten voortaan niet meer zo schielijk
per brmmer naar de televisiemagazijnen te brengen doch
dit in plaats daarvan voor de financiering van investerin-
gen ter beschikking te stellen?
Vermoedelijk passen dergelijke gedachten echter niet
in het progressieve financieel-economische beleid van de
Nederlandse Regering die – ondanks wat geredekavel.
over bezitsvorming bij de verkiezingen en in gespreks-
centra – maar wat een hekel heeft aan kleine kapitalistjes
en a fortiori zal gruwen van maatregelen, .die dit ras nog
zouden doen groeien. Veel liever heeft de Overhei’d te
doen met de grote institutionele beleggers, die met wat
lichte toespelingen op het invoeren van wettelijke beleg- –
gingsvoorschriften of door de politieke vrienden op hun
congressen de oude nationalisatie-boeman nog eens van
stal te laten halen, vrij gemakkelijk tot rede zijn te brengen.
In tegenstelling tot de ondankbare particuliere beleggers,
die altijd een hogere rente willen dan zij krijgen, willen de
institutionele beleggers juist, dat de rente niet, verder zal
worden verhoogd. Zo kan men thans in deze kringen
horen verluiden, dat de Regering op hun verzoek heeft
beloofd, bij komende uitgiften van overheidsleningen
voorlopig de leningsvoorwaarden niet gunstiger te zullen
stellen, dan bij de grote leningstransacties t.b.v. de ge-
meentefinanciering tussen institutionele beleggers én Bank
voor Nederlandsche Gemeenten.
Wat laatstgenoemde transacties betreft is thans ge-
publiceerd, dat zij een omvang hebben van f.
650
mln.
voor
1957
en
1958
tezamen. Door aftrekken van het
bedrag door de levensverzekeringmaatschappijen verschaft
ad
f. 400
mln, resteert f.
250
mln. die dan, naar men hooj,t,
door de pensioenfondsen zullen worden gefourneerd.
1
mrt. 8 mrt. 15 mrt
1957
1957
1957
200,1 200,5
200,8 275,9
276,1
,
277,2 148,3 147,4 146,9
163,3
160,8
162,7
118,8 118,5 116,5
94,6 99,9 99,1
f.
166,80
f.
167,70
f.
170,10
363½
363/4
362
247 251
1
/
6
251
202½
196
192 300 295
1
/4
295
192½
189
192½ 165½
166 169
1
/1
209 206
204
87
92½
91½
Staatsfondsen
2½ pCt. N.W.S . ……………………
33/
2
pCt. 1947 …………………………..
3½ pCt. 1955
1
……………………… 3 pCt. Grootboek 1946 …………… 3 pCt. Dollarlening …………………
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
3
1
/4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen ……
3½ pCt.
Philips
1948 ………………
3
1
/4
pCt. Westl,
Hyp.
Bank ……
New York
Âandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
468,9
471,6
474,3
J. C. BREZET.
In Londen
……
Bond Street
Wij geven u de verzeke-
ring, dat de meeste man-
nen van betekenis die
deze Straat dagelijks
passeren, lopén op
Barratts of Britain, de
klassieke schoen met de
moderne lijn. Deze schoen
uit de Engelse fopkiasse
is in Nederland exclusief
–
ierkrijgbaar bij:
BATA INTERNATIONAL,.
Amsterdam
Den Haag
1
…
. .-.. -‘ ..
Economisch en juridisch adviseur, 39 jaar, ruinie,
deels internationale ervaring, voor een groot deel
‘liggende op h’èt gebied van tact vereisende onderhan-
delingen, is beschikbaar voor
LeiWoijijevende, hedrijfsfvnctie
Zeer goede referenties. Br. onder no. E.S.B. 12-3,
Postbus 42, Schiedam.
jUritte
34 jaar, met ruime ervaringop het gebied der sociale
verzékeringswetgeving en gewend zelfstandig verant-
woordelijke werkzaamheden te verrichten, wenst
te
veranderen van
werkkring. Brieven onder E.-S.B. 12-4,
postbus “42 Schieciam.
4
239
Aand. indoxcsjlers A.N.P.-C.B.S.
(1953 – 100)
Algemeen
Internat. concerns …………………
Industrie ………………………………
Scheepvaart
Banken…………………………………
I
ndon. aand. ………………..
……….
&andelen
KOfl,
Petoleum …………………… Unilever……………………………… Philips…………………………………
A
.K.0 .
………………………………….
Kon. N.
H66ovens ………………
Van Gelder Zn . ……………………
HAL………………………………….
Amsterd. Bank ………………………
H
.VA………………………………….
De Ocrietfabriek N.V.
te Baarn
roept voor haar
nieuw op te richten bedrijfsbureau gegadigden op voor
de functie van
HOOFD-BEDRIJ FSBUREAU
welke functionaris na korte inwerkperiode de leiding
over deze belangrijke afdeling in de onderneming op
zich moet nemen.
Voor deze functie wordt vereist:
• ervaring op een bedrijfsbureau
• algemeen technische kennis en/of goed
technisch inzicht
• algemene kennis van werkclassificatie,
tarifiëring en capaciteitsberekening
• economisch inzicht en rentabiliteitsbegrip
• goede algemene ontwikkeling
• leeftijd 30-40 jaar.
Gezien de aard van de functie zullen aan deze func-
tionaris ook qua karakter en persoonlijkheid uiteraard
zeer hoge eisen moeten worden gesteld.
Reflectanten worden uitgenodigd om bij wijze van
eerste oriëntatie
telefonisch
contact op te nemen met
K 2954-3641, afd. Personeelszaken toestel 003. Hier-
na zal met de daarvoor in aanmerking komende be-
langstellenden een persoonlijk onderhoud plaats-
vinden, waarin wederzijds verdere inlichting’en kun-
nen worden uitgewisseld.
De
Regering van de
Soedan vraagt een
tweetal statistici
waarvan de één een ruime ervaring moet be-
zitten op het gebied van statistisch onderzoek,
o.a.’ op dat van het nationa1 inkomen, terwijl
voor de tweede enige ervaring gewenst is.
De werkzaamheden zullen omvatten sta-
tistisch onderzoek op een breed terrein,
zoals bevolking, kosten van levensonder-
houd, nationaal inkomen, betalingsbalans.
Geboden wordt een kort contract – van
twee jaar. De salarisschaal is voor de
ervaren statisticus £ 1.866—s 2.106;
voor de jongere statisticus £ 1.146-
£ 1.786 per jaar. De reiskosten voor
het gehele gezin zijn voor rekening van
de Soedaanse Regering. Uitrustingstoe-
lage bedraagt £ 50.
Belangstellenden kunnen zich voor verdere
inlichtingen wenden tot het Bureau voor Inter-
nationale Technische Hulp, van Alkemadelaan
500, ‘s-Gravenhage.
STAFFUNCTIONARIS
Een Rotterdams Scheepvaart- en Expeditiebedrijf zoekt een medewerker voor
een leidinggevende functie in zijn organisatie. Deze moet een grondige prak-tische en theoretische kennis hebben van de bedrijfseconomie en hij moet de
moderne talen beheersen. Zijn werk zal voornamelijk liggen op het gebied
van de interne kantoororganisatie, terwijl voor iemand met aanleg in deze richting er tevens de mogelijkheid bestaat tot commerciële activiteiten
of
tot werkzaamheden op personeelsgebied.
Ijit het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat hier voor een actieve, repre-
sentatieve en intelligente kracht een aantrekkelijke functie ligt met veelzijdige
en goede toekomstmogelijkheden.
Sollicitanten worden verzocht hun brieven met de hand te schrijven en, ge-
merkt J. E.”, te richten aan
Dr. Ir. H. J. KOLKMAN, W. VERSCHOOR
en Drs. J. C. OUDSHOORN
PSYCHOLOGISCH ADVISEURS
Groothandelsgebouw B 7 – Rotterdam.
Abonneert 11
DE ECONOMI
Maandblad onder re
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stt
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
fr. p. post
f
23.60; vooi
denten
f
19.—; fr. per
f
20.10.
Abonnementen worden
genomen door de boekh
en door uitgevers
DE ERVEN F. BC
TE HAARLEM
Refereer aan annonces in ,,E.-S.B.”