Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2062

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 2 1957

/

Ef
o no m isch – Statts
tische

fl

Berichten

S
j

Ht hoofd koel

Dr. W. Drees Jr.

Bestedingsinfiatie en de richting

van de produktie

*

Drs: G. de Bruyn

1 elevisie en reclame

*

,


0

Mr. G. H. Dijkmans van Gunst

Een vergeten hoofdstuk

in de Nederlandse vervoerwetgeving? /

*

Prof. Mi C. W. de Vries

De woonplaatsbelasting

U

ITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

,

No. 2662

WOENSDAG 2 JANUARI 1957

EERSTE NEDERLANDSCHE

VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN

INVALIDITEIT N.V.


Pensioenregelingen


Risico-herverzekering

van pensioenfondsen

• Aanvullingen op het

wettelijk bodempensioen

H 00 FDKANTOO R:

JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘SGRAVENHAGE

TEL. 01700-51.43.51

ARNHEMSCH[ HYPOTHEEKBANK N.V.

AGENTSCHAP ROTtERDAM – M’r.j. R. PENTERMANN

2e Westewagenhof 1 (St. Laurenshuis)

Telefoon 29527

Burgemeester en wethouders roepen sollicitanten op
voor de vacerende betrekking van

algem1′ economisch adviseur

De taak van de te benoemen functionaris bestaat in
hoofdzaak uit:

le. het in opdracht van burgemeester en wethuders in-
stellen van onderzoeken naar de doelmatigheid der
bestaande administratieve en technische organisaties
bij de gemeentelijke diensten en bedrijven:
2e. het uitbrengen van adviezen omtrent algemene vraag-
stukken op het gebied van organisatie en efficiency;
3e. he geven van aanwijzingen aan de bij onderscheidene
diensten en bedrijven aangestelde ambtenaren, die
onder zijn supervisie speciaal zijn belast met organi-
satie- en ediciency-werkzaamheden.
Leeftijd; 35 tot 45 jaar.
Vereisten: Ontwikkeling in econdmische richting en oj
acadoniisch niveau: in staat zijn stimulerend en rich-
tinggevend werkzaam te zijn, beschikken over een hoge
mate van tact en grote ervaring op het gebied van orga-
– nisatie en efficiency.
Salarisgrenzen f12.630.- f15.480,-, nog te verhogen met 6%.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk. De verpiaatsingskostenregeling is van toepassing.
Gegadigden moeten bereid zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.

Sollicitaties te richten tot’ burgemeester en wethouders
• en in te zenden aan de chef van het bureau Personeel- i
voorziening, kamer 331, stadhuis, binnen 14 dagen na deze
oproep’onder no. 560.

R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenbage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

Alblasserdam

verlenen gaarne hun

ede diensten,
o. m.

,4
het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude.
en
berovings.

verzekeringen

ECONOMISCH-


STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408. –

Bankiers:
R.’ Mees en Zoonen, Rotterdam: Banque de Corn-
– merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Geni.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprjs:
franco
jier post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
1.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. 4bonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.

Speciale nummers f.
2.

Aangetekende stukkn in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE
VAN REDACTIE: C.’
van den Berg, Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W.
Lambers;
J.
Tinbergen;

F..
de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secrétaris:
J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. – Mertens de Wilmars.

J.
van Tichelen;
R.
Vandeputte; A.
Vlerick.

Het hoofd koel

De overgang van 1956 naar 1957 gaat economisch met

zorg gepaard. Deze zorg is van een ander karakter dan die

op eerdere momenten in de na-oorlogse tijd. Het is niet

die van de volstrekte armoede in 1945, van de ademnood

in’ 1948 of van de terugval in het zicht van een eindelijk

bereikt herstel in 1951. Het is bij wijze van spreken de zorg

van een niet onbemiddeld man, die wat wennend aan de

weelde boven zijn inkomen heeft geleefd. Wij constateren

de mogelijke onderbreking van een driejarige welvaarts-

periode, waarin alles na het betrekkelijk evenwichtige jaar

1953 crescendo is gegaan. Het reële nationale inkomen steeg

met 17 pCt’, de reële lonen met ca. 20 pCt., de industriële’

investéingen met 45 pCt.
‘).
De
stijgende
omzetten leidden

tot een welvarende middenstand. De landbouw maakte

hierop een goeddeels
schijnbare
uitzondering. Zijn grote

sprong lag in de jaren voor le grote hoogconjunctuur.

Hij kon zich daarop met zekere verschuivingen vrij redelijk
handhaven.

Het tekort op de Nederlandse huishoudrekening valt

samen met een nieuwe internationale spanning, die onze

ruilvoet ongunstig beïnvloedt en een versterkte druk op

onze Achillespees: het structurele dollartekort, veroor-

zaakt. Wat het uiteindelijke resultaat van deze extra-list
‘op de reeds gespannen Westeuropese economie zal zijn,

ligt in het duister. Het terrein dèzer economische voor-

spelling is er een ,,where angels fear to tread”.

Dit monetaire en menselijke tekort wekt levendige dis-
cussies over de schuldvraag. Was de tweede belastingver-

laging in
1955
juist? Is er een looninfiatie aan de gang?
i
Zijn de investeringen te sterk opgedreven? Laat de syste-

matische organisatie van het economisch leved het prijs-

mechanisme nog voldoende functioneren? Dit alles zal ons
ongetwijfeld en terecht nog geruime tijd bezighouden. Ook
de conjunctuurpolitiek moet in de praktijk worden geleerd.

En het is de eerste werkelijke hoogconjunctuur sinds bijna

dertig jaar. Wij moeten er dus wel wat voorzichtig mee

omgaan.

Het is niettemin duidelijk, wat ons op korte termijn te

doen staat om het verbroken evenwicht te herstellen. De
S.-E.R. wees reeds de weg en de taakstelling is intussen

met enige honderden miljoenen verzwaard. Daarbij moeten

1
)1956 gedeeltelijk geraamd.

voor een deel niet onbelangrijke offers worden gebracht.

Tegen de achtergrond van de inkomensstijgingen der

laatste jaren geven deze geen reden tot
bijzondere
opwin-

ding. Wij hebben voor ernstiger en moeilijker problemen

gestaan. Het mqet ieder wat waard zijn een hoog ritme van

activiteit te handhaven, waarvan het rendement in al zijn

aspecten bij rustige beschouwing groot is. Gezonde over-

heidsfinanciën en prijsstabiliteit, behoudens de eterne

factor, zijn daarvoor essentiële voorwaarden. De combina-
tie van beide is in de huidige situatie enigszins een kracht-
toer, die evenwel bij wederzijds begrip tussen Overheid en

bedrijfsleven uitvoerbaar schijnt. Bij evenwichtige pro-

duktie is prijsstabiliteit de normale toestand. Wanneer

men het ene wenst, kan men het andere niet afwijzen.

Loonsverhogingen noch investeringen dienen uit voort-‘

durende prijsstijging te worden gefinancierd. De feiten

wijzen uit, dat deze stabiliteit onder de actuele omstandig-

heden niet zonder een zekere overheidsinvloed te verwezen-

lijken is.

Dit optreden van de Overheid zal, naar de ervaring leert,

met meer animo en in grotere omvang worden gevraagd,

wanneer zich metterdaad een zekere internationale reactie

op de recente gebeurtenissen zou openbaren. De maat-

regelen, die dan- weer moeten worden getroffen, dienen wij

niet door va banque-spel nû bij voorbaat te bemoeilijken.
Het is zaak met enige nuchterheid de beperkte offers, die

vandaag voor het behoud van de goede gang van zaken

worden gevergd, te beschouwen.

Ook in het internationale vlak moeten wij nuchter

waarderen en de moed niet opgeven. Het streven naar

economische samenwerking in de Westerse wereld gaat

onverdroten voort, zij het door de natuur der dingen op

niet steeds even logische wijze. Een van de belangrijkste

gebeurtenissen der laatste jaren is echter de bereidheid

van Engeland toe te treden tot een ,,free trade area”. De
Benelux drijft met lichte halvewind naar de draaikolken

van het havenhoofd. De recente geschiedenis heeft bewe- –

zen, dat de Westerse beschaving slechts levenskracht heeft

als één geheel. De consequentie ware haar uiterlijke vorm
en schild, het Atlantische Pact, ook economisch inhoud te

geven. Dit
lijkt
tot slot een vlucht op de vleugelen der

fantasie. Maar ook zonder deze kan de mens niet leven.

‘s-Gravenhage.

G. BROUWERS.

1

Blz
Blz.

Het hoofd koel,
door
Prof.
G. Brouwers

…..
3
Het Italiaanse transportwezen,
door Dr:
L. van

Bestedingsinfiatie en de richting van de produktie,
Egeraat

……………………………
17

door Dr.

W.

Drees.Jr…………………
4
Boekbespreking:”

Televisie en reclame,
door Drs. G. de Bruyn

….
7
Prof. Dr. J. P. van Rooijen: ,,Het Nederlandse

Een vergeten hoofdstuk in de Nederlandse ver-
bevolkingsvraagstuk”,

bespr.

door Drs. W.

voerwetgeving?,
door Mr. G. H. Djjkmans van
Eizenga

……………………………
18

Gunst

………………………………
11
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
19
De woonplaatsbelasting,
door Prof. Mr. C. W. de

Vries

……………………………….
13
Not
i
ties:

Aantekeningen:
Gelddepreciatie

……………………….

Kosten van levensonderhoud
……………

6
10
Personeelsverhoudingen in het middenstandsb e

drijf, door Drs. P. H. J. F. Th. Schnellen

.,.
15
Statistieken

……………………………’.
20

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

In dit artikel worden de gevolgen van de af-
remming van de
binnenlandse bestedingen voor
andere bestedingen onderzocht. Daartoe wordt
eerst bezien de wijze van behandeling van knel-
punten in het model, opgenomen in het cenfraal
economisch plan 1955, en in de prognoses van
liet Centraal Planbureau welke hiero4 zijn geba-
seerd. Vervolgens worden enige gevolgen van
het
bestaan van knelpunten nader belicht. Schrijver
concludeert o.a., dat door afremming van de bin-
nenlandse bestedingen:
een initiële
vermindering
via vermindering van de totale inkomens ook een
secundaire verlaging ten gevolge zal hebben; in die
bedrijfstakken waar onbevredigde buitenlandse
vraag aanwezig was, de uitvoer kan toenemen;
in die bedrijfstakken, waar onbevredigde binnen-
landse vraag bestaat van particuliere zijde of van
overheidszijde de produktie kan stijgen; de pro.
duktie in het jaar van afrehiming minder zal
stijgen dan anders.

Bestedingsinf!atie en

de richting

van de produktie

,,But it does not follow that, merely because resour-

ces are more or less fully employed, it, will be im-

possible to raise standards
of
living stil! further. It

is
necessary also to ensure that resources are used

to the best ‘purpose”.

(J. E. Meade – ,,Trade and Wel/are”)

Het model van het Centraa’l Planbureau.

Het model dat het Centraal Planbureau gebruikt voor

jaarprognoses wordt ook benut voor ramingen over de

consequenties van wijzigingen in het beleid. Zowel door

de rechtstreekse adviezen vanhet C.P.B. aan de Regering

als door het feit dat de S.-E.R.-adviezen op economisch

gebied gebruik maken van dit model, geeft het C.P.B.-

model’ in belangrijke mate vorm aan de discussie over

economische politiek.

Het model, dat compleet is opgenomen in het centraal-

economisch plan
1955,
kent geen capaciteitsgrenzen. Een

stijging van de vraag door het buitenland of door binnen-

landse sectoren leidt ten dele tot meer invoer en ten dele

tot een stijging van de produktie. Een toeneming van de
produktie met 1 pCt. leidt tot een vermeerdering van de

werkgelegenheid met 0,4 pCt. De rest van de produktie-

stijging komt tot uitdrukking in een vergroting van de

produktie per arbeider.

De toeneming van de produktie leidt tot een stijging

van loonsom en van overige inkomens en daarmede tot een

stjjging van de consumptie. Zowel de initiële afzetstijging

als de secundaire stijging van de consumptie leidt tot een
vergroting van de investeringen, welke in het model voor

een belangrijk deel afhangen van de afzet.

Het model wordt dus gekenmerkt door
een cumulatie

van bestedingen.
Een stijging van overheidsbestedingen of
van de uitvoer bijv. leidt tot hogere consumptie en hogere

investeringen. De gedachte aan schaarste, aan de nood-

zaak tot het doen van een keuze, ontbreekt in eerste

instantie in dit model. Knelpunten en lange levertijden

ontbreken. Wel wordt, bij .het optreden van een stijging

van de binnenlandse bestedingen, door het model een

achteruitgang van de betalingsbalans aangegeven en

zodoende gewaarschuwd tot de nodige voorzichtigheid.

De studies van
het Centraal Planbureau.

Het Planbureau corrigeert de uitkomsten van het model

aan de hand van de concrete situatie. Met capaciteits-

grenzen wordt in de prognoses terdege rekening gehouden.

Zo wordt in het centraal-economisch plan 1956 bij de

beschouwing over de afzonderlijke bedrijfstakken gewezen

op de capaciteitsgrens in de volgende industrieën
1):

scheepsbouw
………………………
(bis. 63)
boûwvak
…………………………
(blz. 68)
mijnbouw en olieraffinage
……………
(bis. 69)
papier

………………………….
(bis.

72)
Rijnvaart
…………………………
(blz. 75)
hotels

…………………………..
(blz.

78)

De prognoses kunnen derhalve in een hoogconjunctuur

realistisch zijn ook al is het model een soort depressie-s

model. Bij de ramingen over de gevolgen van wijzigingen

in het beleid wordt echter in het algemeen het model ge-

volgd zonder correcties in verband met capaciteitsgrenzen
2)

De ondergetekende meent dat deze handelwijze voor een

eerste gestileerde benadering juist is, omdat hierdoor de
aandacht op de hoofdzaak blijft geconcentreerd. Hij wil

echter pogen in het onderstaande enige gevolgen van het

bestaan van knelpunten nader te beliëhten.

Substitutie tussen binnenlandse
vraag en uitvoer.

• De Minister van Economische Zaken heeft er verschil-

lende malen op gewezen dat afremmen van de binnenlandse

bestedingen bij het bestaan van een krachtige vraag in het
buitenland ten dele de uitvoer ten goede zal komen. Dit is

een causale relatie, welke in het C.P.B.-model niet voor-

komt. Indien de binnenlandse bestedingen worden ver-

laagd, dan daalt volgens het C.P.B.-model wel de invoer

maar wordt de uitvoer niet beïnvloed. Een verhoging van

kostprjsverhogende belastingen met 100 miljoen gulden

bijv. zou de ‘invoer met 57 miljoen gulden doen dalen,

terwijl geen invloed op de uitvoer wordt geraamd
3)•

Substitutie, uitvoer in plaats van afzet in het binnenland,

zal zich voordoen in exporterende bedrijfstakken die op

volle capaciteit werken, buy. de scheepsbouw. Een daling

van de vraag van Nederlandse ieders zal de afzet van

Het centraal-ecoflomisch plan
1956
werd echter opgesteld
v56r de beslissing over de loonsverhogingen in maart 1956 en
heeft ook geen rekening kunnen houden met de nationalisatie
van het Suezkanaal.
Vgl. bijv. het recente S.-E.R.-advies over een beperking
van de bestedingen.
Centraal-economisch plan
1955,
bis. 77.

schepen in het buitenland vergroten. Hetzelfde geldt voôr

hotels in grote steden. Naarmate Nederlandse toeristen

minder kamers reserveren, kunien meer buitenlandse

toeristen worden ondergebracht, die thans soms worden

afgewezen. Daarnaast staan vele bedrijfstakken waar

weinig substitutie kan optreden.

Op twee aspecten moge speciaal worden gewezen:

essentieel is de krachtige vraag in hetbuitenland en

niet de stand van de Nederlandse betalingsbalans,.
De be-

talingsbalans vertoonde in de depressie van de dertiger

jaren vaak overschotten. Toch kon bovengenoemde sub-

stitutie niet optreden omdat reeds alle bestaande buiten-

landse vraag werd bevredigd. De betalingsbalans vertoonde
in
1955
een overschot en in 1956 een tekort. In beide jaren

bestond in enige bedrijfstakken de mogelijkheid van

substitutie;

de besproken substitutie geldt bij ongewijzigde prijs-

verhoudingen. Een vermindering van de bestedingen kan de

uitvoer ook bevorderen via een verlaging van de verkoopprijs.

Een dergelijke verlaging is echter weinig waarschij nlij k zo lang –

er lange levertijden zijn.
In deze omstandigheden zal een daling

van de binnenlandse kostprijs geen invloed hebben op de export.

De, totale produktie wordt immers bij de nnderhavige

probleemstelling reeds benut en een verlaging van de

kostprijs is geen reden”voor de Mbrikant om minder aan

binnenlandse afnemers en meer aan het buitenland te gaan

leveren.

Substitutie tussen af’zet in de particuliere seëtor en
afzet

bij de Overjwid.

De grens van de produktiecaciteit is zeer voelbaar

in enige bedrijfstakken, welke tot de overheidssector be-

horen of voor een groot deel door de Overheid worden

gefinancierd, zoals het onderwijs en de woningbouw. Bij

een vermindering van andere bestedingen zullen deze

uitgaven niet in de v’al wordeïi meegesleurd. Integendeel,

de gelegenheid zal dan wellicht ontstaan om vacante

plaatsen te vullen zodat bijv. een bouwprogranmia van

75.000 woningen, tegen legale lonen, mogelijk zou worden.

M.a.w. ook hier is mogelijkheid \’an een
substitutie
en

treedt geen cumulatie op.

Men kan de totale binnenlandse en buitenlandse vraag

derhalve in drie groepen onderscheiden:

de met elkaar, samenhangende vraag naar consumptie-

en investeringsgoederen welke door een afremming

van de bestedingen niet alleen in eerste instantie wordt

getroffen, maar ook een secundaire invloed onder-

vindt;

de uitvoer die zal toenemen vooral in die sectoren

waar een deel van de buitenlandse vraag onbevredigd

bleef en

de overheidssector en de woningbouw, welke eveneens

hun capaciteit kunnen zien stijgen
4).

Gedifferentieerde loonvorming

Men is op het eerste gezicht geneigd bij een tekbrt aan

arbeiders in bedrijfstakken te denken aan een te lage

beloning of aan onvoldoende secundaire arbeidsvoor-

waarden. Van allerlei kanten wordt dan ook aangedrongen

op betere beloning van bouwvakarbeiders, onderwijzers,

leraren, landarbeiders, mijnwerkers etc. Verschillende

4)
Uiteraard voor zover deze sectoren bewust niet in de
afremming worden betrokken. –

malen is hiertëgenover terecht opgemerkt dat een ver-

hoging van de lonen voor dergelijke groepen het probleem

van de arbeidsschaarste niet oplost. Indien men erin zou

slagen arbeidskrachten over te hevelen, dan zou elders

weer een gat ontstaan. Een dergelijke overheveling heeft

pas zin als er andere bedrijfstakken zijn die arbeidskrachten

kuunen afstaan. Of het noodzakelijk is wijzigingen aan te

brengen in de loonstructuur om een voldoende toevloed

naar de genoemde bedrijfstakken te verzekeren, kan eerst
dân worden beoordeeld.

De ‘mobiliteit van de arbeid.

Hoe kan overheveling van arbeidskrachten naar de

meer essentieel geachte bedrijfstakken, zoals de woning-

bouw, plaatsvinden bij afremming van bestedingen elders?

Er zijn in hoofdzaak vier mogelijkheden:

jeugdige arbeiders of leerlingen van nijverheidsscholen

gaan naar de expanderende bedrijfstak;

arbeiders verlaten hun relatief stagnerende bedrijfs-

tak omdat zij in het bouwvak betere mogelijkheden

(bijv. tariefwerk) zien;

de afvloeiing van arbeiders uit het bouwvak vermin-

dert;

arbeiders worden ontslagen en gaan naar de expan-

derende bedrijfstak.

Mobiliteit berust sinds de oorlog niet in hoofdzaak op

ontslag geven door de werkgever, (d)
maar ‘op ontslag

‘nemen door de werknemer
(b) en ()
5)
en op de beroeps-

keuze van de jongeren. Dit vergeet bijv. Prof. Mr. J. G.

Koopmans
6),
die uitsluitend spreekt over mobiliteit via

werkloosheid
7)

De grote mobiliteit tussen bedrijfstakken, ook bij vol-

ledige werkgelegenheid, blijkt uit tabel 6 van ,,Economic
Survey for .Europe in
1955″
(Economic Commission for

Europe, Geneva 1956). In twee jaar nam het aantal ar-

beiders werkzaam in de textielindustrie af met 8 pCt. in

Noorwegen en 11 pCt. in Zweden. In Frankrijk en Zwitser-

land nam het aantal arbeiders werkzaam in het bouwvak

in twee jaar toe met meer dan 10 pÇt. In Nederland steeg

het aantal arbeiders in de metaalindustrie met 8 pCt. in

1954 en met 6 pCt. in 1955.

Dat ook naar de mening van het hoofd van het Departe-

ment van Volkshuisvesting overgangvan arbeiders tussen

het bouwvak en andere bedrijfstakken op belangrijke

schaal mogelijk is, moge blijken uit het volgende citaat

uit de Memorie van Antwoord, hoofdstuk IXA begroting
1957, blz. 7:

,,De ervaring leert immers, dat grote aantallen arbeiders niet
regelmatig in de bouw werken, maar als een soort mobiele
colonne tussen bouwbedrijf en andere bedrijfstakken (w.o.
vooral de landbouw) fungeren. Ter adstructie zij vermeld, dat aan het eind van het boekjaar
1955-1956
door de Stichting Va-
cantiefonds Bouwnijverheid 250.866 zegelboekjes werden inge-

Vgl. d6 cijfers in ,,Excessief personeelsverloop” in ,,E.-S.B.”
van
5
decembri956, blz. 1075.
,,E.-S.B.” van 28 november 1956, blz. 1069:
dat zou dan toch – met ,,globale” middelen als die waarvan hier sprake is – alleen kunnen door een zodanige
krachtige dosering van die middelen, dat er voor elke arbeider,
die
speciaal naar de bouwvakken
wordt teruggedreven, er tien
of twintig anderen werkloos worden gemaakt, die deze uitwijk-
mogelijkheid niet hebben
……
Ook verwaarloost Prof. Koopmans in deze passage (in
een artikel dat speciaal aan huren en woningbouw was gewijd)
,de latente. vraag in andere bedrijfstakken, zoals onderwijs en
scheepsbouw.

nomen. Dit aantai correspondeert, naar mag worden aange-
nomen, vrij nauwkeurig met het aantal arbeiders, dat gedurende
de periode
juli 1955-juli
1956
in de bouw werkte (het werke-
lijke aantal is misschien nog iets groter). Van dit aantal arbeiders
werd echter door slechts 177.743 gedurende de evengenoemde
periode meer. dan
156 dagen
(26
weken of langer) in het bouw-
bedrijf gewerkt”.

Prijspeil en uitvoer.

Het probleem van de gedifferentieerde loonvorming is

goeddeels analoog aan het probleem of ons kostenpeil

niet te hoog dreigt te worden voor onze exportmogelijk-

heden. Zoals hiervoor werd besproken kan ook deze vraag

eerst worden beantwoord wanneer er ruimte is ontstaan

in de produktiecapaciteit. Totdien is het voldoende om de

excessieve binnenlandse vraag af te remmen, hetgeen

bovendien zeer effectief is voor de sanering van de betalings-

balans omdat de invoer wordt verminderd. Dit is ook de

conclusie van een studie van de heer E. M. Bernstein.

Hij schrijft:

When a country absorbs in consumption and invest-
ment more than its own output and any ordinary capital

Geiddepreciatie

Vrijwel geen land ter wereld is ontkomen aan

de sedert de tweede wereldoorlog langzaam

voortschrijdende inflatie, merkt de ,,First Natio-

nal City Bank of New York” in haar ,,Monthly

Letter” van december ji. op. Een illustratie hier-

van geeft onderstaande tabel, waarin voor een

aantal landen is nagegaan, hoeveel de waarde

van het geld, uitgedrukt in de kosten van levens-

onderhoud, in tien jaren tijds is gedaald. Uit de

tweede koloii krijgt de spaarder een indruk

van de rente, die hij zou hebben moeten ont-

vangen, en op samengestelde interest weer zou

moeten uitzetten, om thans een zelfde koop-

krcht te kunnen uitoefenen als in 1946.

Index van Jaarlijkse Rente van overheids-
i
de gelds- j
deprecia-
leningen in pCt. Land
waarde
Iie in pCt.
in 1956
(samen-

(1946
=
gesteld)
1
100)
1

1946

1

1956

Zwitserland
86
1,5
3,10
3,23

72
3,2

4,90
india
72
3,2
2,88 3,98
Duitsland

……

Ver. Staten
71
3,4 2,19
3,27
Venezuela
70
3,5

3,63
Nederland
67
4,0
2,99
4,10
Canada
65
4,2
2,61
3,88
Zuid-Afrika
65
4,2 2,89 4,75
Zweden
65
4,3
3,01
3,74
Ver. Koninkrijk
65 a)
4,6
2,76 a)
4,86
Nw. Zeeland
59
5,2
3,01
4,73
Frankrijk
58
b)
6,5
4,26
b)
5,48
Mexico
47 7,4
10,44 10,12
Australië
46
7,5
3,24
5,04
nrazilië
26
12,7

12,00
Chili

………..
5
25,3
9,22
13,82
a) 1947
=
100;
b)
1948
=
100.

In de laatste kolom is de hoogte van de rente

op overheidsobligaties in 1946 en 1956 weer-

gegeven. Genöemd blad stelt vast, dat in de

meeste landen de spaarders van tien jaren terug

aanzienlijke koopkrachtverliezen hebben ge-

leden. Eigenlijk zijn deze verliezen nog groter

dan de tabel illustreert, omdat inkomen uit rente

veelal aan inkomstenbelasting is onderworpen,

hetgeen de uitwerking van samengestelde interest

nog vertraagd.

infiow, without offsetting uiiemployment,
aggregate demand
must be excessive
to the extent of the balance of payments
deficit.
Even if a country has some unemployment while it has a balance,of payments deficit, aggregate demand may stil be excessive, as th’e balance of payments deficit may be large
relative to the number of unemployed. On the other hand, if .there is considerable unemployment as well as a balance of
payments deficit, the payments problem must have some other
cause. This other cause may be price-cost disparity or a deterio-
ration in the real international econômic position of the
country”
8).

Gèvolgen van de afremming van binnenlandse bestedingen.

De gevolgen van een afremming van binnenlandse be-

stedingen voor andere bestedingen kunnen als volgt

worden opgesomd:
een initiële vermindering zal via vermindering van de

totale inkomens ook een secundaire verlaging ten

gevolge hebben;

in die bedrijfstakken, waar onbevredigde buitenlandse

vraag aanwezig was, kan de uitvoer toenemen;

ook overigens kan enig stimulerend effect op de uit-

voer ontstaan omdat ondernemers meer commerciële

activiteit kunnen ontwikkelen of wellicht met een

geringere winstmarge genoeg’en nemen;

in die bedrijfstakken, waar onbevredigde binnenlandse

vraag bestaat van particuliere
zijde
of van overheids-

zijde, kan de produktie
stijgen
(evenals bij 2. ware hier

allereerst te denken aan substitutie binnen dezelfde

bedrijfstak, bijv. het bouwen van woningen in plaats

van garages. Daarnaast is ook een verschuiving van

arbeidskrachten naar de bedrijfstakken waar nog

latente vraag aanwezig is, mogelijk);

de produktie zal in het jaar van de afremming minder

stijgen dan anders. Ten dele zal zich dit uiten in min-

der overwerk en een geringere stijging van de produk-

tiviteit. De mûtaties in de werkgelegenheid lopen ni.

achter bij die in de produktie. Ten slotte kan ook de

werkgelegenheid iets verminderen, vermoedelijk in de
eerste plaats voor gepensioneerden en andere groepen,

die normaliter niet tot de beroepsbevolking be-

horen.

Het hierboven beschreven verschijnsel van de latente

vraag betekent dat dank zij afremming van de bestedingen
de produktie in de door het Nederlandse volk meest essén-

tieel geachte bedrijfstakken, zoals de woningbouw, kan

toenemen. Latente vraag doet zich in vrij veel bedrijfs-

takken voor (scheepsbouw, mijnbouw, woningbouw,

andere bouw, verpleegsters, onderwijs, lege, koopvaardij,

verkeerspolitie, giro). –

Afremming van de bestedingen zal dus leiden tot ver-

betering van de betalingsbalans en tot een betere verdeling

van de beschikbare produktiefactoren. Eerst wanneer de

knelpunten minder knellen kan worden gezien of uit hoofde

van loon- en prjsverhoudingen t.o.v. het buitenland de

Nederlandse positie de laatste jaren is verzwakt eii of de

loonsverhoudingen tussen bedrijfstakken in het binnenland

herziening behoeven. Tot de bestedingsinfiatie verdwenen

is ontbreekt het bewijs van het bestaan van ,,price-cost

disparities”.

‘s-Gravenhage.

.

W. DREE5 Jr.
8)
Zie Staff Papers van het International Monetary Fun4,
vol. V,nr.
2,
augustus
1956,
blz.
158:
,,Strategic factors in balance
of payments adjustment” (cursivering van schrijver dezes).

rTl\1

1

1
eievisie en reciame

S
.

S

g

Per 1 oktober 1956 waren er bijna 78.000 ge-
registreerde televisie-ontvangers; eën vereniging
van kijkers met een eigen maandblad is op komst.
Er blijkt dus een zekere mate van schot in de ” –
ontwikkeling op televisiegebied te zitten. Tevens
zijn er twee aanvragen om zendmachtiging voor
televisie met reclame bij de Minister van Onder-
wijs,
Kunsten en Wetenschappen ingediend, zodat

de Minister binnen afzienbare tijd voor de beslis-
sing.zal komen te staan, of er reclame in de uit-
zendingen zal worden opgenomen. Schrijver
gaat op de achtergrond van de betreffende pro-
blematiek in, waarbij achtereenvolgens behandeld
worden: het rapport van het Instituut voor Pers-
wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam,
het begrip commerciële televisie, de ontwikkeling
in Nederland, de positie van de Radioraad in de
televisie en de meting van de resultaten ten be-
hoeve van de commerciële televisie-ondernemin-
gen en de adverteerders.

Met 77.597 geregistreerde televisie-ontvangers op 1 ok-

tober ii. (tegen .71.153 een maand tevoren) en een vereni-

ging van kijkers met een eigen maandblad
1)
op komst,

blijkt er een zekere mate van schot in de ontwikkeling op

televisiegebied te zitten. Een ander en belangrijker punt is,

dat de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen

c.q. de Staatssecretaris, Mr. R. G. A. Höppener, die bij

Kon. Besluit van 29 oktober ji. als zodanig is benoemd (in

het bijzonder voor o.a. radio, televisie en pers) binnen
af-

zienbare tijd voor de beslissing komt te staan, of er reclame

in de uitzendingen zal worden opgenomen. Het parlement

zal daarin worden gekend, al is omtrent de vorm daarvan

nog niets definitief te zeggen. Mogelijk zal de Minister in een

nota (die dan de derde Televisie-nota zou zijn) zijn zienswij-

ze of beslissing aan het parlement voorleggen, voordat

definitieve stappen zullen volgen. Art.
5
van het Televisie-
besluit van 24 november 1955 (een A. M. v. B. steunend op

de Telegraaf-‘ en Telefoonwet) luidt: De uitzendingen mo-
gen niet dienstbaar zijn aan reclamedoeleinden, tenzij onze

Minister (van 0., K. en W.) daartoe toestemming heeft

‘verlèend.

De Minister heeft omtrent de vraag: reclame in de

televisie? advies aan de Radioraad gevraagd. Daar komt

het op neer. Vollediger gezegd: er zijn twee aanvragen om
zendmachtiging voor televisie met reclame bij de Minister

ingediend, die de aanvragen om adviès aan de Radioraad

heeft voorgelegd. Deze heeft volgens persberichten van

.17 november met meerderheid van stemmen, geadviseerd

de onafhankelijke televisie een kans te geven. De aan-

vragen dateren resp. van juli 1955 en februari 1956.

Documentair rapport.

Als preludium tot de thans ingetreden fase van overleg

enbeslissing is begin september een rapport
2)
verschenen

Zie Rotterdamsch Nieuwsblad van 1 oktober
1956.
Voor-
zitter van het voorlopig bestuur is de heer G. L. Sliepen, direc-
teur van de V.V.V. te Bredh. In Engeland kwam de ,,Television
Times” op 20 september
1955
voor het eerst uit; begin novem-
ber
1956,
dus ruim een’jaar later, had zij volgens een advertentie
in ,,World’s Press •News” van
9
november een oplage van 1,3
mln. exemplaren.
Televisie en Reclame. Documentair rapport van het Insti-tuut voor Perswetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Zonder jaartal, maar begeleid door een perscommuniqué be-
stemd voor 8 september
1956.

met een groot aantal feitelijke gegevens omtrent reclame

in de televisie in de Verenigde Staten en in Engeland, met

een overzicht van de situatie in acht andere landen en

met een beknopte beschrijving van de ontwikkeling in

Nedérland. Men zal in het
bijzonder
met waardéring

kennis nemen van de 47 bladzijden, gewijd aan de tele-

visie en de ,,do6rbraak” van de reôlame-televisie in Groot-

Brittannië, die op 22 september 1955 officieel ,in werking

trad. Het loont daarnaast het beknopte ,,Progress report”

te lezen in het Engelse weekblad ,,World’s Press News” van

28 september jl. met de niet geheel ten onrechte optimistisch

getinte beschouwing na het eerste jaar van televisie met re-

clame daar te lande. Inzake televisie heeft Nederland meer

gemeen met Groot-Brittannië dan met de Verenigde Staten.

Het rapport van het Amsterdamse Instituut is geschreven,

aldus de eerste zin van het voorwoord, ömdat ook in Ne-

derland sinds enige tijd het vraagstuk van dé zgn. commer

ciële televisie aan de orde wordt gesteld. Omdat niet alle be-

trokkeneri volledig op de hoogte zijn van de buitenlandse

ervaringen, beoogden de samenstellers de voor Nederland

belangrijke feiten,
cijfers
en andere gegevens in dit rapport

bijeen te brengen. Aan het einde vindt men niet een bepaal-

de conclusie, maar wel een voorzichtige afweging van de

argumenten pro – en contra in de ,tegenwoordige Neder-
,

landse omstandigheden. .

Het argument van tegenstanders van reclame in de
,

televisie, dat deze gèen ruimte zou laten voor cultureel
hoogstaande programma’s onderschrijft het rapport niet. – –

Anderzijds
betwijfelt
het of reclame de Nederlandse

televisie veel meer financiële armslag zal geven. Bepaalde

belangengroepen zijn voorstanders, zoals de twee hier-
onder te bespreken groeperingen (T.E.M. en O.N.T.V.)

in het bedrijfsleven, \’erder de elektronische industrie

(meer zendapparatuur en meer ontvangtoestellen) en de

televisie-artisten en -technici. Kleine bedrijven kunnen

– moeilijk de dure televisie-reclame betalen. ,,Regelrecht

tegengestelde belangen hebben, behalve de omroeporgani-

saties, ook de daarmee verbonderi groepen. Zo zijn er •.

ongetwijfeld
politieke
partijen, die meer gebaat zijn bij de

huidige situatie dan bij de invoering van een nieuwe tele-

visie-organisatie en hetzelfde geldt voor levensbeschouwe-
lijke .organisatiçs”
3).
Het contra is- in• de voorzichtige

3)
Idem, blz. 172.

7<,

conclusies van het rapport niet gepousseerd, maar ook

zeker niet veronachtzaamd. Bij de afweging van pro en

contra hadden wij gaarne wat meer factoren betrokken

gezien, evenals een duidelijker uitwerking. van enkele

punten. In een volgend artikel zullen wij daartoe een
p0-

ging doen. Intussen moge reeds hier worden gezegd, dat

voor de kleine bedrijven de televisie-reclame betaalbaar is

door collectieve toepassing, door ,,spots” van bijv. tien

seconden en door regionale reclame.

Wat commerciële televisie is.

Tot goed begrip onderscheidt het rapport drie aspecten:

concurrentie: er zijn enerzijds landen met een aantl

onderling onafhankelijke stations en anderzijds landen

waar alle stations in één hand zijn; tussenvormen zijn

mogelijk;

beheersvorm: enerzijds kan de overheid verantwoor-
delijk zijn voor de programma’s, anderzijds ‘particulieren.
Ook hier zijn vele tussenvormen mogelijk. Een feit is, dat

begin 1955 ongeveer 20 landen een openbare of staatstele-
visie hadden en ongeveer
5
landen een mengvorrn;

de financiering: a. doorde staatskas; b. uit kijkgelden

in de vorm van een vast periodiek bedrag door de kijkers

te betalen of van een bedrag voor het zien van een bepaal-

de uitzending, bijv. te betalen in een muntmeter aan het

toestel (zgn. tol-televisie); c. door inkomsten uit reclame,

waarvoor adverteerders moeten betalen.

Men kan nog een andere indeling maken, nl. gesubsi-

diëerde en particuliere televisie.

Op grond van deze mogelijkheden, die vele mengvormen

kunnen opleveren, doet men goed te onderscheiden: a) ,de

particuliere televisie (d.w.z. niet afhankelijk van de over,-
heid); b) de concurrentie-televisie (er zijn onderling onaf-

hankéljke stations) en c) de reclame-televisie (d.w.z. de

inkomsten uit reclame hebben de overhand).
Commerciële.
televisie
is dan particuliere televisie, die beoogt winst te

maken, meestal door inkomsten uit reclame, maar mogelijk

ook door tolheffing.

Reclame kan in verschillende vormen voorkomen, zoals:

1.
sponsored programs,
waarbij een onderneming bijv.

een toneelstuk of concert (soms met gerenommeerde kun-

stenaars) dan wel een amusementsprogramma op haar

kosten doet uitzenden en aan het begin of aan het einde.

alleen doet vermelden; welke onderneming de uitzending

aan de kijkers hééft aangeboden. Deze soort programma’s

komt bij de Britse televisie niet voor;. wel in de Amerikaan-.

se
. Men zegt, dat de aanbieders betalen ,,for time and

talent”, d.w.z. de zendtijd, het ontwerpen, de uitvoering
en.z.;

• 2.
program comniercials,
waarbij een onderneming een
programma van bijv. een kwartier koopt
4)
en dit, voor-

zien van haar reclameboodschap, aan de kijkers aanbiedt;

3.
spots,
d.w.z. elke soort van reclame in de televisie

met een duur van
5
tot 90 seconden. Men spreekt in
Groot-Brittannië ook van ,,plugs” en ,,commercials”,

d.w.z. losse reclame tussen twee programma’s;.

live commercials:’
in Groot-Brittannië is ca. 95 pCt.

van de reclame in ifimvorm gegoten. Soms wordt de

reclameboodschap voor de televisie-camera’s gespeeld

of uitgesproken en rechtstreeks aan de kijkers doorge-

geven. In dit geval spreekt men van
1
,,live commercials”;

4)
Idem, blz. 61.

8.

sluis:
een enkel beeld uit een gewone ifim of uit een

televisiefilm, zoals men ook in dagbladen, tijdschriften

of op reclameborden aantreft;

slides:
dit zijn foto’s, afbeeldingen of tekeningen

zoals men in de bkscoopreclame aantreft;

tableaux vivants
enz.

1

Uit Verschillende beoordelingen blijkt,, dat de Britse

televisiereclame een meer ordelijke en toch meer geïn-

spireerde indruk maakt dan de Amerikaanse.

De ontwikkeling in Nederland.

Het rapport herinnert er aan, dat in januari 1936 een

amateur te Eindhoven begon met uitzendingen op zondag-

morgen. Na de oorlog zette een andere Eindhovenaar de

uitzendingen voort. Op 18 maart 1948 begon de Philips

Experimentele Televisie met uitzendingen op drie avonden

per week. Deze bevatten .reeds advertenties. Op 2 oktober

1951 begonnen de uitzendingen van de Nederlandse

Televisie Stichting, wier zendmachtiging hôt verbod van

handelsreclame inhield. Genoemde Stichting omvat de

vijf radio-omroepverenigingen, die elk met een eigen staf

van televisiepersoneel in de N.T.S. samenwerken, waarbij

in de praktijk de autonomie der omroepverenigingen

voorop staat. –

Op 22 augustus 1952 organiseerde de N.C.R.V. een

debat tussen voor- efi tegenstanders van televisiereclame,

welk debat werd uitgezonden. De heren P. Rijkens en

D. J. Schiferli, vooraanstaande personen in respectieve-

lijk de commerciële en de reclamewereld, pleitten voor

invoering. Dr. J. A. Pennock, directeur van het Centraal

Bureau voor Courantenpubliciteit van de Nederlandse

Dagbladpers en de heer A. Kuiper, directeur van een

jeugdcentrum, vonden onderbreking van de uitzendingen

door reclame uit esthetisch en cultureel oogpunt onwense-

lijk.

Velebezoekers van de tentoonstelling E 55 en bezitters

van televisietoestellen te Rotterdam zullen, zich nog wel

de uitzendingen op de. tentoonstelling met hun ,,sponsored

programs” herinneren. Bij een enquête na de tentoon-

stelling door het Nederlands Instituut voor Publiek Opinie-

onderzoek bleek 66 pCt. van de ondervraagden gunstig

te oordelen over de reclame-uitzendingen; 71 pCt. van de

ondervraagde huisvrouwen die de programma’s hadden

gezien, waren’ voor invoering van reclame in de gewone
Nederlandse televisieprogramma’s, tegen 43 pCt. van de

groep die de progrâmma’s van de E
55
niet had gezien.

De uitzendingen op de E
55
waren georganiseerd door de

Stichting Televisie
’55,
welke na de tentoonstelling werd

ontbonden. Doch uit dezelfde kring vormde zich een Comi-

té de Patronage, dat de invoering van commerciële televisie.

in Nederland wilde bevorderen. Uit dit comité ontstond op

10 februari
1956
de Televisie ExploItatie Mij. N.V. j, welke

aan de Minister van 0., K. en W. machtiging vroeg tot he

uitzenden van programma’s met reclame (welke maximaal
10 pCt. van de zendtijd zou mogen duren) over de door de
P.T.T. verzorgde zenders gedurende 8 uren per week in de

eerste twee jaren en daarna gedurende 16 uren per week. De

advérteerders zouden geen zeggenschap hebben in de pro-

gramma’s, waarvoor een raad van avies zou worden sa-

mengesteld in overleg met de Ministef van 0., K. en W. De

reclame zou geen ,,sponsored” programma’s omvatten.

De Televisie Exploitatie Mij. N.V. heeft een maatschappe-

lijk kapitaal van f. 3,1 mln, en is voorlopig gehuisvest bij de

5)
Idem, blz. 169.

Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam. Onder

de oprichters
6)
vindt men dagbladen van de vier belangrijk-

ste richtingen, een reclame-instelling, enkele banken en in- –

dustriëlen, een rederij, alle met .namen, die voor zichzelf

spreken. Minister Cals heèft de Radioraad om advies ge-

vraagd betreffende de aarvrage van de T.E.M. om zend-

machtiging.

Intussen had in juli 1955 een groepering, geheel los

staande van de boyen vermelde, een zendmachtiging aan

Minister Cals gevraagd, die ook hieromtrent aan de Radio-

raad om advies verzocht. Het initiatief tot deze groepering
was uitgegaan van de firma Schreiner-Hafkemeyer in Den
Haag, – werkend op reclamegebied, die de Onafhankelijke

Nationale Televisie oprichtte. Deze zeide ongeveer dertig

bedrijven te omvatten en te wi11n aansturen op vijftie.n
zenduren per week naast de programma’s van de Neder

landse Televisie

Stichting over de zender te Lopik. De

reclame zou 10 pCt. yan de zendtijd omvatten, net als in

Groot-Brittannië. Op 24 september 1956 is in Den Haag de

Stichting O.N.T.V. opgericht met het doel ,,met eerbiedi-

ging van de verkregen rechten van anderen de tot stand-

koming te bevorderen van een nationale televisie in Neder-

land, die onafhankelijk is van confessionele, politieke en

commerciële invloed en geen beroep doet op de openbare
middelen” (art. 2). De Stichting tracht een concessie
1
voor

televisie-uitzendingen te krijgen, waarvoor de Stichting ver-

antwoordelijk blijft, maar welke door een afzonderlijke n.v.

zou worden geëxploiteerd, onder toezicht van de Stichting.

Lid 2 van art. 3. van de statuten luidt: ,,Zij die door gelde-

ljke bijdragen bepaalde uitzendingen mogelijk maken, ont-

lenen daaraan slechts aanspraak op bekendmaking van hun

identiteit en hun doeleinden in bescheiden mate en in ver-

antwoorde vorm”. Hieruit kan men afleiden, dat de

O.N.T.V. wèl ,,sponsored” programma’s wil uitzenden.

Voorzitter van de Stichting .O.N.T.V. is thans Prof. Dr.

N. R. A. Vroom, tot 1953 hoofd van de Afdeling Kunst
van het Ministerie van 0., K. en W. en sedertdien hoog-

leraar-directeur van de Rijksacademie voor Beeldende

Kunst te Amsterdam
7).
Het woord ,,onafhankeljk” in de

naam O.N.T.V. doet denken aan de Independent Television

Authority, welke in Groot-Brittannië de commerciële zen-

ders exploiteert en zendtijd aan programma-maatschappijen

verhuurt, dié voor programma’s zorgen en advertentietijd

vekopen. De O.N.T.V. brengt in haar naam de bedoeling

tot uiting een medium te zijn, dat voor alle geesteljké rich-

tingen open staat om het nationaal en cultureel belang te

dienen met het commerciële element als hulpmiddel voor

meer en betere uitzendingen. Dit standpunt is ontwikkeld na

een interne reorganisatie enkele maanden geleden. De initia-

tiefnemers, de heren Schreiner en Hafkemeyer, zijn terug-

getreden en maken thans geen deel uit van het bestuur.

6)
Algemeen Handelsblad, Algemene Publiciteits-Unie, Am-
sterdamsche Bank-Incasso Bank, De Telegraaf, Van der Heem,
Heineken’s Bierbrouwerij, R. Mees & Zoonen, Nederl. Ver. tnt
Bevordering van het Levensverzekeringswezen, Ned. Handel-
Mij., Nieuwe Rotterdamse Courant, Phs. van Ommeren N.V.,
Het Parool, Philip’s Gloeilampenfabrieken, Rotterdamsche
Bank, Mr. D. Schuur (Rotterdam), R. S. Stokvis en Zonen, De
Twentsche Bank en De Volkskrant. Sedertdien is een vertegen-
woordiger van de Nederlandse filmindustrie toegetreden.
?) Verdere bestuursleden: Prof. Mr. G. H. C. Bodenhausen
(Den Haag), J. G. J. Bosman (Amsterdam), H. D. Louwes
(Zuidhorn), Mr. B. Moret (Rotterdam), Jhr. L. J. Qiiarles van
Ufford (Noordwijk), Mr. D. J. Veegens (Den Haag). Secretaris
is Drs. J. E. Hagen (Den Haag).

Radiobestel nagevolgd.

Men zal zich wellicht afvragen, waarom de Minister aan’

de Rad ioraad advies heeft gevraagd omtrent de vermelde

twee aanvragen tot zendmachtiging. Genoemde raad is in-

gesteld volgens art. 3 quater van de Telëgraaf- en Telefoon-
wet, ingevoegd bij dewet van 12 mei 1928. Het Televisiebe-

sluit van 24 november
1955
(een A. M: V. B. steunend op de

Telegraaf- en Telefoonwet) bevat in de artikelen 8 en 12 de

verplichting van de Minister om in voorkomende gevallen

de Radioraad te raadplegen. Er heeft wel een Televisieraad

bestaan, ingesteld volgens Televisie-beschikking. 1951 (Stct.

1951, nr. 227). De leden werden aanvankelijk voor een jaar
benoemd, welke benoeming met enkele maanden werd ver-

lengd, maar na uitgebracht advies is de raad bij Televisie-

besluit 1954 (Stct. 1954, nr. 16) opgeheven en werd zijn taak

overgedragen aan de Radioraad. De Televisieraad bestaat

dus niet meer. Dit feit vermeldt het rapport van het Pers-

instituut niet, maar wel enkele gegevens omtrent de samen-

stelling. De raad bestond overwegend uit belanghebbenden,

o.a. vertegenwoordigers van; de Nederlandse Televisie

Stichting, van de Radioraad, van het Ministerie van Verkeer

en Waterstaat, van deN.V. Philips, van de Nederlandse

Dagbladpers en van het fllmbedrjf. De bedoeling was, dat

zij in onderling overleg tot een oplossing zouden korren

omtrent het televisiebestel in Nederland. De raad adviseer-

de tot invoering van de televisie, gebaseerd op een intensieve

samenwerking van de radio-omroepverenigingen. Een min-

derheid bepleitte een ..televisiebestel, aansluitend aan de

situatie op radiogebied, dus met een grote autonomie van de

omroepverenigingen. De ontwikkeling is volgens de Over-

gangsregeling Televisiebestel 1954 en het Televisiebesluit

1956 sterk in deze richting gegaan. Evenals bij de radio is

reclame in de televisie taboe. Omtrent eventuele discussies
over reclame in deTelevisieraad vonden wij niets vermeld.

De Nederlandse Televisie Stichting (lees de omroepver-

enigingen) denkt in 1957 per week 12 uren uit te zenden, in-

clusief 1 uur Eurovisie. Daarnaast zou er dus ruimte zijn

voor een of twee commerciële programma’s, waarvan één

voorlopig voor 8 uren perweek is aangevraagd. Hierbij zou

men met de bestaande zendinstallatie uitkomen. Een afzon-

derlijke installatie, bekostigd door de commerciële televisie,

met een programma naast dat van de N.T.S., is voorshands

wel om twee redenen uitgesloten: 1. de hoge kosten en 2. het

verzet van de omroepverenigingen tegen de gelijktijdige

keuzemogelijkheid voor de kijkers tussen een commercieel

en een niet-commercieel prÖgramma, zoals het tegenwoor-

dige.

Meting van resultaten.

i’levisie-reclame is niet goedkoop. De eerste tarieven ‘.an

de Britse commerciële televisie vermeldden £ 1.000 per’

minuut piektijd. In april 1956 kon nen vijf ,,spots” van

een minuut kopen voor £ 1.375, omdat de tarieven naar,

goede’ en minder goede uren, alsmede naar verschillende

gebieden bestreken door het Engelse ienderriet en naar

nationale en plaatselijke reclame werden gedifferentieerd.

Bovendien zijn prijsverlagingen en omzetkortingen inge-

voerd. Een beter inzicht in de kosten en een betere verge-

/ ljking krijgt men door de bedragen om .te rekéneniri kosten
per 1.000 ontvangtoestellen of per 1.000 potentiële volwas-:

sen kijkers in het bestreken gebied. In Engeland komen d

kosten om 1.000 kijkers te bereiken langzamerhand in de

buurt van de kosten om 1.000 krantenlezers met reclame te

benaderen, vooral door de toeneming van het aantal tele-

Kosten van levensonderhoud voor hogere

employé’s en ambtenaren


r

• Sedert’ geruime -tijd

u6liceett het’ C.B.S.

prijsindexcijfers van het levensonderhoud voor

arbeidersgezinnen, die in 1951. een inkomen

hadden tussen
f.
3.000 en f. 5.000 per jaar. Jn de

,,Sociale maandstatistiek” van oktober 1956 is
met een overeenkomstige reeks voor gezinnen

van employé’s en ambtenaren met een inkomen

in 1951 van
f.
7.000 tot
f.
12.000 begonnen. Het is

de bedoeling dat laatstgenoemde indexcijfers,

zulks in tegenstelling tot die van arbeidersge-
zinnen, welke maandelijks worden berekend,

eenmaal per kwartaal worden samengesteld.

Het ligt voor de hand, dat de wegingsfactoren,

die bij de berekening van beide reeksen worden
gehanteerd, gezien het uiteenlopende levenspa-

troon der betrokken categorieën, aanzienlijk

verschillen. De prijswaarneming ten behoevç van

de nieuwe reeks heeft betrekking op die kwali-
teiten, die voor de betrokken gezinscategorieën

gangbaar
zijn:
m.a.v!’. voor een deel – voor

sommige verbruiksgoederen komt een meer

luxueuze levenswijze niet of nauwelijks in aan-

kopen van betere kwaliteiten tot uiting – op

betere dan wel duurdere kwaliteiten.
Voor een uitvoerige toelichting op de bij de

samenstelling der beide genoemde reeksen ge-

volgde methode en voor gedetailleerd cijfer-

materiaal zij verwezen naar de ,,Sociale maand-

statistiek” van oktober 1956 en naar ,,Prjs-

indexcijfers van het levensonderhoud van gezin-

nen”, een C.B.S.-publikatie die in 1955
is ver-

/
schenen. Hieronder zij volstaan met de lezer een

globale indruk te geven van de gebruikte wegings-

factoren en van d6 ontwikkeling der prijsindex-

cijfers voor de hierboven genoemde categorieën.

we-

We-
gings-

mei

mei

gings-

mei

mei
coéff.

1955

1956

coëff.

1955

1956
1951

1951

voeding..
361,4
.

109
111
212,1
110
114
Roken

26,4
98 98
16,5
96 96
woning ..
209,4
113 115

1

177,4
113 113
Kleding en
schoeisel.
129,7
87
82
134,0
89
84
Hyg. en
med.zorg
62,2
111
115
91,2
119 122
Ontwikk.
en ont-
spanning
91,3
103
105
128,1
99
102
verzek. en
belasting
119,6
107 –
98
240,7
95
90
Totaal
cxc!. bel.
967,1
107 108
876,9
106
107

Totaal

1.000,0
1

106
1

106 11.000,0
1

103

1

103

..:
10

visie-toestellen, dat de commerciële uitzendingen kan ont-

vangen. Toch blijven de eerstgenoemde kosten hoog en

– daarom zullen de commerciële televisie-ondernemingen en

de adverteerdefF de resultaten op de voet willen volgen.

Natuurlijk vormen de verkoopresultaten de beste maatstaf,
maar toch heft in de Verenigde Staten en in Groot-Bfittan-
,
,

nië een aantal speciale ondernemingen zich geworpen op

,,audience measurement” volgens verschillende methoden.

Clark-Hooper Inc. in de Verenigde Staten belt een aantal

kijkers op
tijdens
de uitzendingen en vraagt wie er kijken,

alsmede naar welk programma. Het American Research

Bureau vraagt een aantal kijkers een dagboek bij te houden.

The Pulse Inc. interviewt een aantal kijkers na een of twee

dagen, wat zij zich van een uitzending en in het bijzonder

van de reclame herinneren; men neemt aldus de herinne-

ringswaarde als maatstaf voor de effectiviteit van de recla-

me. De A. C. Nielsen Company installeèrt bij een aantal

televisie-ontvangers een audimeter, d.w.z. een toestel dat de

kijktijd en programma’s registreert. Met de introductie van
de commerciële televisie in Engeland zijn naast de B.B.C.

enkele andere organisaties daar te lande een ,,rating ser

vice” begonnen, ni. Nielsen, Pulse, Gallup en de Britse onder-

neming Attwoods. Nielsen en Pulse passen in Engeland de-

zelfde methode toe als in de Verenigde Staten. Gallup werkt

met interviews en Attwoods met een mechanisch apparaat,

dat in principe gelijk is aan de audimeter van Nielsen
8)
De

zuiver Britse onderneming Television Audience Measure-

ment Ltd., een dochtermaatschappij van Attwoods Statis-

tics Ltd., organiseert ,,panels” van kijkers, die de effectivi-

teit van een bepaalde reclame in de televisie bespreken en
taxeren. In juli 1956 heeft in Engeland, nadat de commer-

ciële televisie sedert 22 september 1955 naast de officiële van

de B.B.C. had gewerkt, een stevig schriftelijk debat plaats

gevonden tussen Nielsen en de T.A.M. over de beste werk-

– methode
9),
In Nederland hoort men nog niets over de or-

ganisatie van ,,audience measurement”; dat is te begrijpen

nu de beslissing over commerciële televisie nog zo ,,in der

Schwebe” is. Beoordelingen van de prestaties van de be-

staande televisie kah men slechts op zeer beperkte schaal

verzamelen, nI. in de vorm van kritieken, die een aantal

dagbladen op bepaalde programma’s publiceren aan de,

hand van hun radio- en televisiemedewerkers.

Samenvatting.

In verband met twee pogingen om in Nederland zend

machtiging te krijgen voor commerciële televisie naast de

uitzendingen van de Nederlandse Televisie Stichting, waar-

in de nidio-omroepverenigingen samenwerken, heeft het

Instituut voor Perswetenschap aan de Universiteit van Am-

sterdam begin september een documentair rapport uitge-

geven. Hieruit hebben wij een aantal grepen gedaan, aange-

vuld met andere gegevens en publikaties, om de situatie

inzake televisie en reclame te schetsen. Het rapport beperkte

zich na uitvoerige schetsen van de toestand in de Verenigde
Staten en in Engeland tot een korte summiere afweging van

de voor- en nadelen van commerciële televisie ten onzent.

Jn eeh volgend artikel zullen wij trachten een vollediger

overzicht van het pro en contra te geven.

Rotterdam.

.

G. de BRUYN.

.8) Rapport Persinstituut, blz. 30.
9)
Zie ,,World’s Press News” van 6en 13
juli
1956.

•1

/
‘t

1951 =100

Rand- en hoofdarbeiders
ink. f. 3.000-f. 5.000
Hogere employé’s en
ambtenaren
ink. f. 7.000-f. 12.000

Schrijver geeft een overzicht van het ve’rgun.
ningbeleid op vervoergebied gedurende de laatste
tien jaar, hetwelk thans niet meer de voortduren-
de aandacht heeft van het bedrijfsleven. Door alle
vervoerstakken wordt thans, met betrekking tot de
Overheid, het tarievenvraagstuk als het kardinale
vraagstuk gezien. In ons land is tarief- en prijs-
vorming

vaststelling van tarieven – in de
eerste plaats een zaak van de ondernemers van
vervoer individueel en groepsgewijze. Schrijver
vrâagt zich af, of het goedkeuringsrecht van de
Overheid in deze niet beter vervangen zou kun-
nen worden door een schorsings- en vernietigings-
recht. Hieraan zou dan tevens verbonden moeten
worden het recht voor de Overheid om zelf ta-
rieven vast te stellen, indien d.4t uit een oogpunt.
van algemeen belang noodzakelijk is. De stich-
ting van een orgaan dat zich op deskundige wijze
bezig houdt met tariefvraagstukken zou in de lijn
liggen.

Een vergeten

hoofdstuk in de

Nederlandse

veryoerwetgeving
9

In de Meniorie van ioelichting van het ontwerp van Wet,

dat na vele wederwaardigheden geleid heeft tot de Wet

Autovervoer Goederen, worden in het algemeen deel als

essentiële elementen in het vervoerbeleid genoemd capaciteit

en tarieven. Wie hiervan uitgaande kennis neemt van de

inhoud der wet, zal tot de ontdekking komen, dat het

overgrote deel daarvan zich door een minutiëuze regeling

van het vergunningstelsel met het vraagstuk van de capaci-

teit bezig houdt en dat
zij,
wat de tarieven aangaat, in de

artikelen 33 onder g en 45 onder f volstaat met de mede-
deling, dat daaromtrent bij Algemene Maatregel van Be-

stuur voorschriften
kunnen
worden gegeven, een mogelijk-

heid, waarvan in het Uitvoeringsbesluit slechts een zeer

bescheiden gebruik is gemaakt. In de Wet Goederenvervoer

in de Binnenscheepvaart en de Wet Autovervoer Personen,

die beide eveneens een uitvoerige regeling geven van de

vergunningverlening komen wat de tarieven aangaat,

bepalingen van dezelfde strekking als de artikelen 33 en45

W.A.G. voor. En ten slotte geeft de Spoorwegwt in de

artikelen 28 e.v. slechts enkele bepalingen over de tarieven.
Vanwaar deze goberheid in een aangelegenheid, die docr de

Overheid toch als een der beide essentiële elementen in het

vervoerbeleid wordt aangemerkt?

Het zou veel te ver voeren op deze vraag in een artikel

als dit een uitgewerkt antwoord te geven. Voor de bedoeling

daarvan is dit ook niet nodig. Daarvoor kan worden vol-
staan met een blik op de laatste ruim 10 jaar, het tijdvak

van de voorbereiding en de inwerkingtreding van de

W.A.G. en de W.G.B. Dan moet men vaststellen, .dat – ik

bepaal mij thans voor het ogenblik tot het personen- en

‘goederenvervoer langs de weg – in het begin van dat tijdvak

het vergunningbeleid de hoofdschotel van de vervoerpolitiek
vormde en geesten en gemoederen in vaak heftige beweging

bracht en dat tot op dat ogenblik het tarieven beleid nooit

tot principiële meningsverschillen tussen Overheid en

bedrijfsleven had aanleiding gegeven. De redenen hiervan

mogen thans buiten beschouwing worden gelaten, maar

het feit zelf is een voldoende verklaring voor de soberheid

van de wetgever, waarvan ik zo juist sprak.

Hoe is in dé loop van het genoemde tijdvak het veiloop

van zaken in het wegvervoer geweest? In het kort dit, dat in

het personenvervoer langs de weg de vergunningverlening

nagenoeg geheel haar beslag heeft gekregen en men in deze

sector kan gaan spreken van een gevestigde toestand en dat

de vergunningverlening voor het goederenvervoer zich

sinds 15 februari
1954
op rustige wijze ontwikkelt. Het

beleid van de C.V.G. heeft tot nu toe niet tot kritiek van

betekenis aanleiding gegeven. Door de C.V.G., haar voor-

zitter en de rijksinspecteurs van het verkeer waren op

1 november ii. rond 9.700 vergunningen verleend, waar-

tegen slechts rond 400 beroepen zijn ingesteld. Het gaat’

hier nagenoeg uitsluitend om vergunkiingen voor ongeregeld

vervoer en het moet worden afgewacht of het beeld on-

gewijzigd zal blijven als de C.V.G., zoals de bedoeling

schijnt te zijn, zich binnenkort zal gaan wijden aan het

verlenen van vergunningen voor geregeld vervoer. Maar
zeker is, dat op dit ogenblik het vergunningbeleid van de

zijde van het bedrijfsleven niet de voortdurende aandacht

heeft, die het in een vorige periode had (ik laat thans het

grensoverschrjdend vervoer buiten beschouwing).

Hoe staat het met het tarievenbeleid? Hier moet een

tegengestelde ontwikkeling worden vastgesteld. Door alle

vervoertakken wordt thans, met betrekking tot de Overhéid,

het tarievenvraagstuk als het kardinale vraagstuk gezien.

De oorzaken daarvan zijn voldoende bekend. Van de zijde

van het bedrijfsleven wordt gesteld, dat aande vervoer-

bedrijven een in verhouding te klein deel van de maat-

schappelijke welvaart der laatste jaren is toegevallen, dat

zij meer en meer in de knel komen tussen de voortdur,ende

loon- en kostenstijgingen, waaraan zij niet kunnen ont-

komen, en de prjsbeheersingspolitiek der Regering, die op

hen bijzonder rigoureus wordt toegepast.

In een kort artikel getiteld ,,De vërhouding van Overheid
en bedrijfsleven in het vervoer” in het nummer van dit blad

van 12 septemberji. gaf ik als een van de kenmerken van het

vervoerbeleid hier te lande aan, dat in het vervoerbestel aan

het bedrijfsleven het primaat toekomt eh dat de Overheid,

toegerust met een tweetal bevoegdheden betreffende

vergunningen en tarieven zich waakzaam op de achtergrond•

heeft te houden. Deze rolverdeling geldt uiteraard ook, en

11

ik zou willen zeggen bij uitstek, ten aanzien van tarieven en

van vrachtprijzen, die ik in het verdere betoog onder

tarieven begrijp. Dat deze gedachtengang inderdaad een

stuk van het Nederlandse vervoerbeleid is, werd nog eens

duidelijk uitgesproken door Mr. K. Vonk, wnd. Directeur-

Generaal van Scheepvaart, in een regeringsuitzending op

15 november ji. Duidelijker dan hij deed, kan het moeilijk

worden gezegd. Tarief- en prijsvorming –
vaststelling
van

tarieven – is, zo zeide hij, in de eerste plaats een zaak van

de ondernemers van vervoer individueel en groepsgewijze.

Het is een merkwaardig feit, dat de Spoorwegwet van

1875
zich reeds op dit standpunt stelt, want in artikel 28

geeft zij aan de Overheid alleen recht van
goedkeuring
van

tarievën. En de taak van de Spoorwegen op tariefgebied

komt eerst goed tot haar recht in artikel 31, dat in 1934

in de Spoorwegwet is opgenomen. In de bovenbedoelde

artikelen van W.A.P., W.A.G. en W.G.B. waarin de tarie-

ven worden genoemd, wordt van goedkeuring ei van

vaststelling gesproken, zonder dat wordt aangegeven wiens
taak de vaststelling zal zijn. Uit de artikelen 56 e.v. van het

Uitvoeringsbesluit Autovervoer Personen blijkt evenwel

duidelijk, dat de wetgever bedoelt, dat deze vaststelling de

taak van de ondernemer is, gelijk ook in de praktijk steeds

geschiedt. In de Uitvoeringsvoorschriften van W.A.G. en

W.G.B. is de Minister van Verkeer en Waterstaat de be-
voegdheid toegekend zowel tot goedkeuring als tot vast-

stelling van tarieven. Het is bekend, dat de Minister voor

het goederenvervoer langs de weg en in de binnenvaart van

deze bevoegdheid heeft gebruik gemaakt. Men moet dus

vaststellen, dat het goederenvervoer langs de weg en in

de binnenvaart op tariefgebied een stadium in ontwikkeling

bij andere vervoertakken ten achter is. De oorzaken

daarvan moeten hier, teneinde niet te uitvoerig te worden,

buiten beschouwing blijven. Het is duidelijk, dat het streven,

zowel bij het bedrijfsleven, als bij de Overheid erop gericht•

zal moeten
zijn,
deze achterstand zo spoedig mogelijk in

te halen.

Het gaat hier dus om een rolverdeling tussen bedrijfsleven

en Overheid, die een samenspel tussen deze beide veronder-

stelt. Nu is het merkwaardig, dat in de Nederlandse vervoer-

wetgeving omtrent deze rolverdeling met zoveel woorden

niets is te vinden dat uit de schaarse bepalingen, die daarin
omtrent de tariefstelling voorkomen de bedoeling dienaan-

gaande slechts kan worden afgeleid en dat nergens met

zoveel woorden is uitgesproken, dat vasteffing van tarieven

primair de taak van het
bedrijfsleven
is (uiteraard behou-

dens de bevoegdheden van de Overheid dienaangaande,

waarover straks meer). Dit is te merkwaardiger, nu in

artikel 13 lid 3 van de W.A.G. en artikel 11 lid 3 van de

W.G.B. aan het
bedrijfsleven
zulk een ruime invloed op het

stuk der vergunningverlening is toegekend. En niet minder

merkwaardig is, dat voor het samenspel tussen beide

behoudens enkele meer incidentele voorschriften geeli

regeling aanwezig is. Men zou de vraag kunnen stellen, of

dit illes ook wel nodig is, gezien de over het algemeen

goede betrekkingen, die
bedrijfsleven
enOverheid hier te

lande op vervoergebied onderhouden. Men zou dan even zo
goed die vraag kunnen stellen ten aanzien van de wettelijke
regeling der vergunningverlening. Het gaat hier om de twee

essentiële belangen, waarbij bedrijfsleven en Overheid met

elkaar in aanraking komen en voor beide moet, mijns

inziens, het antwoord hetzelfde
zijn.
Daaruit spreekt geen

wantrouwen, maar wel het besef, dat goede betrekkingen

hechter zijn, naarmae zij niet alleen op wederzijdse goede

wil zijn gegrondvest.

Dit alles stelt de vraag aan de orde, of de ontwikkeling

van het vervoerwezen in Nederland zich niet in een stadium

– bèvindt, waarin de vraag zinvol wordt, of er een uitbouw

van de vervoerswetgeving fiaar de
zijde
van het tariefwezen

in overweging moet worden genomen.

Welke punten komen daarbij als de voornaamste naar

voren? Allereerst de rolverdeling, waarvan ik daareven

sprak: vaststelling door het bedrijfsleven, goedkeuring door

de Overheid, met als ondervraag of deze laatste niet beter

door een scliorsings- en vernietigingsrecht zou kunnen

worden vervangen.

Verder 1) grondslag voor een gezonde tariefvaststelling:

kosten en marktverhoudingen;

normen

van goedkeuring of schorsing en

(eventueel) vernietiging;

regeling van de goedkeurings- of van de

schorsings- en vernietigingsprocedure;

mogelijkheid van beroep en aan wie het

.beroepsrecht moet worden verleénd;

positie van de gebruikers van het vervoer.

Kortheidshalve moet ik mij ervan onthouden nader op

deze punten, die met andere te vermeerderen zouden zijn,

in te gaan. Voor één ervan, ni. het tweede, moet ik een uit-

zondering maken. Hoe ruim men ook aan het bedrijfsleven
gelegenheid tot ontplooiing vanzijn krachten op het gebied

van tarief- en prijsvorming geeft, uiteindelijk komt het

daarmede bij de Overheid te land en het is duidelijk, dat

het ten slotte erom gaat, welke gedragslijn de Overheid bij

de hantering van haar goedkeurings- of vernietigingsrecht

zalvolgen. En niet alleen om deze beide gaat het, maar ook

om een recht, dat de Overheid niet kan missen, ni. het

recht om zelf tarieven vast te stellen. Dat zal misschien na

al het voorafgaande een enigszins onverwacht en onaange-

naam geluid zijn. Wanneer men nadenkt dan kan blijken,

dat de laatstgenoemde bevoegdheid voor de Overheid

onontbeerlijk is. Goedkeurings- en vemietigingsrecht
kunnen alleen de totstandkoming van het ongewenste

verhinderen, niet het bestaande aantasten of het nood-

zakelijke verwerkelijken. En toch kan zowel het een als het

ander nodig zijn. En dat maakt de vraag, welk gebruik de
Overheid van haar bevoegdheden zal maken des te klem-

mender. Het antwoord op deze vraag moet
zijn,
dat, zij haar

bevoegdheden niet zal mogen gebruiken ten dienste van

çen oplossing, die zij alleen maar verkieselijker acht dan de

door het bedrijfsleven nagestreefde, maar alleen ter ver-

hindering of verwerkelijking van hetgeen uit een oogpunt

van algemeen belang beslist onaanvaardbaar of nood-

zakelijk is. Ontoelaatbaar
bijv.
zijn tarieven en prijzen, die

kosten en marktverhoudingen uit het oog verliezen of die

buy, met uitschakeling van een gezonde en faire concurren-

tie tot stand gekomen zijn, ofwel in strijd zijn met de aard

van de vervoerstak, waarvoor zij moeten gelden, of ten

slotte die de gebruiker in zijn vrijheid van keuze belemmeren.

De rolverdeling, die in het voorgaande als logisch gevolg

van de Nederlandse vervoerpolitiek aan de orde is gesteld,

houdt voor het
bedrijfsleven
een aanspraak en tevens een

plicht in, nI. om de taak van tarief- en
prijsvorming
in het

vervoer in eerste instantie op zich te nemen. De vraag mag

worden gesteld, of alle vervoertakken of onderdelen daarvan

thans reeds voldoende tot die taak zijn toegerust. Wel mag

met erkentelijkheid worden vastgesteld, dat het ,kosten-

besef” meer en meer begint door te dringen, maar het is

nog iets anders om;
bijv.
in het goederenvervoer langs de

12

/

Door de Commissie Herstel Financiële Zelf-
standigheid van gemeenten en provinèiën is in een
rapport aan de Ministers van Binnenlandse Zaken
en Financiën in overweging gegeven, door herzie-
ning van de Gemeentewet, de gemeentebesturen de mogelijkheid te openen tot het heffen van een
woonplaatsbelasting. De commissie ziet deze be-
lasting als een onderdeel van een door haar voor-
gestelde oplossing van het probleem der gemeente-
financiën. Schrijver wijst erop dat een omvangrijk
apparaat nodig zal zijn voor het invorderen van
de gemeentelijke woonplaatsbelasting. Voorts
wordt het voorstel van de commissie besproken
om aan die gemeenten, waar de jaarlijkse op-
brengst per inwoner van deze belasting blijft be-
neden het gemiddelde voor het hele land, een uitkering uit het gemeentefonds te doen. Ten
slotte schenkt schrijver aandacht aan het verband
tussen het bestaan van het gemeentefonds en de
voorgestelde woonplaatsbelasting.

113

woonplatsbelasting

Het is niet voor de eerste maal dat nu, bij rapport van

september
1956,
door de commissie inzake het herstel

van de

financiële zelfstandigheid van gemeenten en pro-

vinciën, aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en

van Financiën in overweging wordt gegeven, door een

herziening der Gemeentewet, voor de gemeentebesturen

de mogelijkheid te openen, zelfstandig onder goedkeuring

der Regering, over te gaan tot het heffen van een woon-

plaatsbelasting, zijnde een belasting waarvoor het in de

wet nader omschreven ,,inkomen” tot grondslag wordt
genomen. In die zin is de verordening tot het invoeren

van een woonplaatsbelasting een analytische aanvulling

van de synthetische inkomstenbelasting.

Reeds eerder, bij incidenteel rapport van 17 november

1954, had de commissie de mogelijkheid opgenomen dat

een gemeentelijke woonplaatsbelasting zou worden inge-

voerd. Zij meende dat deze uitbreiding van het ge-

meentelijk belastinggebied mogelijk moest worden gemaakt

voor die gemeentebesturen, die zulki wensten. Een meer-

derheid der commissie gaf tevens een uiteenzetting van

de motieven, welke de commissie tot de keuze van de

door haar voorgestelde vorm van belasting hebben geleid. –

Er was aan het rapport een mindërheidsnota toegevoegd.

Hierin werden bezwaren tegen het heffen van een gemeen-

telijke woonplaatsbelasting aangevoerd. De minderheid

kwam tot de conclusie dat zelfs aan de gemeentebesturen

niet de mogelijkheid moest worden geopend dit stuk

belastinggebied aan te trekken.

In het jaar 1955 werden in gemeentelijke kringen vele

besprekingen gehouden over het beginsel der woonplaats-

belasting. Zij zou aan de gemeentebestûren een vrije

ioom voor belastingheffing hebben geboden. Het kwam

natuurlijk in deze gemeeiitelijke kringen niet tot enige

conclusie. Het bestuur van de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten wilde de mogelijkheid geopend zien. Hierbij
bleef het. De Regering gaf geen kik. De Staten-Generaal

drongen niet op het openbaren van een regeringsstandpunt

aan.

Het is niet nodig nader op ht bovengenoemde voorstel
van 17 november 1954 in te gaan. In het Eindrapport der
commissie wordt nu immers aan de woonplaatsbelasting

een geheel nieuwe uitwerking gegeven. Vraag is, of de

Regering dit nieuwe voorstel zal overnemen.

**
*

In het Eindrapport der commissie staat zij sterker

tegenover het probleem van het invoeren ener woon-

(vervolg van blz. 12).

weg, gaandeweg meer inzicht in de kostenstructuur van het

eigen bedrijf te krijgen dan een aandeel te leveren in de

tarief- en prijsvorming voor een vervoertak, waarin duizen-

den ondernemers van de meest uiteenlopende grootte en

soort werkzaam zijn. En hetzelfde kan van het watervervoer

worden gezegd. Het wil mij voorkomen, dat hier een zeer
belangrijke taak voor de vakorganisaties der ondernemers

ligt, liefst voor allen tezamen. De stichting van een orgaan,
dat zich ten bate van allen op deskundige wijze bezig houdt

met tariefvraagstukken en tariefstelling en alles wat daar

mede verband houdt zou in de lijn liggen. Het kan niet

ontkend worden, dat andere takken van economische

bedrijvigheid, ook in de middenstandssector, in deze het

vervoer vooruit zijn. Op deze wijze zouden de vakorganisa-

ties een nieuwe aantrekkelijke taak op zich kunneii nemen,

des te aantrekkelijker, nu op het gebied der vergunning-

verlening haar taak in belang is afgenomen. Het gaat

immers op dit laatste gebied sinds de inwerkingtreding der

wetten veel minder dan daarvoor om groepsbelangen en

veel meer om individuele belangen der ondernemers, vaak

van tegenstrijdige aard. Een samenwerking tussen bedrijfs–

leven en Overheid bij tarief- en prijsvorming in het vervoer,

gegrond op een duidelijke toedeling van rechten en plichten,
is een waardevol, en naar mijn overtuiging tevens een essen-

tieel, element in het Nederlandse vervoerbestel. –

‘s-Gravenhage

Mr.
G. H. DIJKMANS VAN GUNST.

13

plaatsbelasting dan in haar rapport van 1954. Immers,

samengevat is de conclusie van de commissie, dat het

probleem van de gemeentefinanciën zijn oplossing dient

te vinden in –

a. instelling van een gemeentefonds, waaruit de volgende

uitkeringen worden gedaan:

1. vooruitkeringen, in verband met:

de belastingpotentie;

de kosten van de maatschappelijke steun;

de kosten van het onderwijs (met de bedoeling
deze zo mogelijk op de duur te vervangen door

doeluitkeringen uit ‘s Rijks kas);

2. een algemene uitkering;

b.” verbetering van de doeluitkeringen uit ‘s Rijks kas,

in het bijzonder ook voor boven de kracht van de

gemeenten uitgaande grote werken en voorzieningen;

c. vergroting van het belastinggebied der gemeenten

door invoering van een woonplaatsbelasting.

De commissie voegt aan deze opsomming toe, dat

haar voorstellen één geheel vormen. Verwezenlijking

van één der elementen vanhet hierboven gegeven schema
is niet voldoende. – De woonplaatsbelasting is slechts één

der elementen, maar tevens een niet te missen element.

De commissie voegt hieraan waarschuwend toe: ,,de

financiële verhouding tussen het Rijken de gemeenten

dient in haar geheel gesaneerd te worden, of het beoogde

doel wordt niet bereikt”. De woonplaatsbelasting is de

enige versterking van het plaatselijk belastinggebied dat

in de ogen der commissie genade heeft gevonden.

De commissie heeft ook nagegaan, 6f de vennoot-

schapsbelasting op enigerlei wijze in het gemeentelijk

belastinggebied zou kunnen worden betrokken. Ook

is de mogelijkheid onderzocht de vereveningsbelasting of

een stuk omzetbelasting aan de gemeenten over te dragen.

De commissie verwierp deze denkbeelden. De commissie

hield nog één pijl op haar boog over ten einde het doel te
treffen. De aanvulling van het plaatselijk belastinggebied
met een w6onplaatsbelasting is het sluitstuk op het voor-

gedraen stelsel van een algemene uitkering (om te voor-

zien in de algemene behoeften der gemeenten) en daarnaast

de doeluitkeringen van velerlei aard en velerlei toepassing.

De doeluitkering staat formeel in tegenstelling met de

algemene uitkering en vormt daarvan een aanvulling.

Welnu, de woonplaatsbelasting voorziet in de behoefte

aan algemene dekkingsmiddelen der gemeenten. De

commissie meent dat het voor de goede werking van de

gehele nieuwe regeling, thans voorgedragen, noodzakelijk

is, dat eigen inkomsten der gemeenten de mogelijkheid

geven initiatieven te nemen voor voorzieningen, waarop

bij de nieuwe regeling (ingaande 1 januari
1958)
niet is

gerekend.

De commissie zegt duidelijk: ,,Om deze redenen en

bovenal ook ten einde de gelegenheid te scheppen in

eigen kring nut en offers af te wegen, waarmede het ver

antwoordelijkheidsbesef en de financiële zelfstandigheid

ten zeerste worden gediend, is het noodzakelijk aan het

eigen belastinggebied uitbreiding te geven”. Zal de pijl

doel treffen, dan moeten de gemeentebesturen een ver-

ordening tot het heffen van een woonplaatsbelasting

zorgvuldig opstellen.’ De gemeentebesturen, die de woon-

plaatsbelasting dadelijk tot de top optrekken, verliezen

de vrije zoom. De uitkeringen, o.a. uit het gemeentefonds,

moeten daarnaast zo zijn, dat de gemeentebesturen de

woonplaatsbelasting voorzichtig aan, naar de gebleken

behoeften, kunnen opvoeren. Dit nieuwe eigen belasting-

gebied moet ,,armslag bieden voor het yoerçn van een

eigen beleid”.
**
*

De commissie geeft geen aandacht aan de vraag, welke

invloed de voor de gemeentebesturen geopende mogelijk-

heid, een woonplaatsbelasting in te voeren, heeft op de

tarieven der rijksinkomstenbelasting. Wel moet in aan-

merking worden genomen dat de uitvoering van de ge-

meentelijke woonplaatsbelasting een enorme uitbreiding
eist van het apparaat, dat over het gehele Rijk zorgt voor

de uitvoering der rijksinkomstenbelasting. Er komen

heel wat nieuwe kleine aanslagen tot stand in de gemeen-

ten, waar de woonplaatsbelasting zal worden geheven.

De administratie der loonbelasting biedt hier geen een-

voudige uitkomst, omdat de arbeiders niet individueel in
de loonbelasting per kohier worden aangeslagen.

Wordt de woonplaatsbelasting als mogelijkheid voor

de gemeentebesturen geopend, dan moet dit van invloed

zijn op de rijksinkomstenbelasting. Kan deze worden

verlaagd, om aan de gemeentebesturen de
vrije
zoom te.
verschaffen? Aangezien dit een vraagstuk is van rijks-

politiek’ heeft de commissie blijkbaar zich op dit punt

van het geven van eigen beschouwingen onthouden.

Heeft daarom de vorige Regering zich ook maar ont-

houden? Dit kan echter nu niet maar zo doorgaan.

**
*

Aangenomen dat wel, ieder in beginsel de voordelen

zal erkennen van een stuk eigen gemeentelijk belasting-

gebied, zal ook wel ieder erkennen, dat het belasting-

gebied waarover de gemeenten op het ogenblik beschikken,

geen ruimte biedt voor een gemeentelijk eigen bestuurs-

beleid. Dit beperkte belastinggebied is ook geen waar-
borg tegen het lichtvaardig doen van, uitgaven. Bij het

heffen der tegenwoordige gemeentelijke belastingen is,

bijna door het gehele land, in de gemeenten reeds het

plafond bereikt. De vrije zoom ontbreekt hier dus. Alweer:
slechts de woonplaatsbelasting blijft over.

**
*

De commissie heeft haar vroegei gedane voorstel aan-

gevuld met enkele zeer nuttige bepalingen. Zij wil de

woonplaatsbelasting, welke in een gemeente wordt geheven,

dienstbaar maken aan een nieuw plan. Aan de gemeenten,

waar dé jaarlijkse opbrengst per inwoner blijft beneden

de gemiddeld over het gehele land per inwoner te realiseren.

opbrengst, wordt een afzonderlijke uitkering uit het ge-

meentefonds, ten bedrage van het verschil, toegekend.

De opbrengst van de voorgestelde woonplaatsbelasting

lodpt in de onderscheiden gemeenten natuurlijk sterk uit-
een. De capaciteit der belasting wordt in de afzonderlijke
gemeenten naar het voorstel der commissie tot op zekere

hoogte gelijk getrokken. De gemeenten met een weinig

draagkrachtige bevolking worden op deze wijze geholpen.

Hier worde nu nog vermeld dat op dit punt de eenheid

van inzicht bij de leden der commissie vrijwel is bereikt.

Natuurlijk, een gedeelte van de vroegere bezwaren blijft

bestaan, maar wanneer de Regering met het gehele systeeni

der commissie meegaat, ontvangen de gemeenten uit eigen

inkomsten circa 200 miljoen gulden meer. Dit voor-

deel wordt wel algemeen erkend.

Er zijn aan het invoeren der woonplaatsbelasting nog

14

‘ef ‘enkele moeilijkheden verb’onden. Wij zullen hierop

thans niet ingaan; het is beter eerst de beslissing van de

Regering af te wachten. Veel kans op een voor de woon-

plaatsbelasting gunstige beslissing zie ik niet. Er zou reeds

gelegenheid geweest zijn, in de sfeer .der jongste stukken

welke van de Regering zijn uitgegaan, een voorbereidende

opmerking te plaatsen. Deze ontbreekt. Wij weten reeds

enkele inzichten van de Regering omtrent de prioriteit

van enkele herzieningen welke in de belastingwetgeving

kunnen worden aangebracht. Dat het vraagstuk der woon-

plaatsbelasting – welk vraagstuk sedert begin.
1955
op

de regeringstafel ligt – werkelijk prioriteit behoeft wan-

neer de gehele nieuwe regeling met 1 janüari 1958 moet

ingaan, zal geen tegenwerping kunnen dulden. Wachte’n

duurt altijd lang.


**
*

Ten slotte nog een enkel woord over het verband van

den woonplaatsbelastiiig met het bestaan van het gemeente-

fonds.

Dit gemeentefonds is van recente datum. Nadat in de

oorlogstijd 19141918 Treub aan het instellen van een

gemeentefonds zijn aandacht had gegeven, verwierp de

commissie Van Lynden van Sandenburg dit denkbeeld

geheel. In haar rapport van augustus 1927 plaatste de

commissie naast het eigen, grote belastinggebied der ge-

meënten een stel doeluitkeringen. De doeluitkeringen
zouden een nieuwe relatie brengen tussen het Rijk en

de gemeenten. Het toezicht op de gemeenten was bij

de onderscheidene doeluitkeringen ook onderscieiden.

Reeds v66rdat’ de commissie Van, Lynden van Sanden-
burg haar rapport uitbracht, was officieus aan de commis-

sie – niet tot haar vreugde – bekend, dat Minister De

Geer een gemeentefonds wenste, met nivellerende werking.

En zo trad Nederland de fase van de verhouding tussen

Rijk en gemeenten in, welké ‘dè fase van het bestaan van

een gemeentefonds zou kunnen hetén. Het gemeentefonds

veranderde van karakter. Het oorspronkelijke karakter

van een verdelingsfonds ging verloren. Er moet rekening

worden gehouden met de behoeften zoals de gemeente-

besturen die zelf zagen.

De factoren der verdeling werden opgezet en weer ge-

wijzigd. Thans zijn er in hoofdzaak objectieve normen.

Maar werken zij naar behoren, gezien de resultaten der

berekeningen?

Het zou kunnen zijn dat het systeem van het gemeente-

fonds toch al weer zijn beste tijd heeft gehad. Het zou

kunnen
blijken,
dat het toch ook maar een tijdelijk instituut

is. Zijn wij niet over het psychologisch hoogtepunt heen?

Misschien is het op den duur mogelijk over de woon-

plaatsbelasting te komen tot een nieuwe gemeentelijke

inkomstenbelasting, welke voorbestemd is, met de doel-

uitkeringen, de betekenis van het gemeentefonds terug

te drijven of zijn opheffing te verkrijgen.

En zo zou men kunnen terugkeren tot de financiële

verhouding tussen Rijk en .gemeenten zoals de ‘staats-

commissie Van Lynden van Sandenburg die zag.

‘s-Gravenhage.

C. W. DE VRIES.

Personeelsverhoudingen in het

midclensiandsbedrjf

De moeilijkheden op hët gebied van de personeelsvoor-

ziening nemen in de economische zorgen van de tegenwoor-

dige tijd een belangrijke plaats in; het industriële bedrijf

– en vooral het grote industriële bedrijf – staat hierbij in

het algemeen op de voorgrond. En men dreigt wel eens te

vergeten, dat ook het kleinbedrijf zijn problemen op het ge-

bied van de personeelsbezetting kent; deze zijn echter ten

dele van geheel andere aard dan die in het grootbedrijf, aan-

gezien zij niet in eerste instantie voortvloeien uit een

gebrek aah arbeidskrachten zonder meer.

Het is immers zo, dat terwijl bij het grotere bedrijf om-

vang en samenstelling van het personeelsapparaat – afgezien

van bijzondere omstandigheden – Vrij zuiver kunnen wor-

den afgestemd op de noodzakelijk geachte capaciteit van het

bedrijf, dit in het – kleinere – middenstandsbedrijf in het

algemeen bijzondere
moeilijkheden
oplevert. De hoeveel-

heid te verrichten arbeid is namelijk veelal niet zodanig ge-

proportioneerd, dat een bepaald aantal personen er een

volledige dagtaak aan heeft.

Het
Economisch Instituut voor de Middenstand
gaat in

zijn onlangs verschenen sociaal-economische publikatie

,,Het personeel in ambacht en detailhandel”
in op deze geheel

eigen problematiek, welke de personeelsverhoudingen in het

kleinbedrijf kenmerkt. Een oplossing voor de gesignaleerde

aanpassingsmoeilijkheden blijkt in de praktijk vaak te

worden gevonden in de vorm van een langere werktijd van

de – meestal toch reeds flink bezette – eigenaar of van de

in het bedrijf werkzame personen. Ook neemt men dikwijls

zijn toevlucht tot het laten meewerken van personen, die

slechts enkele dagen, soms zelfs slechts enkele uren per

week hun arbeidskracht aan het bedrijf geven; in vele ge-

vallen is dit de echtgenote van de eigenaar of één of enkele

van zijn kinderen of familieleden. In deze gang van zaken

komt de band, die in de middenstand van oudsher heeft

bestaan tussen bedrijf en gezin wel düideljk tot uiting; de

behandeling van de bijzonderheden van deze band laat het

E.I.M. over aan het volgende, aan het gezin van de midden-

standsondernemers te wijden, rapport.

Een eerste aspect van het kleinbedrijf is dat het in vele

gevallen
zonder personeel
wordt gedreven; de eigenaar ont-

vangt dan op generlei wijze medewerking, noch van familie-

leden, noch van anderen. In bijna 30 pCt. van de ambachts-

en detailhandelsbedrijven, blijkt dit nog het geval te zijn.

15

Uiteraard liggen de verhoudingen in de onderscheidene

branches zeer verschillend; volstaan mo’ge worden met als

uitersten te noemen het schoenherstellersambacht, dat voor

63 pCt. zonder personeel wordt uitgeoefend en de bakkerij,

waarin dit slechts in 5 pCt. van de bedrijven het geval is.

Het zal degenen, die de ontwikkeling van het midden-

standsbedrijf volgen niet verwonderen, dat in het rapport

tot de conclusie wordtgekomen, dat het percentage van deze

éénpersoonsbedrijven gedurende de laatste decennia de

tendentie vertoont af te nemen.

Daarmede gaat dan gepaard een
stijging
van de
gemiddel-

de personeelssterkte
(d.w.z. het gemiddelde aantal ‘arbeids-

krachten per bedrijf, dat de eigenaar ter zijde staat); deze
ligt thans in het ambacht op ongeveer 2,8 en in de detail-

handel op ongeveer 1,5. De cijfers van de personeelssterkte

zijn echter te globaal om een voldoende inzicht in de verhou-

dingen te geven, ook indien zij per branche worden vermeld.

Vandaar dat het rapport ook de
frequentieverdeling
in de

personeelsbezetting vermeldt; hierbij blijkt o.a. dat in de

detailhandel
85
pCt. en in het ambacht 70 pCt. van de be-

‘drijven minder dan 3 personen in dienst heeft. In de detail-

handel in ‘tabaksartikelen is dit percentage zelfs 99; in de

bakkerij daarentegen slechts54. Duidelijk komi uit deze en

eerder genoemde getallen de ook qua omvang zeer heteroge-

ne samenstelling van het middenstandsapparaat naar voren.

Waar in deze beschouwingen enigermate het gevaar

ligt opgesloten, dat buitenstaanders de betekenis van het

personeel in het kleinbedrijf in het kader van de Nederland-

se economie zullen gaan onderschatten, laat het rapport

niet na te vermelden, dat het hier gaat om bijna 600.000 per-

sonen, een zeker niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse

arbeidskracht.

Na deze uiteenzettingen met

betrekking tot het personeel

als geheel wordt overgegaan tot de samenstelling ervan,

..waarbij een dubbele onderscheiding wordt doorgevoerd,

namelijk die in eigen en vreemd personeel en die in manne-

lijk en vrouwelijk personeel.

Om met de laatste, die in mannelijk en vrouweljk,te
be-

ginnen, kan worden vastgesteld, dat in het ambacht 21 pCt.

van het personeel uit vrouwen bestaat; in de detailhandel

daarentegen 59 pCt. De verklaring, welke voor dit verschil

wordt gegeven, hangt samen met de functie, welke de vrouw

in het middenstandsbedrjf uitoefent. Zij legt zich namelijk

hoofdzakelijk toe op de winkelverkoop en het ligt dan ook

voor de hand, dat de betekenis van de vrouw als arbeids-

kracht in de detailhandel aanzienlijk groter is dan in het

ambacht; ambachtsbedrjven omvatten immers niet nood-

zakelijk steeds winkelverkoop.

Vervolgens de onderscheiding in
eigen en vreemd
perso-

neel, waarbij onder eigen personeel in de E.I.M-publikatie

wordt verstaan de in het bedrijf werkzame personen, die

in een zekere famiierelatie tot de eigenaar staan. In 44 pCt.

van de gevallen blijkt dit zijn echtgenote te zijn; zoon en

dochter 4n resp. 30 pCt. en 12 pCt. van de gevallen. Hier-

mede heeft men de massa van het eigen personeel gehad.

Daarna wordt geconstateerd, dat dit eigen personeel in

het ambacht 28 pCt. en in de detailhandel
56
pCt. van

de naakt de ondernemer werkzame personenuitmaakt. Ge-
zien de dominerende plaats van de vrouw in het eigen per-
soneel behoeft de grote mate van overeenstemming tussen

deze verhoudingsgetallen met die inzake het mannelijke

en vrouwelijke personéél nauwelijks te verwonderen.

HeLzou te ver voeren hier in te gaan op de beschouwing-

en, die aan de vele facetten van deze beide onderscheidingen

worden gewijd; ook kan moeilijk worden stilgestaan bij de

interessante resultaten van het onderzoek naar de
leeft jjds-

16
opbouw
en de
opleiding
van het’personeel in het midden-

standsbedrjf. –

Wel zal tenslotte nog aandacht worden besteed aan een
aspect van de personeelsverhoudingen in het kleinbedrijf,

• waarop in de aanhf van deze samenvatting reeds terloops

werd gewezen, dat namelijk het personeel, dat in het

middenstandsbedrijf werkzaam is, niet noodzakelijk

steeds een volledige dagtaak heeft. Het E.I.M. maakt dan

onderscheid tussen
personeel met een volledige en met een

gedeeltelijke werkweek.
Hiertoe is het personee1 op grond

van het aantal arbeidsuren ingedeeld in vier categorieën

en wel van 1-14,
15-29,
30-44 en
45
of meer uren per week;

van de laatsten wordt aangenomen, dat zij de gehele

week voor het bedrijf beschikbaar zijn en derhalve als ‘een

volledige arbeidskracht mogen worden aangemerkt.

En dan blijkt 19 pCt. van het personeel tot één van de

eerste drie categorieën te behoren, dus slechts een gedeel-

telijke werkweek te hebben; voor het ambacht bedraagt
dit percentage 13 en voor de detailhandel 32. Dit onge-

twijfeld’ niet onbelangrijke verschil behoeft weer geen

verwondering te wekken, wannèer men bedenkt, dat

zowel de behoefte aan als de
mogelijkheid
van inschake-

ling van ,,part-timers” nauw samenhangt met bijv. het

voorkomen van winkelverkoop en bezorgen;’ in de detail-

handel spelen de beide laatste elementen een veel’ grotere

rol dan in het ambacht. Van de ,,part-timers” is 82 pCt.

vrouwen; 75 pCt. ervan behoort tot het eigen persdneel.

Het vreemde personeel blijkt voor 92 pCt. een volledige

werkweek te hebben; het normale geval dus. De overige

8 pCt. bestaat hoofdzakelijk uit vrouwelijk ersoneel in

de verkoop werkzaam; daarnaast werksters, kapsters en

administratieve krachten. – –

Dit laatste gedeelte van ht rapport culmineert dan in een

cijfermatige herleiding van de werkzame personen tot

,,arbeidskrachten” waarbij de hierboven vermelde cate-

gorieën resp. worden aangemerkt als
1/4,
1/2,
3/4
en volledige

arbeidskracht. Door deze herléiding – die, mede omdat

met de kwaliteit van de arbeid geen rekening is gehuden,

slechts een benaderend karakter kan dragen – wordt het

mogelijk
de waarde van het personeel als arbeidskracht
voor

het middenstandsbedrjf in grote lijnen aan te geven.

En dan blijkt, dat de ,,part-timers” de
arbeidscapaciteit

van het personeel tot 92 pCt. terugbrengen. Voor ambacht

en detailhandel zijn de percentages resp. 94 en 87; dit is

derhalve de weerspiegeling in een enkel
cijfer
van het reeds

eerder geconstateerde feit, dat personeel met een gedeelte-

lijke werkweek in de detailhandel een grotere rol speelt

dan in het ambacht.

Voor het eigen personeel bedraagt de arbeidscapaciteit

slechts 82 pCt.’; ‘.’oor het vrouwelijk personeel zelfs niet

meer dan 79 pCt.

Een en ander neemt niet weg dat van de eerder genoemde

bijna 600.000 personeelsleden in het hier behandelde klein-

bedrijf, rond 500.000 een volledige werkweek hebben; en

men mag aannemen, dat de ontwikkeling van het midden-

standsbedrjf ertoe zalleiden, dat dit getal gestadig stijgt. En

daarmede de betekenis van het personeelsvraagstuk voor de

onderhavige
bedrijfstakken;
een vraagstuk, dat ook thans

hier reeds zeer moeilijke aspecten vertoont. Het mag een ge-

lukkige coincidentie worden genoemd, dat het E.I.M. juist

op dit moment terzake een objectieve documentatie heeft

kunnen geven; een documentatie, welke is gebaseerd op re-

cente gegevens, welke een hoge mate van representativiteit

bezitten. .

Wassenaar.

Drs.
P. H. J. F. Th. SCHNELLEN.

Het Italiaanse transportweien

In het Italiaanse transpôrt- en communicatiéwezen zijn

600.000 mensen werkzaam, waarvan de helft in het ge-

west Latium (Rome!). Een kwart van hen werkt in het

spoorwegbedrijf. In hetzelfde jaar als Nederland kreeg

Italië zijn eerste spoorlijn en wel tussen Napels en Portici.
Na de eenwording van het land werd de aanleg van spoor-

lijnen met voortvarendheid ter hand genomen, helaas

echter ten koste van de – vooral zuidelijke – bossen.

De heuvels en bergen stelden de Italianen voor zware
opgaven, maar maakten van hen bekwame spoorweg-

ingenieurs. Vooral de nieuwe lijn tussen Bologna en Flo-
rence werd een meesterstukje van techniek.

De jongste oorlog sloeg zware wonden. Meer dan 75
pCt. der rail voor elektrische treinen bleek in
1945
ver-

dwenen,
45
pCt. ‘der bruglengten verwoest, het aantal

elektrische lokomotieven tot 1/3 teruggebracht, het aantal

tr&inrjtuigen tot 1/6. Het herstel ging echter in verrassend

tempo:

1940
1945 1955

4.059
1.779
3.439
aantal elektritche lokomotieveri
1.531
512 1.917
aantal stoomlokomotieven

………..

794
125
852
dieseltreinen

……………………
12.400
2.500
10.531
personenrijtuigen

………………
raillengte

in

km

……………..
22.955 20.637 27.836

Daaruit
blijkt,
dat het aantal rijtuigen het vooroorlogse

aantal .nog niet bereikt heeft, wat te meer pijnlijk is,

omdat het aantal reizigers-km sinds 1938 verdubbeld is,

ni. tot 25 miljara (Nederland 6 miljard). De lage tarieven

– vrijwel de laagste van Europa – hebl5en daartoe sterk

bijgedragen. De Italiaanse treinen zijn voor 1/3 van het

net geëlektrificeerd en modern ingericht. De Milaan-

Napelsexpres, die 200 km per uur aflegt en is voorzien

van glazen uitzichttoréns, behoort tot de modernste en

snelste treinen van Europa. De stations van Rome, Flo-

rence en Venetië – alle naar dezelfde arch itecton ische
principes gebouwd – zijn momenteel de modernste van

Europa, maar dat van Napels zal hen dadelijk’nog gaan

overtreffen. De treinen
rijden
wonderlijk op tijd, wanneer

buitenlandse treinen (Milaan!) althans geen roet in de

dienstregeling gooien. In vele treinen kan men telefoneren,

brieven laten typen, etc. Het spoorwegbedrjf werkt eco-

fiomisch echter met verliezen.

In de steden is de betekenis van de tram dalende, die

van de, autobus en vooral van de trolleybus sterk stijgende.

De laatste zes jaren is het aantal trolleybussen verdubbeld.

Dagelijks worden er bijna 3 miljoen mensen mee vervoerd.

De lengte van het wegennet bedroeg in 1938 ruim

173.000 km, in 1946 ruim 170.000, thans bijna 177.000 km.

Het Italiaanse wegennet is een der beste van Europa.

Perfect is vooral het systeem van zwarte en witte strepen,

terwijl ook de bochten zeer goed zijn aangelegd. Ruim

95
pCt. der wegen is voorzien van asfalt of beton. De

staatswegen worden beheerd door het autonoom staats-
orgaan, de ANAS. De financiering géschiedt goeddeels

door industriëlen, die nl. tegen betaling reclameborden
langs de wegen mogen plaatsen. Voor die laatste heeft

bijna geen enkele Italië-reiziger een goed woord over,

maar – er nog van afgezien, dat zij esthetisch en reclame-

technisch goed geslaagd zijn en een gratis lesje in de

Italiaanse taal en economie geven – dat het uitstekende

wegennet op deze
wijze
niet voor het grootste deel uit de

belastingen wordt betaald, kan velen er wellicht toch

mee verzoenen. De ‘autosnelwegen worden, op één na,

gefinancierd uit tollen. Begonnen is met de aaiileg van een

gr6otse autoweg tussen Milaan en Napels, die 24 m breed

wordt en berekend is op snelheden van 160 km per uur.

Het wagenpark was tot 1949 vrij klein. Sindsdien heeft

een bijna fantastische uitzetting plaats gevonden:

jaar
auto’s
autobussen
vrachtwagens
motorrijtuigen

1948
218.539
4.090
191.680
159.449
1951
425.283
7.120
241.857
1.029.380
1955
744.299
15.913
429.588
.
2.671.136

Van elke 62 Italianen is er 1 in het bezit van een’ auto.

De interlokale autobussen behoren tot de inodemste van

Europa. De Ita1iaanse auto-industrie levert jaarlijks mo-

menteel 270.000 wagens af, waarvan 190.000 auto’s. Aan
motorrijwielen en scooters worden per jaar 400.000 stuks

geproduceerd.

Italië kent 25 vliegvelden voor de burgerluchtvaart,

met die van Rome, Napels, Milaan en Palermo als de

belangrijkste. Jaarlijks landen omtrent 34.000 vliegtuigen

met 400.000 passagiers. De Italiaanse burgerluchtvaart

is bij dat alles voor 35 pCt. betrokken. De samenwerking
tussen de grootste twee maatschappijen (Alitalia en LAJ)

is niet ideaal en vaak gaan stemmen op om te komen tot

één onderneming met staatsparticipatie.

Vier vijfde van de Italiaanse grens wordt omspoeld door
de zee en het scheepvaartverkeer kan dus niet onbelangrijk

zijn. Geladen en’gelost worden jaarlijks 58 miljoen ton

goederen en 9 miljoen passagiers. Bijna 300.000 schepen

varen in en uit. Gelet op het aantal schepen is de haven

van Genua belangrijker dan die van Napels, eveneens wat

betreft aantal binnenkomende passagiers en vrachten.

Napels spant echter de kroon in aantal uitgaande passa-

giers en vrachten. De derde haven is thans die van Vene-

tië. In het Finmareconcern zijn de maatschappijen Lloyd

Triestino, Italia, Tirrenia en Adriatica verenigd. De

oorlog bracht ontzettende verliezen en liet slechts 10 pCt.
vân de vloot oyer. Thans echter is de vooroorlogse sterkte

met 17 pCt. overschreden. Het aandeel in de wereld-

tonnage is 3,9 pCt. Naar aantal schepen staat Italië inter-

nationaal op de 8e plaats, naar totale tonnénmaat op de

6e. De handelsvloot telt 4.591 schepen met een totale ton-
nage van ruim 4 miljoen.

Alle gemeenten in Italië hebben telefoon (véôr de oor-

log slechts 85 pCt.). Het telegraafnet werd in de oorlog

voor de helft verwoest, maar is thans uitgebreider dan in

1940. Een telefotodienst verbindt de grote steden. Op

elke 9 inwoners is er één in het bezit van een radio-ont-

vangtoestel (in 1940 één op elke 45). Het aantal studio’s

werd van 43 op. 103 gebracht, het aantal zenders van 3

op 106. Van de uitzendtijd wordt 1/4 aan gesproken woord

besteed, 2 pCt. aan reclame. Evenals bij de BBC zijn er

drie – verschillende programma’s. De RAI beheert ook de

televisie. Er zijn zenders in Rome, Milaan, Turjn en

Napels. Per week wordt 39 uur uitgezonden. Het aantal
ontvangtoestellen bedraagt 140.000. De studio’s, vooral

die in Milaan, zijn hypermodern ingericht.

– Breda.

Dr. L. VAN EGERAAT.

17

BOEKBESPREKING

Prof Dr. J. P. van Rooijen: Het Nederlandse bevolkings-

vraagstuk.
N.V. Gebr. Zomer en Keunings Uit-

geyersmaatschappij. Wageningen ‘1955, 188 blz.

f. 8,90.

Blijkens het woord vooraf beoogt de schrijver een

populair-wetenschappe1jke analyse van het bevolkings-

\’raagstuk in Nederland te geven. Aan een boek met dit

karakter bestaat stellig behoefte. De verwondering over

het demografisch aspect van vele empirisch waargenomen

verschijnselen heeft zich over een toenemend aantal levens-

– terreinen uitgebreid. Vrôeger bestond de belangstelling

voor de ontwikkeling van de bevolkingsomvang en struc-

tuur hoofdzakelijk uit fiscale en militaire overwegingen.

In onze tijd is het zwaartepunt verlegd naar de sociale en

econqmische sectoren. Problemen van. de meest uiteen-

lopende aard, zoals woningschaarste, bevolking van

schoolklassen, premiehoogte van, de per 1 januari a.s.

door te voeren wettelijke ouderdomsverzekering kunnen

zonder inzicht in de bevolkingsontwikkeling niet tot

oplossing worden gebracht. En voor de economist is in-
zicht in deze problematiek onontbeerlijk, zdwel met be-

trekking tot de conjuncturele als de structurele (groei)-

problemen.

De groeitheorie – de theorie van de ontwikkeling van

het economisch leven op de lange duur – houdt zich
o.a. bezig met de groei van de produktiefactoren en

spoort de condities op, waaraan moet worden voldaan

om bij een bepaalde ontwikkeling van de techniek vol-

ledige bezetting van de prodiiktiefactoren te verkrijgen.

Hier komt ,,een” dynamisch bevolkingsoptimum ter

sprake. In het boek van Prof. Van Rooijen wordt terecht

gesteld dat het begrip bevolkingsoptimum eèn relatief
begrip is, d.w.z. betrekking heéft op een relatie tussen

bevolkingsgroei en andere grootheden. Het is jammer

dat de illustratie van dit begrip, dat gekozen wordt met

betrekking tot de economische welvaart, nog overwegend

statisch van karakter blijft, vooral waar de schrijver zich

in het algemeen een bijzonder dynamische persoonlijk-

heid toont.

De taak van een gids, die Prof. Van Rooijen op zich

neemt, kan behalve in het belangstelling wekken en

levendig houden, wordeii gezien in het introduceren en
demonstreren van een technisch instrumentarium, zon-

der hetwelk de weg niet kan worden bewandeld die leidt

tot de toppen die de fascinerende vergezichten bieden.
Prof. Van Rooijen zet op duidelijke wijze uiteen welke

• instrumenten – in theoretische verhandelingen in de

vorm van begrippen – ter benadering van gegeven pro-

blemen doelmatig of niet doelmatig kunnen worden

geacht. De schrijver maakt zich op soepele wijze los van

bestaailde, enigszins verstarde, begrippen om – waar

zulks nodig blijkt – nieuwe begrippen te introduceren.
Het uitgangspunt van de beschouwingen in dit boek

is het axioma dat de bevolkingsomvang en -structuur

van een bepaald land,kunnen veranderen door geboorte,

sterfte en migratie. Van de
sterftecijfers
weten we algemeen

dat deze sinds lang een dalende tendentie vertonen, zulks
dank zij de verhoogde welvaart, voortsçhrjdende cultuur,

opgaande techniek en vooruitgang op medisch, hygiënisch

en planologisch gebied. Maar het zijn de geboortecijfers

die de meest boeiende problemen geven. Als bepalend

18

voor het geboortecijfer kunnen worden gezien: de spcifieke

vruchtbaarheidscijfers, het aantaf kinderen per 1.000 ge-
huwde vrouwen van een”bepaalde leeftijd geddrende een

zeker kalendérjaar en de huwelijksfrequentie, het aantal

echtverbintenissen per 1.000 der gemiddelde bevolking.

De laatste factor is o.a. afhankelijk van de numerieke gelijk-

heid der sexen op huwbare leeftijd. Het is interessant om

waar te nemen dat deze gelijkheid de tendentie vertoont

om naar een latere leeftijd te worden verschoven, en in

zoverre een ongunstig verloop vertoont, dat in de periode

vanaf het begin der huwbare leeftijd tot aan deze ,,even-

wichtsleeftijd” een overschot aan jongens bestaat. Hier

schuilt dus een probleem met betrekking tot de ,,huw’eljks-

markt”, althans wanneer ‘de gemiddelde leeftijd waarop

de marktpartijen zich voorstellen om te huen niet ver-

andert.

Dè snelle groei van de Nederlandse bevolking wordt

nagenoeg volledig veroorzaakt door het t.o.v. het buiten-

land merkwaardig hoge niveau der geloorten. De auteur

noemt twee mogelijke oorzaken:

de hoge geboortefrequentie zou als een uitvloeisel

van een eigensoortige Nederlandse mentaliteit kunnen

worden beschouwd. Een mentaliteit die historisch bepaald

is door het agrarisch karakter van onze samenleving

en daardoor de instelling van ons volk zou hebben ge-

richt op de intimiteit van het huiselijk leven. Dientenge-

volge zouden krachtige impulsen zijn ontstaan tot het

instandhouden van het gezinsleven. Dit klimaat zou een

positieve bereidheid kunnen scheppen tot het aanvaarden

van kinderen wegens hun bijdrage tot levensgeluk, terwijl

anderzijds de zorgen die hierdoor zouden kunnen ont-

staan slechts als bijkomstigheden worden gevoeld

de religieuze, en met name Calvinistische, inslag

van ons volk.
Ongetwijfeld
zal hiermee het lâatste woord

nog niet zijn gezegd.

Prof. Van Rooijen blijft bij de analyse niet staan. Zij

het ,,na het overwinnen van een zekere innerlijke schroom”

waagt hij zich aan ,,pogingen tot het oplossen yan het

Nederlandse bevolldngsvraagstuk”. Hier komt het uiterst

subtiele vraagstuk van de nataliteit ter sprake en daarmee

het vraagstuk van de levensbeschouwing. Men’ kan be-

wondering hebben voor de kiesheid en doordachtheid

waarmee deze problemen worden behandeld.

Dit reisjournaal moet – gezien zijn functie – kort zijn.

Het toeven in het demografisch hooggebergte is waarlijk

een genoegen.

De hooggeleerde gids heeft een aantal indrukwekkende

bergtochten georganiseerd en voor ieder die zich aan zijn

hoede toevertrouwt zal deze introductie stellig de voor-

bereiding betekenen tot het toekomstig genieten van

boeiende panorama’s.

Rotterdam.

Drs.
W. EIZENGA.

H..BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80*

MAURITSWEG 23

ROfl’ERDAM

(Advertentie)

ol

De geldmarkt.

Op de geidmarkt eindigde het jaar zoa1s het begonnen

was, ni. met grote krapte. Terwijl in januari een krappe

markt echter marktdisconto’s voor kort papier van ca.

14 pCt. meebracht, was dit percentage aan het einde des
jaars tot ca. 34 geklommen. Cailgeld noteerde tijdens de

krapte van de aanvang van
1956
1 pCt. per jaar, thans

(zij het niet-officieel) 34 â
33/4
pCt. Het rentepercentage

voor kasgeldleningen aan gemeenten, vorig jaar ca. 2 pCt.,

bedraagt de laatste tijd
5
pCt. T.a.v. de hoogte van het

renteniveau op de geidmarkt is het derhalve niet te boud

om van 1956 als een jaar van revolutie te spreken.

De oorzaak van de vele en langdurige krapteperioden

op deze markt in de loop van het verstreken jaar ligt

grotendeels bij de aanzienlijke onttrekkingen aan de

banken, tot uiting komend in een grote stijging van de

post ,,debiteuren” en een grote daling van de post ,,credi-

teuren” op de bankbalansen (voor het bankwezen als ge-

heel elk ten bedrage van honderden miljoenen guldens).

Deze onttrekkingen, die vnl. dienden ter financiering van

de netto-deviezenaankopen van bankcliënten, en die dus

rechtstreeks verband hielden met het veelbesproken

betalingsbalanstekort, konden de banken in verband met

het éénrichtingsverkeer op de geldmarkt niet onderling

opvangen. Ook konden zij de gevolgen ervan niet zoals

weleer afwentelen op de Schatkist door het niet hernieuwen

van vervallend schatkistpapier; door de politiek der mone-

taire autoriteiten der laatste jaren verviel er nl. relatief

weinig schatkistpapier. Als laatste redmiddel resteerde

slechts een herhaald aanzienlijk en langdurig beroep op

de Centrale Bank; de tarieven en openmarktpolitiek dezer

instelling beheersten daardoor in 1956 de geldniarkt in

sterke mate.

In de loop van het jaar verhoogde De Nederlandsche

Bank haar rentetarieven niet minder dan drie maal, en

wel achtereenvolgens met
4,
1/4 en 4 pCt.; over de vraag,

of de Bankleiding renteverhoging wenselijk achtte werd

derhalve niemand meer in het ongewisse gelaten.

Wat betreft haar openmarktpolitiek besloot De Bank
het oude jaar op waardige wijze met een nieuw staaltje

van haar vindingrjkheid op dit terrein, ni. met affaires

waarbij zij tijdelijk schatkistpapier van de banken over-
nam onder beding van terugkoop van dit papier door de

verkopers. In dit .kader hield zij 21 december een tender,

waarbij zij f. 54 mln. schatkistpapier overnam tegen een

rente van 3 7/8 pCt. Naar verluidt zouden de meeste ban-

ken, niet zonder enige ruggespraak, tegen
33/4
pCt. hebben

ingeschreven; deze instellingen bleven echter in de kou

staan. Een tweede tender vond plaats op 28 december;

hier werd voor f. 116 mln, tegen een rente van 4
1
/
8
pCt.

overgenomen. –

Het rentepercentage bij deze affaires maakt het duidelijk,

dat het geenszins de bedoeling der Centrale Bank is, het

renteniveau op de geldmarkt omlaag te drukken. Het

gaat hier slechts om enige rentekruimeltjes tussen het

officiële wisseldisconto (3
3/4
pCt.) en de officiële debetrente

voor rekeni ng-courantkrediet
(41/4
pCt.) in. Banken, die geen

papier nieer hebben dat zo kort meer loopt dat het dis-

contabel is, behoeven dank zij deze affaires nu niet direct

meer debet te gaan staan â
41/4
pCt. (op onderpand van

langer lopend papier) doch kunnen wat goedkoper dan

laatstgenoemd percentage op de Tutfnarkt terecht. Boven-

dien genieten zij zodoende wat psychisch inkomen in de

vorm van enige window-dressing op de jaarbalans.

DcLkapitaalmarkt.

Hoewel er tijdens de laatste weken van’het oudç jaar

zowel op de aandelen- als dp de obligatiemarkt per saldo

nogal enige koerswinsten werden geboekt, kon voor het

jaar 1956 de zegswijze ,,eind goed, al goed” toch kwalijk
op deze markten worden toegepast.

Zoals uit onderstaand koerslijstje blijkt, was er in het

eerste halfjaar
1956
op de aandelenmarkt van een ongeveer

stabiel koersniveau sprake. Hierbinnen stegen de inter-

nationale fondsen (verder)
;
terwijl de bankaandelen (mede

onder invloed van de sti5ging van Je rentestand) en de

Indonesische fondsen toen reeds een daling vertoonden.

In de tweede helft van het jaar deed zich bij alle groepen,

met uitzonderig echter van de scheepvaart, een daling

voor. J.n tegenstelling met de situatie vr 1956 vertoont

het koersindexcijfer (1953 = 100) voor de verschillende

groejen thans een vrij grote spreiding. Dit zelfde verschijn-

sel doet zich overigens ook binnen de afzonderlijke groe-
pen voor. Zo was de koersontwikkeling in 1956 binnen de

,,internationals” bepaald niet één pot nat. Koninklijke
kwani, op de oude procentsbasis omgerekend, aan het

einde van het jaar weer ongeveer op hetzelfde niveau als

op de jaarmedio en dus a fortiori boven het einde 1955

cijfer. Aandelen Unilever moesten in
1956
lichte, aandelen

Philips en Aku zelfs zware veren laten.

Daar dividendverlagingen niet in de lijn der verwach-
tingen liggen – al zal het voorlopig ook wel uit zijn-met

de grote stroom van dividendverhogingen – gaat de

koersdaling gepaard met een rendementsstijging bij de

meeste aandelen. Hierin komt vooral de gestegen rente-

stand tot uitdrukking, en voorts ook wellicht een ietsje

een wat grotere risicopremie, dit laatste in verband met de

buitenlandse en de (economische en fiscale) binnenlandse

politiek.

Van de emissies van nieuwe aandelen zal in 1956 geen

al te groot koersdrukkend effect zijn uitgegaan; in totaal

bedroegen deze nl. het afgelopen jaar f. 146 min, reëel (in

1955 f. 440 mln). Anderzijds ontbrak goeddeels een

kqersstimulerende factor, die in 1955 voor de nodige

,,muziek” zorgde. De verkopen van Nederlandse inter-

nationale fondsen naar het buitenland, waarvan de ver-

koopopbrengst via de binnnlandse verkopers gewoonlijk

nieuwe geldmiddelen naar de markt toevoert, bewogen

zich nl. op een relatief laag niveau.

Op de obligatiemarkt deed zich zowel in het eerste als
in het tweede halfjaar, zoals onderstaande koersen illus-

treren, een aanzienlijke algemene koersdaling voor, welke

men ook als een aanzienlijke stijging van de lange rente-

stand kan betitelen. De oorzaak van deze ontwikkeling

lag vermoedelijk buiten deze markt zelf, nI. meer in de

sfeer van onderhandse leningen, van voorbeleggen en van

institutionele beleggers, maar de gevolgen voor de obligatie-

markt waren er niet minder om. De grootste moeilijkheid

kwam tegen het einde van het jaar te liggen bij de marginale

kopers, de gemeenten, die door de strikte handhaving van

de maximum-rente van
41/
pCt. door hun superieuren

,,uit de markt werden geprijsd”. Genoemde 41/4 pCt. ligt

niet • alleen beneden de rente die- de grote particuliere

‘kapitaaivragers thans bieden
(5 â 5/
4
pCt.) doch zelfs ook

beneden het rendement dat een ider en een iegelijk op

19

II

10

staats- en. gemeente-obligaties kan maken door aankoop

ter beurze (ca.
43/4
pCt.).

Men mag veilig aannemen, dat over het ptobleem van

de al of niet handhaving van het rentegamma achter de

gesloten departementsdeuren thans hevig wordt gedelibe-

reerd en geconfereerd; de uitslag hiervan zal ook vocr de

obligatiemarkt van grote betekenis zijn.

Inmiddels is het ei van Columbus in dezen eigenlijk

reeds gevonden door de vernuftige Minister van Volks-

huisvesting, die adhesie betuigde aan de bij enkele linkse

broeders opgewelde gedachte een regeling te treffen,

waarbij de institutionele beleggers als regel een zeker be-

drag
moeten
beleggen in de woningbouw. In het veen der

ordening zien de Excellenties blijkbaar niet op een turfje

als de uitschakeling van het vrije marktmechanisme, nu

ook op de kapitaalmarkt.

Aand.

indexeijfers

A.N.P.-C.B.S.
29 dec.
29 juni
28 dec.
(1953
=
100)
1955 1956 1956

Algemeen

……………………………
221,3 219,7 198,7
Internat.

concerns

………………..
286,1
298,0
267,4
Industrie

………………………………
165,8 163,7 149,5
Scheepvaart

…………………………
166,5 162,4 165,7
Banken

…………………………………
169,6
140,7
130,4
Indon.

aand

…………………………
154,9 123,7
103,1

Aandelen

Ion.

Petroleum

……………………
647½
804
1
/
,

f
160,40
Unilever

………………………………
379
1
/4
417
342
Philips

…………………………………
355½
295½
239
1
/2
A.K.0 .

…………………………………
341
265%
215%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
381
329 296
Van

•Gelder

Zn .

……………………
270 246
207
H.A.L.

…………………………………
213½
1831/
9

189
Amsterd.

Rubber

……………………
133%
100½
83
H.V.A.

…………………………………
146½
118
98
1
/11

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S .

……………………
77%
69f
l
q.
70
1
/s
3-3%

pCt.

1947

………………………
99
91%
85½
3
1
/4

pCt.

1955

1

………………………
98
91%
87
1
/4
3

pCt.

Grootboek

1946

……………
97
91%
85/8
3 pCt.

Dollarlening ………………….
96
937/
s

92

Diverse
obligaties

3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI …
10078
96
88½
3½ pCt. Ek.v.Ned.Gem.195411/III
97 88
84½
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen ……
101
95%
87

pCt.

Philips

1948

………………
100
96/g
93%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
96½
90
82½

J.

C.
BREZET.

‘Mogen wij de abonnees, die gaarne over

een band voor de 41e jaargang beschikken,

doch nog geen bestelkaart inzonden, hier

aan herinneren. De bestelkaart werd in het

nummer van 19 december jl. gesloten. De

prijs is. nog ongewijzigd, en wel
f
4,25
per

stuk. Op 15 januari wordt de inschrijving

11

gesloten. De aflevering vindt in februari

plaats.

4 drninisVra1e

N.V. Koninkt. Nederlandsche Boekdrukkerij

H.. A. M. ROELANTS

Lange Haven 141, Schiedam

OPENBARE EMISSIFS
1),
UITLOTINGEN EN CONVERSIES
2),
dec. 1956)
(in duizenden guldens)

Emissies

,Q24Q 5.c5v.D

Obli-

Aan- Totaal

gaties

delen

.

55
n 0
.55

Binnenland:
Staatsleningen Nederland


Staatsleningen Overzeese Rijks-

delen ………………….

.-
Provincies

………………

.-
Gemeenten

………………
.-
wo. premieleningen …………-
waterschappen

……………-
Bank voor Nederl. Gemeenten


Hypotheekbanken …………..-
Bank- en kredietinstellingen


Industrie

…………………8.500
Scheepvaart ……………….-
Kerkelijke en liefdadige instellin-
gen …………………….350
Handel …………………..-
Diversen

…………………

.

.4.000

33.030

5.715

2.691
Algemeen totaal

…………..12.850

20.180

wo.

overheidssector

1

3.830


Bank v. Nederl. Gemeenten


325


private sector

…………12.850

20.180 33.030

1.560

2.691
1)
Reële bedragen volgens stortingsdatum.
5)
De
bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke sflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
1)
\’olgens datum van betaalbaarstelling.
‘) Bron:
Statistisch bulletin van het C.B.S.

472.

EFFECTEN- EN DEVIEZENBANK

Uitvoering van verirouwensorders . Gedegen adviezen op jinancieel en
economisch gebied. Aantrekkelijke tarieven voor rekening-courant en
term(jndepooito’s . Netwerk van correspondenten over de gehele wereld

Juist van, de pers:

Beleggers-Beknigen

van 5-1-57 met als hoofdartikel

Minister Hofstra en de Beurs

Abonnementsprijs per jaar
f
1330

(26 nummers)

Vraagt proefnunmer

Uitgave:

N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij

H.A.M. ROELANTS

afdeling 15
– Postbus 42

SCHIEDAM

– –
699
– –

684



2.417

– –
58



30



325
– – – –
2.691
– –
760

16.766
25.266
325


350
168

3.414
7.414
307

,

Auteur