Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2055

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 7 1956

Economt*sch
m
Sta

tistische

Berichten

De groei van het hoger onderwijs

*

Prof. Mr. J. G. Koopmans –

Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens?

(II)

*

Drs. B. Kastelein

Het S.-E.R.-advies inzake de

,,vergeten groepen”

*

Ir. J. Ph L. Petri

Het Westen

UITGAVE VAN
IIET NEDERLANDSCHCONOVI.ISCHNSTITUUT

r

4

41e JAARGANG

No.2055

WOENSDAG 7

NOVEMBER 1956


..–,-..–…••

‘:

•’
•”-•

t.’.

.

‘•

.

.

–•
–‘-..

-t.,

in

Bij het sociografisch bureau SPan de secretarie kan
voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden
naar gelang van bekwaamheid in de rang van adjunct-
commies iste klas of commies op arbeidsovereen-
komst naar burgerlijk recht worden in dienst geno-
men een

ONDERZOEKER

De te verrichten werkzaamheden omvatten surveys,
inventarisaties, enquêtes en interviews, o.m. betref-
fende verzorgende voorzieningen, alsmede het verle-
nen van bijstand bij andere onderzoekingen en docu-
mentatie.

Vereist tenminste middelbare schoolopleiding en
ervaring in soortgelijke werkzaamheden.

Weddegrenzen adjunct-commies lste klas
f
384,-
en
f
473,-, commies
f
438,- en
f
527,- per maand, be-
nevens 6 pCt verhoging. Toekenning wedde boven
de minima is mogelijk. Kindertoelage overeenkomstig
de voor het rijkspersoneel geldende regeling. Inhou-
ding -wegens spaarregeling overeenkomstig wettelijk
pensioenverhaal.

Uitvoerige sollicitaties aan burgemeester en wet-
houders binnen een week na het verschijnen van dit
blad. Bezoek alleen na uitnodiging.

R.Mees& Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenb4ge

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Beheer en administratie

van vermogens

Executele en bewind-

voering

EERSTE NEDERLANDS(HE

VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN

INVALIDITEIT N.V.


Pensioenregelingen


Risico-herverzekering

van pensioenfondsen

• Aanvullingen op het

wettelijk bodempensioen

HOOFDKANTOOR:

JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01 700-51.43.51
H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80*

MAURITSWEG 23

ROUERDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoçwhweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekeniag 260.34.
Redactie-adres voor BeIgi:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Speciale nummers f. 2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle’ correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandscize Boekdrukkerj/
H.A.M. Roe/ants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm ( dubbele kolom). De adminjstratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

r
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; II. W. Lamberi; 1. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretarie:
A.
de Wit;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Menens de Wilma,:; J. van Tichelen; R. Vandepune;
A. Vlerlck.

7 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

963

De groei van het hoger onderwijs

Het hoger onderwijs hier te lande heeft sedert 1900 een
sterke, na de tweede wereldoorlog nog versnelde, groei te

zien gegeven. Dit blijkt uit een recente publikatie
1)
van het

Centraal Bureau voor de Statistiek, volgens welke het

aantal aan universiteiten en hogescholen ingeschreven

studenten in 1900 2.816, in 1920 8.552, in 1938 12.592 qn

in
1955
29.397 bedroeg. Dat de toeneming ook relatief

zeer sterk was, wordt geïllustreerd door het feit, dat het

aantal eerstejaars studenten steeg van 6,3 per 1.000 18 tot

20-jarigen onzer bevolking
in 1900 tot niet minder dan

29,1 in
1955.
Behalve gede-

tailleerde gegevens omtrént

het’erleden heeft hetC.B.S.

in genoemde publikatie de

resultaten van berekeningen

aangaande de mogelijke

ontwikkeling der aantallen

studenten en afstuderenden

in de nabije toekomst open-

baar gemaakt.

De aan deze berekeningen

ten grondslag liggende ver-

onderstellingen zijn over het

algemeen zo gekozen, dat

de berekeningen als een

minimum-prognose kunnen

worden beschouwd. In grote

trekken is uitgegaan ener-

zijds van de veronderstelde

ontwikkeling der bevolking

en van die van het voor-

bereidend hoger en middel-

baar onderwijs, anderzijds

van de omstreeks 1954 heersende situatie bij het

hoger onderwijs en de eventueel reeds daarin besloten

liggende ontwikkelingstendenties. Met nadruk wijst het

C.B.S. erop, dat de gegeven cijfers niet meer pretenderen

te zijn dan een technische doorberekening van in het

recente verleden geconstateerde trends.

Indien wordt aangenomen, dat de verhouding tussen
het aantal studenten en de leeftijdsgroepen, waaruit zij
voornamelijk voortkomen, in de toekomst gelijk blijft,

dan zou dit aantal, op grond van de bevolkingsaanwas,

1)
,,Berekeningen omtrent de toekomstige omvang van het Ne-
derlandse Hoger Onderwijs en de aantallen afstuderenden 1956-1970″.
Uitgeversmij. W. de Haan, Zeist 1956, 20 blz., f2,-.

in 1970 tot 39.000 zijn gestegen. Men dient echter rekening

te houden met het feit, dat de gedurende de laatste tijd

toegenomen belangstelling voor het voorbereidend hoger

en middelbaar onderwijs – het aantal voor het eerst

toegelaten leerlingen beliep in 1930 66,8 per 1.000 12 tot

13-jarigen, in 1945 90,2, in 1955 136,2 en wordt voor

1965 geraamd op 152,3! – ongetwijfeld haar invloed op

het hoger onderwijs zal doen gelden. Baseert men de

berekeningen op de ontwikkeling van het onder-

wijs gedurende de laatste

jaren, dan kan een aanzien-

lijk groter aantal worden

verwacht. Naar neven-

staande tabel, waarin de

uitkomst der berekeningen

voor enkele jaren zijn op-

genomen – het C.B.S. geeft

de cijfers jaar voor jaar –

doet zien bedraagt dit aan-

tal niet minder dan
55.900.

De gevolgen dezer ont-

wikkeling voor het toekom-

stig aanbod van academici

heeft het C.B.S. eveneens

berekend. Daarbij is uitge-

gaanvan de veronderstel-

ling, dat studieduur en

-rendement in de toekomst

geen wijzigingen zullen on-

______________ dergaan, terwijl de ver-

wachtingen voorlaterejaren

berusten op het uitblijven

van min of meer ingrijpende

veranderingen in de behoefte

aan academici, of in deorganisatie van het onderwijs. Aan-

gezien het hier om kleinere aantallen dan bij het bereken-

de aantal studenten gaat, is, teneinde schijnexactheid te

vermijden – de fluctuaties van jaar op jaar zijn immers

veelal het gevolg van toevallige omstandigheden tijdens de

studie – het gemiddeld aantal jaarlijks afstuderendea in

driejarige perioden gegeven. De cijfers over een tweetal

dezer perioden zijn in de laatste twee kol6mmen van de
tabel opgenomen. Samentelling der door het C.B.S. be-

rekende aantallen afstuderenden ge’eft een indruk van het

aantal academici, dat naar verwachting van 1956-1979 tot

de arbeidsmarkt zal toetreden. Dit aantal bedraagt rond

90.000!

t

Aantallen, resp. berekende aantallen studenten en

afstuderenden per faculteit

Studenten Afstuderenden

FauIteiten

I
gem. gem.
1920

1954

1964

1970
1920
1954
1965/
19771
1967
1979

Godgeleerdheid .
319
1.118
1.320
1.600
51
130
180 195
Rechtsgeleerdheid
1.238
2.614
2.770
3.530
268
406
315
400
Indon. recht en In-
dologie a)

30



70


(Pol. en) sociale We-
tenschappen

. . . .
1.081
2.070
2.680

55
140
205
1.852
5.867
6.750
9.000
186
760 510
825
Tandheelkunde
219
649
960
1.290
34
40
85
135
Wis- en natilurkunde
949
4.070 6.730
9.050
70
348
480
730
Aardrijkskunde

433 850
980

36
70
85
Psychologie
……..
1.002
1.680
2.050

64
105
130
Letteren

en

wijsbe-

Geneeskunds
……..

2.627
5.270
6.650
23
189
345
490
Veeartsenijkunde
178
488 590
770
26
60
55
80
Economische Weten-

…-

geerte

………….544

schappen
571
3.131
4.740
6.200
13
328
235
350
Technische

Weten-
schappen
2.393
4.887
8.170
10.(00
232
603
760
1.120
Landbouwkunde
289
7831
1.170
1.500
30
119
110
165

Totaal
………..
8.552 28.780j
43
.
100
1
55.9001
933
1

3.2081
3.3901
4.910

a)

De voor deze tabel gekozen jaren doen ten onrechte de indruk ontstaan,
dat het aantal studenten in Indonesisch recht en Indologie zeer gering is geweesl.
Opgemerkt zij, dat dit in 1945 522 bedroeg.

INHOUD

Blz.

Blz.

De groei van het hoger onderwijs
………….
963

Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens? (II), door

Prof Mr. J. G. Koopmans
……………..
965

Het S.-E.R.-advies inzake de ,,vergete’n groepen”,
door Drs. B. Kastelein
…………………
971

Het Westen, door Ir. J. Ph. L. Petri
…………
974

A a n te k e n ing:

De Europese metaalver’verkende industrie
.
975

Recente

publikaties

…………………….
978

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
. .
979

Statistiek e n:

In-

en

uitvoer

………………………
980

Prijsindexcijfers van het levensonderhoud
….
980

BIJLAGE

Rede vanProf. Dr. J. Wisselink, uitgesproken op de 43ste Dies Natalis der

Nederlandsche Economische Hoogeschool

A UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

964

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7november 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof Mr. J. G. KOOPMANS, Waarom 25 pCt. huurver-
Jr.
J. Ph. L. PETRI, B.N.S., Het Westen.

hoging ineens? (Jij.

De argumenten ten gunste van een huurverhoging, die

in het eerste deel van dit artikel werden opgesomd en ge-

rubriceerd, worden ditmaal aan een nadere kritische be..

schouwing onderworpen en op hun draagwijdte en conse-

quenties onderzocht. Schr. betoogt, dat aan de argumen-

ten, die berusten op de veronderstelde evenwichtsherstel-

lende krachten van het marktmechanisme, op korte ter-
mijn nauwelijks enige praktische betekenis kan worden

toegekend, omdat de prijselasticiteit van vraag en aanbod

op de woningmarkt voorlopig vrijwel nihil is. Het argu-
ment van het ,,scheefgetrokken” bestedingspatroon mo-

tiveert alleen maar een geleidelijke – bijv. in tien jaar-

etappes van
7+
â 10 pCt. elk – huurverhoging zonder

compensatie. De beschouwing over het argument van de

spanning tussen de huren van oude en nieuwe woningen

leidt tot de conclusie, dat, voor zover men mocht menen,

dat het volstrekt ontoelaatbaar is deze spanning nog een

aantal jaren te laten voortduren, een tegemoetkoming

aan huurders van nieuwe woningen het verhoudingsgewijs

minst schadelijke middel is om deze spanning te verklei-

nen. De argumenten aan verhuurderszijde, die een snellere

verhoging dan in tien gelijke jaaretappes zouden moeten

rechtvaardigen, zijn volgens schr. voor het merendeel

evenmin sterk. Indien men een geleidelijke huurverhoging

zou kiezen, krijgt een blokkeringssysteem eerst zin bij de
latere jaaretappes. Een systeem van onpersoonlijke blok-

kering en bestemmingsbinding is dan te prefereren boven

de ,,persoonlijke” blokkering volgens het huidige rege-

ringsvoorstel.

Drs. B. KASTELEIN, liet S.-E.R.-advies inzake de ,,ver-

.geten groepen”.

Schr. bespreekt eerst de in het advies behandelde vorm

van dekking tegen eventuele toekomstige geldontwaarding,

ni. door belegging in index-obligaties. Schr. betoogt dat
het principieel gaat om waardevastheid van aanspraken

op toekomstig nationaal inkomen en vermogen. Deze

aanspraken kunnen belichaamd zijn in drieërlei soort

vermogenstitels, t.w.: de schuidvordering, de deelneming

en de eigendom. Terwijl het advies het aandeel ziet als een
beleggingsvorm, welke bestudering verdient door verzeke-

ringmaatschappijen, gaat schr. in op de merites van het

aandeel als beleggingsvorm voor de kleine spaarder.

Daartoe bespreekt hij eerst de waardevastheid van aan-

delen en vervolgens de vraag, de kleine coupures een veel

ruimere spreiding te geven dan in het verleden het geval

is geweest. Aan de aanbodzijde zijn het vooral de onder-

nemers en de effectenhandel die bezwaar hebben tegen

de relatief hogere kosten aan emissie en verhandeling

yerbonden. Met het oog op de te verwachten investeringen,

verband houdende met de technologische ontwikkeling,

bepleit schr. de wenselijkheid alle bronnen van kapitaal

aan te boren, niet alleen de risicomijdende, opdat een ge-

zonde kapitaalstructuur bij de ondernemingen gewaar-

borgd blijft. Voor een belangrijk gedeelte spruit de terug-

houdendheid tegenover aandelenbelegging voort uit een

volslagen gebrek aan kennis van de kapitaalmarkt en

haar mogelijkheden. Schr. kent daarom een belangrijke

taak toe aan voorlichting op dit gebied, bijv. door de pers

en het onderwijs.

Schr. bespreekt de in de zomer van dit jaar verschenen

brochure getiteld ,,Het Westen…. en overig Nederland”

samengesteld door de Rijksdienst voor het Nationale Plan

in samenwerking met het Centraal Planbureau. Schr.

heeft waardering voor het feit dat de ruimtelijke vraag-

stukken van ons land steeds meer onder de publieke aan-

dacht komen. Hij kan zich echter niet aan de indruk

onttrekken, dat de inhoud van de brochure eigenlijk de

verdediging vormt van de ondertitel, luidende ,,Ontwik-
keling van de gebieden buiten het Westen”. In feite blijkt

de brochure het begrip ,,het Westen” beperkt te hebben

tot de Randstad. Schr. betoogt, dat wanneer men als

criterium neemt de mogelijkheden voor havenaanleg en

de ligging aan diep vaarwater, men tot
I
,het Westen” ook

de provincie Zeeland en een deel van West-Brabant zou

kunnen rekenen. Een ander bezwaar acht schr. dat de

Randstad over één kam wordt geschoren wat betreft de

ruimtelijke moeilijkheden. Zo kan men stellen, dat in het

Nieuwe-Waterweggebied voor verdere uitbreiding van de

typische functies van dit gebied nog zeer veel ruimte

aanwezig is. In de brochure wordt gepleit voor een ,,meer

harmonische” ontwikkeling van ons land. Volgens schr.

wordt hieronder verstaan, de toetsingsnorm van de geo-

grafische gelijkschakeling van de gelijke mogelijkheden
en rechten van iedere streek. Schr. wijst er ten slotte op,

dat men zich moet hoeden voor de denkfout dat de

Randstad zal worden tot de grote, compacte, centrale

aaneengesloten stad uit de negentiende eeuw.

– SOMMAIRE –

Prof Mr. J. G. KOOPMANS, Pourquoi 25
0
I
d’aug-

mentation de loyer d’un seul coup? (II).

Dans la deuxième partie de cet article sont soumis â

une plus ample critique et examinés quant â leur portée

et leurs conséquences les arguments en faveur d’une

augmentation des loyers, arguments énumérés dans la

première partie parue dans notre édition de la semaine
passée. Les cinq conclusions résumées déjâ â la fin de

la première partie, sont alors motivëes de façon plus

détaillée.

Drs. B. KASTELEIN, Le rapport du Conseil Social-Econo-

mique portant sur ,,les groupes oubliés”.

Faisant suite â ce rapport l’auteur traite de la question

de la couverture contre une éventuelle dévalorisation

future de l’argent. En dehors de ce que l’on appelle les
,,obligations index”, l’auteur voit comme possibilité le
placement en actions, particulièrement en petites cou-

pures, qui permettent aussi â la petite épargne.le partage

du risque.

Ir. J. Ph. L. PETRI, B.N:S., L’Ouest.

Dans cet article l’auteur soumet h une critique la bro-
chure récemment parue sous le titre ‘,,L’Ouest et. . . . le

reste de la Hollande” et composé par le Service gouver

nemental pour le Plan National en collaboration avec le
Bureau Central des Plans. L’auteur fait particulièrement

ressortir la situation géographique favorable de la

,,Randstad” (aggiomération Amsterdam; La Haye, Rot-

terdam, Utrecht).

7 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

965

Waarom
25
pCt. huurverhoging ineens?

(II)

In het tweede gedeelte van dit artikel zullen de argumenten ten
gunste van een huurverhoging, die in het eerste gedeelte werden
opgesomd en gerubriceerd, aan een nadere kritische beschouwing
worden onderworpen en op hun draagwijdte en consequenties
worden onderzocht. De vijf conclusies, welke aan het einde van het eerste gedeelte reeds in het kort ,werden samengevat, zullen
daarbij nader worden gemotiveerd.

Het marktmechanisme als evenwichtsherstellende factor?

Uit het geheel van de in het vorige nummer op blz.

948/9 opgesomde motieven voor een huurverhoging, aan

verhuurders- en aan huurderszijde, licht ik allereerst die

doelmatigheidsargumenten, welke impliciet of expliciet

berusten op een – al dan niet blind – vertrouwen in

hetgeen men populair de ,,wet van vraag en aanbod”,

en, in wat meer officiële bewoordingen, ,,de evenwichts-

herstellende krachten van het marktmechanisme” pleegt

te noemen: dat zijn dus die argumenten, welke het meest

rechtstreeks een verband trachten te leggen tussen ,,huur-

peil” en ,,woningvoorziening” (zie blz. 946/7 in het num-

mer van 31 oktober ji.). Aan verhuurderskant betreft dit

het argument van de veronderstelde prikkel tot nieuw-

bouw, aan de huurderskant dat van de ,,opschuiving” of

,,doorstroming” ,,Blind” vertrouwen is misschien een wat

krasse uitdrukking, maar ik meen hier toch wel te mogen

spreken van een tamljk naïef en oppervlakkig gefun-

deerd vertrouwen; vooral wanneer het de veronderstelde

werking van deze ,,krachten”
op korte termijn
betreft.

De gedachte, die aan deze beide argumenten ten grond-

slag ligt, is in hoofdtrekken de volgende: ,,Eigenljk”

zouden wij een vrije huurmarkt moeten hebben en dan

was er ,,vanzelf” na een zekere tijd vrage echter: hoe

lang? – geen woningschaarste meer. Wanneer men

erkent, dat dit zonder meer niet gaat – immers zelfs de

overtuigde aanhangers van deze redenering moeten in

meerderheid wel erkennen, dat bij vrijlating van de huren

in het huidige stadium deze ver boven (zelfs) de kostprijs-

huur van nieuwe woningen uit zouden stijgen, zodat de
verhuurders volgens elke redelijke billij kheidsmaatstaf

,,te veel” zouden krijgen, en tegelijk de huurders aan-
merkelijk méér dan het ,,normale” percentage van hun

inkomen aan huur zouden moeten betalen – dan blijft

toch de overtuiging, dat wij althans in een zo snel mogelijk

tempo naar die kostprjshuur, resp. naar een daarbij pas-
sende ,,economische” huur voor de oude woningen, toe

moeten. Er is hiermede al veel te lang getalmd, en dus

moeten wij dp zijn minst beginnen met het in snel tempo

inhalen van wat in dit opzicht in de afgelopen jaren ver-

zuimd is.
Aldus – naar ik meen niet al te gechargeerd weerge-

geven – de kern van een in ruime kring meer of minder

bewust aanvaarde gedachtengang. Mijn standpunt hier-

tegenover is dat van een zeer groot skepticisme:
de invloed

van de prijs als marktregulator in de concrete situatie op

korte termijn wordt namelijk in deze gedachtegang naar

mijn mening in hoge mate ovèrschat.
De weergegeven

redenering berust nI. op de implicite overtuiging
van een

redelijk hoge prjselasticiteit
van vraag en aanbod beide.

Nu is het dikwijls in de discussie tussen de vak-econoom

en de leek zo, dat de leek een bepaalde hoge elasticiteit

niet onderkent en de econoom wèl, hetgeen de laatstge-

noemde dan doet waarschuwen tegen ondoordacht

,,ordenend” ingrijpen in het prijsvormingsmechanisme op

grond van de te verwachten repercussies in het gedrag

van de betrokken marktpartijen. Zoals ik het een collega

van een andere universiteit onlangs. populair hoorde uit-
drukken: de econoom zegt tot de leek: ,,Ik zie, ik zie wat

jij niet ziet: een hoge elasticiteit”.

In dit geval geldt echter juist het omgekeerde. Als
be-

roepseconoom meen ik tegenover de hierboven weerge-

geven argumentatie – die in dit geval overigens ook door

vele mede-economen wordt aangehangen, maar die toch

vooral sterk blijkt te appelleren aan het leken- en

vooral het half-lekenoordeel – te mogen stellen: ,,U

meent te zien, wat ik
niét
zie: i een hoge elasticiteit”. Of

omgekeerd: ,,Ik zie wat u
niet
ziet: nI. in dit geval een
zeer
lage
elasticiteit”!

Dit geldt zowel wat betreft de aanbod- als de vraag-

elasticiteit van de woningmarkt. Wat wij in dit verband

tot ,,vraag”, resp. ,,aabod” willen rekenen, is ten dele

een kwestie van afspraak omtrent definities; ik kies deze

aldus, dat ik als ,,aanbod” laat gelden elke oude of nieuwe

woonruimte, die
voor een nieuwe bewoner beschikbaar

komt – dus inclusief de gevallen van overlijden, emi-

gratie, verhuizing .binnenslands, en het (voor de eerste

maal of opnieuw) beschikbaar stellen van inwonings-

ruimte – terwijl ik als ,,vragers” beschouw al diegenen,

die een (voor hen) nieuwe woning zoeken, dus nieuw ge-

vormde gezinnen, immigranten, en binnenslands ver-

huizenden. (Deze laatsten zijn dus volgens deze definitie

gelijktijdig aanbieders en vragers, al dan niet voor een

woning van gelijke grootte)
9).

Hoe groot is nu de te verwachten invloed
op korte
termijn
van een zelfs forse huurverhoging – hiermede

bedoel ik de thans voorgestelde
25
pCt. – op de omvang

van aanbod en vraag, op deze wijze gedefinieerd? Hierbij

valt allereerst te bedenken, dat deze invlo’ed, voor zover de

vraagzijde betreft, ongelijk zal zijn bij een wèl en een niet

gecompenseerde verhoging, en wel aanmerkelijk geringer

in het geval van compensatie.
In technische termen: bij

een gecompenseerde verhoging wordt het zgn. ,,inkomens-

effect” van de huurverhoging uitgeschakeld – de com-

pensatie dient immers juist om de betrokkenen ondanks

de huurverhoging hetzelfde
reële
inkomen te doen be-

houden – zodat alleen het ,,substitutie-effect”, d.w.z.
de prikkel tot
bestedingsverschuiving
binnen het in totaal

gelijkblijvende ,,goederen- en dienstenpakket” overblijft.

Dit laatste effect zou dan veronderstelderwijze moeten

9)
Men zou het bovenstaande een ,,half-netto” definitie van vraag
en aanbod kunnen noemen, tegenover twee andere mogelijkheden,
die ik beide minder doelmatig acht: ni. enerzijds een bruto-begrip
zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijdé, waarbij als ,,aange-
boden hoeveelheid” op ieder ogenblik geldt de
gehele
bestaande
woningvoorraad, en als ,,gevraagde hoeveelheid” de
totale
woning-
behoefte, inclusief die van alle bewoners die al een woning hebben,
maar die bij voortduring blijven optreden als ,,vragers” van de
daarin belichaamde, successievelijk beschikbaar komende, woon-
diensten. Het andere uiterste, mi. evenzeer minder doelmatig, zou
zijn een extreem netto-begrip,
waarbij
uitsluitend de nieuwbouw
als
,,aanbod” zou gelden, terwijl daartegenover dan als ,,vraag” alleen
zou staan de
netto-toeneming
van de woningbehoefte. De gevallen
van vrijkomende woningen door overlijden, verhuizing etc., alsmede
het beschikbaar stellen van nieuWe inwoningsruimte, zouden dan
dus
niet
als ,,aanbod”, maar als ,,verminderde vraag” gelden. (Uiter-
aard is geen van deze defmnitiewijzen ,,onjuist”,
zolang althans de
omschrjjving van vraag en aanbod op zinvolle wjjze bjj elkaar zjjn
aangepast;
mijn voorkeur voor de in de tekst gegeven omschrijvin-
gen berust dan ook voornamelijk op doelmatigheidsoverwegingen).

966

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 november 1956

leiden tot een verminderde vraag naar woonruimte, resp.

een groter aanbod in de vorm van ,,doorstroming” van

grotere naar kleinere woningen. Het is zonder meer

duidelijk, dat dit effect op zichzelf aanmerkelijk zwakker

zal zijn dan het gecombineerde resultaat van inkomens-

èn substitutie-effect, dat bij een niet-gecompenseerde

huurverhoging zal optreden.

Zelfs echte,’ dit gecombineerde inkomens- en substitutie-

effect zal echter m.i. op de korte termijn vrijwel nihil zijn,

zowel aan de aanbod als aan de vraagkant,
en wel om de

volgende redenen:

Aan de aanbodkant zitten wij, wat de
nieuwbouw
betreft,

in Nederland voor de eerstkomende jaren met het totale
bouwvolume, hoe dan ook, ,,tegen het plafond”: m.a.w.

er kân,
ongeacht het huutpeil,
voorlopig in totaal niet

meer gebouwd worden dan er gebouwd wordt. Hier kan

een verruiming alleen komen door grotere technische en/df

organisatorische efficiency bij het bouwen, of wel van

een eventuele uitbreiding van de woningbouw ten koste

van de utiliteitsbouw (in de particuliere en de overheids-

sector, dus fabrieken, kantoorgebouwen, scholen, zieken-

huizen etc.),
maar dit alles is niet van de huren afhankelijk.

Met name de keuze tussen woningbouw en utiliteitsbouw

wordt onder de huidige omstandigheden in ieder geval

zelfstandig op het hoogste overheidsniveau genomen, en

met
andere
middelen dan die van het prijsmechanisme

verwezenlijkt. Voor een zo groot kwantum bouwvolume

in de woningsfeer, als binnen dit kader mogelijk en toe-

laatbaar wordt geacht, wordt (voor zover deze bouw niet
in het kader van de Woningwet geschiedt) het particulier

initiatief aangemoedigd – d.w.z. rendabel gemaakt –

door op elkaar afgestemde huurvaststellingen en sub-

sidies voor de
nieuwe
woningen. Men bedenke hierbij, dat,

voor de bouwactiviteit op korte termijn, deze rentabiliteit

van de
nieuwe
woningen het enige is waar het op aan

komt; het al of niet ,,aangepast” zijn van de huren

voor
oude
woningen is in dit opzicht hoogstens op de

langere termijn van betekenis, en ook dit altijd nog alleen

indirect, nl. voor zover het huurpeil voor deze oude

woningen t.z.t. bij een vrijere markt ook dat van de nieuwe

zal beïnvloeden. Zelfs al zou men op het ogenblik alle

nieuwe huren parallel met de oude willen verhogen – het-

geen in het Regeringsvoorstel niet wordt beoogd
10)

en trouwens ook in strijd zou komen met de wens om op

billijkheids- en doelmatigheidsgronden de onderlinge

spanning tussen oude en nieuwe huren zo spoedig moge-

lijk te verminderen -, dan zou dit op de korte termijn

geen enkele invloed hebben op de bouwactiviteit, maar

alleen op de omvang van de subsidiëring; immers het zou

geen of weinig zin hebben deze verhoging netto aan de

a.s. eigenaars (de bouwheren) ten goede te doen komen,

aangezien dit vermoedelijk alleen het gevolg zou hebben

het kostenpeil – tijdelijk of blijvend – nog verder op te

drijven, zodat de baten hiervan per saldo grotendeels in

de zakken van de uitvoerders – aannemers, arbeiders,

leveranciers van materialen etc. – terecht zouden komen,

zonder het bouwvolume noemenswaard te doen toenemen.

(Voor zover deze kostenopdrjving van blijvende aard

zou zijn, zou dit bovendien het ,,aanpassings”probleem
voor de toekomst nog verder verzwaren).

Wat het ,,doorstromings”argument betreft is het m.i.

niet veel beter gesteld. Inderdaad is het zo, dat momenteel

vrijwel geen doorstroming plaatsvindt. De vraag is

echter, hoe groot – of hoe klein! – de feitelijke omvang

10)
Voorgesteld wordt ni. alleen een aanpassing van de
relatief
laagste nieuwe huren, die anders in absolute zin ten opzichte van de verhoogde oude huren zouden achterblijven.

is van de doorstroming, die zou
kunhen
plaatsvinden, en

– binnen deze totale omvang – welk deel hiervan gerea-
liseerd zal worden als reactie op een huurverhoging. De

vraag is dus tweeledig; ten eerste: hoeveel mensen wonen

er in feite ,,te ruim” – zelfs na gezinsverkleining door

overlijden of door het uit huis gaan van volwassen ge-

worden kinderen -, en in de tweede plaats (het belang-

rijkste): hoevelen hiervan zijn
op
korte termijn
in beweging

te brengen, zelfs door een
25
pCt. of nog forsere huurver

hoging?

Wat de eerste vraag betreft, ontbreken – voor zover

mijn informatiebronnen reiken – statistische gegevens.

Schattingen zijn moeilijk. Maar zelfs als het aantal

tamelijk groot zou zijn – psychologisch gezien is er

stellig een gevaar voor overdrijving, omdat ieder wel

althans van horen zeggen één of meer concrete gevallen

kent, en deze, vooral gezien door de bril van reeds lang

wachtende en nog steeds niet aan hun trek gekomen
woningzoekenden, sterk tot de verbeelding spreken!

– dan komt het toch nog vooral op de tweede vraag aan.

Ook deze is helaas niet exact, maar slechts op grond van

,,common sense”-overwegingen bij benadering te be-

antwoorden. De vraag is dan: hoe sterk zal zelfs een

25 pCt. huurverhoging als ,,por in de rug” kunnen werken,

afgewogen tegen de drieledige sterke weerstand,
bestaande

in:

in de meeste gevallen een tôch nog groot absoluut

prijsverschil met de (kleinere) nieuwe woning, voor

zover die al te krijgen is;

een dikwijls minder aantrekkelijke ligging (veelal ver

van het stadscentrum, hetgeen vooral voor de ouderen,

van wie hier in de eerste plaats sprake is, relatief

zwaar zal kunnen wegen);. en. vooral

de financiële rem, gelegen in verhuis- en bijkomende

kosten (stoffering etc.).

Wanneer men een representatief aantal van de zgn.

notoire gevallen van ,,te groot” wonen aan deze drie
criteria zou toetsen, meen ik – al kan ik dat uiteraard

niet bewijzen – dat het resultaat hiervan buitengewoon

zou tegenvallen. Blijft dus hoogstens over het nemen van

inwoning, waarbij de weerstanden van niet-financiële

aard in het algemeen ook niet bepaald gering zijn. Overi-

gens staan hier, afgezien van een huurverhoging, vrij

sterke positieve prikkels van financiële aard tegenover

– onderverhuren is over het algemeen een tamelijk voor-

delige zaak! – zodat de meesten van hen, die bereid zijn
financieel voordeel boven, bezwaren van andere aard te

stellen, dit vermoedelijk al lang zullen hebben gedaan.
Ook dit betekent uiteraard weer een geringe elasticitëit

van dit deel van het potentiële aanbod ten opzichte van

een huurverhoging.

Bij dit alles dient dan vooral nog te worden bedacht,
dat verreweg de grootste kracht van de ,,por in de rug”

c.q. zou zitten in
niet-gecompenseerde
huurverhoging, dus

in het eerder genoemde
inkomenseffect (vermindering

in absoiutë zin van de overige bestedingsmogelijkheden,

wanneer men niet kleiner gaat wonen). Bij compensatie

bestaat de prikkel alleen nog in het
substitutie-effect, d.w.z.

de vergrote mogelijkheden van méér andere besteding

door opoffering van een stuk woongenot. Dit wordt m.i.,

gezien de zo juist genoemde weerstanden, volkomen

problematisch.

Het dilemma is dus onoplosbaar: om het doorstro-

mingseffect van enige reële betekenis te doen zijn, moet

de huurverhoging zeer fors zijn: vermoedelijk heel wat

7 novembr 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

967

meer dan 25 pCt.! Hoe sterker echter de huurverhoging,

des te minder is het politiek – alleen al op billijkheids-

gronden tegenover de grote meerderheid van hen, die

niet kleiner
kunnen
gaan wonen – uitvoerbaar om geen

compensatie te geven. Doet men dit laatste echter wèl,

dan gaat het doorstromingseffect, voor zover aanwezig,

voor het overgrote deel weer verloren. Laten wij ons hier

over dus, althans op de korte termijn, vooral geen illusies

maken.

Ik erken, dat dit op de duur anders zal kunnen worden.

Met name zullen in een latere fase de weerstanden kleiner

kunnen worden, ni. naarmate het absolute verschil tussen

huren van oude en nieuwe woningen reeds kleiner ge-

worden is, en er ook door het geleidelijk inlopen van de

schaarste wat meer bewegingsruimte zal komen, zodat

doorstroming niet meer in vrijwel alle gevallen het ver-

huizen naar nieuwere wijken zal meebrengen. (Overigens

blijft ook dan de factor van de verhuizingskosten nog

steeds gelden). Aan deze overwegingen zou dus misschien

een argument kunnen worden ontledid om een tamelijk

forse
laatste
stoot in petto te houden voor de fase, die

t.z.t. onmiddellijk aan het herstel van de vrije markt

vooraf zal gaan. Indien men al met een ,,shock-therapie”

wil werken, laat men het dan bij voorkeur doen op een

moment, dat van de ,,shock” het grootste heilzame effect

te verwachten is!

Tot zover wat de
aanbodzijde
van het doorstromings-

argument – het eventueel
vrijkomen
•van overtollige

woonruimte – betreft. Blijft nog de vraagzijde. Alweer:

hoeveel huurders
11)
gaan er in feite, bij eerste vestiging

of bij verhuizing, uit prijsoverwegingen kleiner wonen

dan zij volgens de, nog steeds stringente, huisvestings-

voorschriften mogen? De enige belangrijke speling zit
misschien bij de verhuizingen op ruilbasis, omdat daar

de voorschriften veelal wat soepeler worden gehanteerd

dan bij nieuwe vestiging; men kan aldus c.q. zijn ,,te

grote” ruilobject gebruiken om opnieuw een woning te

krijgen die groter is dan die, waarmede men desnoods

zou toekunnen. Hier kan dus, in theorie, een hogere

huurprijs corrigerend werken; maar alweer moet men

zich afvragen: hoeveelgevallen betreft dit op het totaal?

En indien dit aantal groot zou zijn, kan men dan dit

euvel niet beter bestrijden met andere middelen”), m.a.w.

door ook in deze gevallen de normen even stringent te

hanteren als bij nieuwe vestiging? Ook hier geldt overigens,

dat de prjselasticiteit vermoedelijk het grootst zal zijn

gedurende de
laatste
periode van de schaarste, dus kort

v66r het herstel van de vrije markt.

Mijn conclusie tot zover luidt dus, dat alre doelmatig-

heidsargurnenten, berustende op de veronderstelde even-

wichtsherstellende krachten van het marktmechanisme,
op de korte termijn weinig of niets waard zijn. Hetgeen

wil zeggen, dat een forse huurverhoging
thans
niet op

Bij koopwoningen kan het effect uiteraard sterker zijn, maar
de koopprjzen – voor woningen die vrij van huur zijn – houden,
zoals bekend, momenteel nauwelijks meer verband met het huur-
niveau; hier bestaat trouwens praktisch reeds een vrije markt.
Hetgeen de bewoner van een eigen huis van de huurverhoging zal
merken, is vooral, dat hij meer inkomstenbelasting zal moeten gaan
betalen, en eventueel, dat hij mede in een afroming of blokkering
zal worden betrokken. (Of dit bij het thans ter tafel liggende blok-
kehngsvoorstel het geval zal zijn, moet overigens nog worden
afgewacht).
Ook voor de aanbodzijde van de doorstroming geldt overigens,
dat men deze vermoedelijk effectiever zal kunnen bevorderen door
andere
middelen dan een huurverhoging: met name door te zorgen,
dat er in het kader van de nieuwbouw een groter kwantum specifiek
voor ouderen bestemde woningen beschikbaar komt (desnoods met
een extra gunstige subsidieregeling, zodat ook het absolute huur-
verschil t.o.v. de oude woningen kleiner wordt).

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITI EVEN
INCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

B U I T E N L A N D

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentio)

dèze overwegingen zal kunnen steunen, maar – wil zij
verantwoord zijn – ten volle door andere motieven zal

moeten worden gedragen.

Het argument van het ,,scheefgetrokken” bestedingspatroon.

Bezien wij thans allereerst het argument, dat de
huur-

ders
er, liever vandaag dan morgen, toe zullen moeten

komen om weer een groter, d.w.z. ,,normaler” percentage

van hun inkomen aan woninghuur te besteden.

Het argument heeft twee kanten, die echter in wezen

elkaars spiegelbeeld zijn. De huurder betaalt ,,te weinig”

voor hetgeen hij aan woongenot ontvangt, met name om-

dat hierin niet een vergoeding voor afschrjving op basis

van vervangingswaarde – dus voor toekomstige ver-

nieuwing – begrepen is. De tegenkant hiervan is: er

wordt een te groot deel van het inkomen voor andere, al

dan niet duurzame, consumptiegoederen besteed, hetgeen

op de duur niet zo kan blijven.

Anders uitgedrukt: binnen afzienbare, ofschoon nog

vrij lange tijd, komen ook alle thans nog ,,bevoorrechte”

bewoners van oude woningen in de situatie, waarin de

geleidelijk groeiende groep huurders van nieuwe wo-

ningen zich nu al bevindt. Aan die gedachte moet men

bijtijds wennen, en dus hoe eer hoe liever.
De bedoeling, die hierbij voorzit, is dus kennelijk om

een plotselinge schok
op het eind
te vermijden. Bij deze

gedachte past echter slecht het toedienen van een soort-

gelijke schok aanstonds. Deze argumentatie wijst dus

a prima vista duidelijk in de richting van
geleide4/kheid.

In detweede plaats – en dit is minstens even belang-

rij
k – past bij dèze motivering principieel alleen een
niet-

gecompenseerde
huurverhoging. Datgene, waaraan men

moet wennen, is immers een op de duur
geringere
be-

steding voor andere behoeften dan de woning, en wel

in beginsel niet alleen in procentuele, maar ook in absolute

zin. Dit laatste is alleen dân anders, wanneer wij mogen

blijven rekenen op een zich geleidelijk nog verder voort-

zettende reële welvaartsstijging, waardoor wij allen op de

duur nog meer ,,ruimte” in ons uitgavenbudget zullen
krijgen. Zelfs bij deze optimistische verwachting past

echter nog niet een compensatie ad hoc, maar alleen een

opvangen van de huurverhoging uit de in dit geval te ver-

wachten verdere ,,welvaartsloonronden”.
Anders zou

968

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 november 1956

immers wederom het gehele extra-inkomen uit deze

loonronden voor andere doeleinden worden besteed, en

zou men dus ook dan nôg niet ,,wennen” aan de uiteinde-

lijk noodzakelijke inkrimping daarvan, zodat de schok,’

die men in deze gedachtengang beoogt te vermijden,

t?ch weer ineens aan het eind zou komen. Zijn wij daar-

entegen minder optimistisch, d.w.z. verwachten wij
geen

verdere welvaartsstijging van voldoende omvang om de

komende huurverhogingen op te vangen, dan mag in deze

gedachtengang van compensatie eerst recht geen sprake

zijn, want dan moeten de huurders immers juist geleidelijk

wennen aan een in absolute zin
afnemende
bestedings-

mogelijkheid voor andere doeleinden. De gedachte, dat

men er in dit geval mee kan volstaan om de huurbeta-

lingen in absolute, bedragen en in procenten van het

inkomen te verhogen
zonder
daartegenover de andere

bestedingen te verlagen, is één van de vele voorbeelden

van de steeds verleidelijke, maâr altijd weer bedriegelijke,

,,Sinterklaas-economie”. Wanneer uit een niet-gestegen

reëel nationaal inkomen de vèrhuurders op de duur meer

moeten krijgen – hetzij voor vernieuwing van de wo-

ningen, hetzij voor eigen consumptieve behoefte – dan
kan dit alleen, wanneer anderen netto minder reëel in-

komen ontvangen
13).

De conclusie op dit punt moet dus luiden, dat,
onver-

schillig
of men van een meer of minder optimistische of

pessimistische veronderstelling omtrent een verdere, al

dan niet geleidelijke, reële welvaartsstijging in de komende

jaren uitgaat, bij het ,,gewennings”argument alleen maar

een
niet-gecompenseerde
huurverhoging past, die – mede

om deze reden – bij voorkeur geleidelijk zal moeten

zijn. Dit laatste
behalve
wanneer er een plotselinge extra

opwaartse sprong in de algemene welvaart zou plaats-

vinden; in dit laatste geval ware namelijk een – ook

dan uiteraafd
niet
gecompenseerde – overeenkomstige

extra-sprong in het huurpeil verantwdord, maar dan

ook inderdaad ,,pijnloos” mogelijk.

Uiteraard kan men in deze gedachtengang terecht

stellen, dat de eerste stappen tot zulk een geleidelijke

niet-gecompenseerde huurverhoging gedurende de laatste

twee â drie jaren reeds hadden moeten plaatsvinden, nI.

-‘direct te beginnen bij de eerste ,,welvaartsloonronde”

van oktober
195414),
en vervolgens opnieuw bij die van dit

jaar. Inderdaad: maar dit is op zichzelf geen voldoende

reden om het toenmaals verzuimde nu in één of twee

grote sprongen te willen inhalen; hoogstens om
alle

volgende etappes iets groter te maken dan anders nodig

zou zijn geweest. Achter een gemiste trein of bus aan-

hollen geldt in het algemeen als weinig verstandig; men

kan zijn energie beter besteden om in de dienstregeling
de beste eerstvolgende verbinding op te zoeken. En dat

behoeft dan niet altijd het vliegtuig te zijn, waarmede

men de gemiste verbinding aan het
eerste
tussenstation

alsnog kan inhalen!

De tot dusver besproken argumenten – alle behorend

tot de rubriek ,,doelmatigheidsargumenten”, gedeeltelijk

aan de verhuurderskant (de nieuwbouw), maar overwegend

aan de huurderskant – blijken derhalve tezamen nog

steeds geen voldoende grond op te leveren voor een aan-

passing van de oude bij de nieuwe huren
in een geforceerd

Inander verband heb ijc eens geschreven, dat men in de econo-
mie desnoods wel de figuur van Sinterklaas mag introduceren, mits
men het maar doet op de wijze van de volwassenen en niet op die
van de kinderen: .d.w.z. dat men zich ook en vooral moet afvragen,
wie de zak moet vullen! Dit is hier ook toepasselijk.
Dit geldt overigens evenzeer voor de bij diezelfde gelegenheid
gemiste kans om, zonder afzonderlijke compensatie, de nog reste-
rende levensmiddelensubsidies geheel of grotendeels op te ruimen.

tempo.
Voldoende is, in het kader van deze argumenten,

een geleide!ijke
aanpassing in (stel) tien jaar. Uitgaande van

het in het eerste deel van dit artikel genoemde peil van

ca. 300 pCt. van de vooroorlogse huren – d.i. ongeveer

tweemaal het huidige niveau – dat aan het einde van deze
periode bereikt zal moeten zijn
15),
betekent dit, dat vol-

staan zou kunnen worden met tien jaaretappes van elk
7 â 71
pCt.,
indien hierbij althans de tot dusver gevolgde

methode zou worden gehandhaafd, dat iedere volgende
verhoging wordt berekend over het laatstelijk geldende

bedrag. In werkelijkheid is dit uiteraard een progressieve,

nI. een logaritmische schaal, overeenkomend met die

van de samengestelde interestrekening; m.aw. de jaar-

lijkse verhogingen
in geld uitgedrukt
zijn hierbij in de

laatste etappes het sterkst en zouden geleidelijk tot ca. 15

pCt. van de huidige huursommen stijgen. Zou men daar-

entegen van nu af het systeem van
in guldens gelijkblijvende

jaarlijkse verhogingen willen toepassen, dan zouden
uiteraard bij een tienjarenplan de jaaretappes elk ca.

10
pCt.
van het thans bereikte peil moeten bedragen.

Het argument van de spanning tussen oude en nieuwe huren.

De vraag is nu, of deze conclusies – tot zover op een

kritische analyse van nog slechts een deel van de argu-

menten-pro-huurverhoging gebaseerd – c.q. nog belang-‘

rijke wijzigingen dienen te ondergaan op grond van de

overige nog niet nader besproken argumenten, hetzij aan

huurders- of aan verhuurderszijde.-

Wat de huurderskant betreft, moet worden erkend, dat

bij de hier voorgestane oplossing de bestaande spanningen

tussen de oude en de nieuwe huren
niet
in snel tempo’

zullen verdwijnen, waardoor de onbillijkheden tussen de

huurders onderling (argument II a uit mijn opsomming

op blz. 947/8) niet zouden worden opgeheven, evenmin

als het daarbij aansluitende doelmatigheidsargument

II b 2, betrekking hebbende op het extreem ,,zuinig”

bouwen thans, ten koste van het kwaliteitspeil in de

toekomst (het argument van de zgn. ,,uitgeklede

‘woningen”). Naar mijn mening zijn deze beide argumen-

ten – aan de kant van de huurders de enige, die nog niet

in het voorafgaande werden besproken – op zichzelf
niet

voldoende om het snelle tempo van de ,,aanpassing”, dat

thans wordt voorgesteld, te rechtvaardigen; zeker niet

indien dit zou moeten geschieden mèt compensatie, en dus

met alle verdere gevolgen daarvan voon ons nationale

kosten- en prijspeil en daarmede onze export- en deviezen-
positie
18).
Mocht men echter menen, dat niettemin tot

elke prijs op korte termijn iets tot het verminderen van de

spanningen tussen oude en nieuwe huren moet worden

gedaan, dan komt het mij voor, dat
tot dit doel
(dus los-

gemaakt van de overige, niet houdbaar gebleken, argu-

menten voor een snelle huurverhoging) eerder andere

maatregelen in aanmerking komen, hetgeen dan zouden

moeten zijn tegemoetkomingen aan de (in absolute zin

kleinste) groep huurders van nieuwe woningen. Behalve

Zoals in het eerste deel van dit artikel opgemerkt, is dit in
zoverre een pessimistisch uitgangspunt, dat hierbij het huidige hoge
peil van de bouwkostenindex als een
blijvende
factor wordt aange-
nomen; zie blz. 948, in het bijzonder noot
5)
aldaar.
18)
Met ,,prijspeil” bedoel ik hier overigens ook het binnenlandse
prijspeil, aangezien het m.i. een volkomen onhoudbare illusie zou
zijn om te menen, dat een extra-loonronde uit deze hoofde, die dus
niet op meer ,,ruimte” door welvaartsstijging berust, door de werk-
gevers niet

hoogstens met enige vertraging – in de prijzen zal
worden doorberekend. Ook de ,,vergeten groepen”

zij het dit-
maal met uitzondering van de huiseigenaren – zullen daarbij dus
weer een veer moeten laten, boven en behalve de – voor hen veelal
toch reeds niet gecompenseerde – huurverhoging zelf.

7november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÇHTEN

969

aan voortzetting – dsnoods op versterkte schaal, hoe

,,afschrikwekkend” dit ook op het eerste gezicht moge

schijnen! – van het bestaande subsidiesysteem, ware

hierbij m.i. eventueel ook te denken aan de vorm van een

fiscale
tegemoetkoming: bijv. door de omstandigheid van

het wonen in een dure nieuwe woning gedurende de

periode, dat de aanpassing nog niet voltooid is, als een

,,bijzondere last” bij de heffing van de inkomsten- en

loonbelasting te erkennen. Ik bedoel hiermede overi-

gens bepaald niet te zeggen, dat ik voor een dergelijke

oplosing bijzonder enthousiast ben;
voor zover
men

echter mocht menen, dat het op billijkheids- en/of doel-

matigheidsgronden volstrekt ontoelaatbaar is om de

bestaande spanningen tussen de huren onderling nog een

aantal jaren te laten voortbestaan, acht ik een dergelijke

tegemoetkoming aan de huurders van de nieuwe

woningen het verhoudingsgewijs minst schadelijke van

de middelen, waarmede dit doel te bereiken valt.

De argumenten aan verhuurderszijde.

Met het voorafgaande zijn alle in mijn aanvankelijke

opsomming genoemde argumenten voor een huurver-

hoging aan de zijde van de
huurders
onder het oog gezien.

Blijft derhalve nog slechts de vraag, of de argumenten

aan
verhuurderszijde –
billijkheids- en doelmatigheids-

argumenten, de laatstgenoemden echter met uitzondering

van het reeds besproken prikkel-tot-nieuwbouw-argument

– geheel of gedeeltelijk tot andere conclusies aanleiding

geven.

Meer dan het voorafgaande deel van mijn betoog wordt

dit een kwestie van cijfers. In mijn mondelinge voordracht

heb ik hierop, bij gebrek aan tijd, nauwelijks kunnen

ingaan. Ook in dit artikel ben ik, ditmaal door overwe-

gingen van plaatsruimte, gedwongen op dit punt zeer

sober te zijn.. Voorbeelden van verschillende typen van

berekening – verschillend vooral wat de post ,,afschrij-

ving” betreft – vindt men o.a. in het in 1953 door de

S.-E.R. uitgebrachte ,,Advies inzake het vraagstuk van de

huren”. M.i. is het in ieder geval noodzakelijk, dat het

Regeringsvoorstel – en eventuele alternatieve voorstellen,

welke c.q. in discussie mochten komen – nader op grond

van soortgelijke berekeningen worden gemotiveerd.

Drie groepen posten; welke op de einduitkomst invloed

hebben, worden in het S.-E.R.-advies genoemd. In de

eerste plaats dé zgn. ,,out-of-pocket-expenses” van de

verhuurder: belastingen, verzekering, administratie- en

incassokosten, en vooral onderhoud; in de tweede plaats

de afschrijvingen; en ten slotte het netto-inkomen van de

eigenaar als belegger.

De stijging van de eerste groep ûitgaven werd destijds

door de S.-E.R. gecalculeerd op 7 pCt. van de vooroor-

logse huren wat de belastingen en overige lasten, en op

33 pCt. van deze zelfde huren wat het onderhoud betreft;
bij deze laatste post was rekening gehouden met de toen-

malige bouwkostenindex van 377 pCt. als vermenigvuldi-.

.gingsfactor. Deze index is sindsdien nog gestegen, waar

echter tegenover staat – hiermede heeft het S.-E.R.-ad-
vies destijds geen rekening gehouden – dat
reëel
gezien

de onderhoudsiasten
minder
groot zijn geworden dan v66r

de oorlog, omdat het aantal verhuizingen thans aanmer-

kelij k geringer is en het risico van leegstand praktisch

niet meer bestaat, zodat de verhuurders weinig concessies

behoeven te doen aan de wensen van nieuwe huurders;

integendeel nemen de huurders zelf in vele gevallen (ge-

dwongen) een meer of minder belangrijk deel van het

vroeger ten laste van de verhuurders komende onderhoud

voor hun rekening. Het reeds geciteerde artikel van Dr..

W. ]irees Jr. ‘ermeldt een Ministeriële uiting hieromtrent,

waarbij de vermindering van lasten uit dezen hoofde op

30 pCt is geschat. Bovendien nog rekening houdende met

het feit, dat de geringere leegstand
ook als zodanig
het

verdwijnen van een vroegere ,,last” voor de verhuurders

betekent
17),
behoeft de netto-verhoging, die uit hoofde

van dit complex van factoren benodigd is, m.i. ook thans

per saldo niet hoger gesteld te worden dan op rond 35

pCt. van de vooroorlogse huren, hetgeen wellicht zelfs

nog iets aan de hoge kant is.

De huren zelf zijn inmiddels tot gemiddeld 147 pCt.

van het vooroorlogse peil gestegen, hetgeen dus bij het

huidige huurpeil een marge van ca. 12 pCt. als netto-

inkomensverbetering voor de verhuurders over laat.

Volgens het S.-E.R.-rapport correspondeert dit met rond

1 pCt. rentestijging over de vooroorlogse kapitaaiswaarde.

Dit is dus juist volçloende om de verhuurders ongeveer

dezelfde netto-inkomensverbetering te verschaffen als aan

de gemiddelde obligatiehouder door de recente stijging

van de rentestand is toegevallen (men bedenke bovendien,

dat ook de obligatiehouders deze bate eerst zeer geleidelijk

kunnen realiseren, tenzij zij alleen maar uiterst kortiopen-

de papieren bèzaten). De stelling, dat de huiseigenaars

als groep gemiddeld nog zouden achterstaan
bij de

obligatiehouders, is
hiermede dus weerlegd; hoogstens
hebben zij in het laatste jaar, als gevolg van de rente-

stij ging, een kleine voorsprong, die zij tevoren reeds had-

den verkregen, weer verloren. Een 74 pCt. â 10 pCt.htiur-

verhoging over de huidige huren, als eerste etappe van een

,,tienjarenplan”, zou reeds meer dan voldoende zijn om
hen deze voorsprong te doen herwinnen.

Intussen: wanneer men zich op het standpunt stelt, dat
de verhuurders een aanmerkelijk beter lot verdienen dan

de obligatiehouders – omdat zij immers ,,Sachwert”-

beleggers bedoelden te zijn – is dit uiteraard niet voldoen-

de. Het wordt dan echter zeer moeilijk een redelijke verge-

lijkingsmaatstaf te vinden. Wat het netto-inkomen betreft,

zou men op billjkheidsgronden bijv. als norm kunnen

stellen, dat dit gelijke tred diertt te houden met hetzij het

indexcijfer van de kosten van levensonderhoud – aldus
de meerderheid van de S.-E.R. in 1953 .- hetzij met de

loonindex (dit laatste van wege een min of meer evenredig

aandeel in de welvaartsstijging). Aldus zou men op grond
van de huidige gegevens – uitgaande van de berekeningen

in het S.-E.R.-advies, waarbij het vooroorlogse netto-

inkomensbestanddeel op 45 pCt. van de toenmalige huren

werd gesteld – kunnen komen tot de wens, dat voor dit

onderdeel een stijging met 80 â 90 pCt. van de vooroor-

logse bedragen dient plaats te vinden
18).
Tezamen met

de eerder genoemde 35 pCt. wegens onderhoud en andere

lasten zou dit dan een huurpeil van 215 â 225 pCt. van

het vooroorlogse, of wel rond 150 pCt. van het huidige,

kunnen rechtvaardigen (waarbij dan met de afschrijvingen

– verreweg het moeilijkste punt in alle berekeningen van

deze aard! – nog geen rekening is gehouden).

Hier hebben wij dus eindelijk een redenering, die een for

se huurverhoging op korte termijn zou
kunnen
rechtvaar-

digen. Als men de 25 pCt. van het huidige Regerings-

voorstel en de c.q. daarbij in het voornemen liggende

compensatie aldus zou willen motiveren, dan zou dit

althans een logische gedachtengang zijn. Maar deze moet

dan ook
uitsluitend
door dit verhuurdersbelang gedragen

Dit
is
geen dubbelrekening; door de geringere leegstand wordt
ni.
zowél
minder bruto-huur gederfd als minder onderhouds-
werkzaamheden vereist.
Onnodig schijnt mij, om – hetgeen de
S.-E.R.
indertijd (met
andere cijfers) deed – dan bovendien
ook
nog eens met een ho-
gere rentevoet te rekenen.

970

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7november 1956 /

worden, en niet worden veimengd met andersoortige

argumentaties, die èf geheel niet ter zake dienende zijn,

– voor zover zij steek houden – nooit tot een verho-

ging
met compensatie
kunnen leiden. En anderzijds past
in de hier bedoelde gedachtengang tot zover stellig
geen

,,afroming” ten laste van de verhuurders.

Persoonlijk blijf ik echter van mening, dat ook deze

redenering geen snelle verhoging mèt compensatie – en

alle daaraanverbonden reeds genoemde verdere gevolgen –

rechtvaardigt, zolang een meer geleidelijke verhoging in

bijv. tien etappes
zonder
compensatie binnen het bereik

der mogelijkheden ligt. Temeer omdat de hierboven weer-

gegeven berekening niet voor
alle
verhuurders geldt. Zij

is ni. bepaaldeljk te gunstig voor al diegenen; die hun

bezit iuet hypothecair krediet hebben gefinancierd en dus
oijer het daarmede corresponderende deel vân hun inves-

tering niet méér dan de renteverhoging over het oor-

spronkelijke guldensbedrag behoeven te ontvangen om

ieëel gesproken in een gelijke positie te
blijven;
een ver-
hoging als zojuist berekend over de
gehele
huursom zou

voor hen dus in feite een verrijking betekenen ten koste

van de hypothecaire kredietgevers, die op zijn hoogst van

de rentestijging profiteren. Iets soortgelijks geldt voor de

eigenaars van alle woningen, die na de oorlog, onder de

werking van de huurstop, verkocht zijn (mits ,,met de

huurders er in”); hier zal ni. de lagere huüropbrengst in

het algemeen. in de koopsommen verdisconteerd zijn,

zodat de nieuwe eigenaars wèl een behoorlijk rendement

over hun belegging maken, terwijl de oude eigenaars, die

tegen deze ,,gedrukte” koopsommen verkocht hebben,

door een huurverhôging nti niet meer geholpen kunnen

wOrden. Al deze overwegingen doen m,i. ernstig afbreuk

aan de op het eerste gezicht misschien wel aantrekkelijk

schijnende billijkheidsoverwegingen, die aan de gedachte

van een ,,Aufwertung” van het netto-inkomen van de

huidige verhuurders in overeenstemming met de levens-
kosten- of loonindex ten grondslag liggen.

Wèl echter ligt m.i. in deze gedachtengang een voldoen-

de reden om, indien mën de oplossing van een
geleidelijke

huurverhoging zou kiezen,
niet aanstonds
al te beginnen

met een afroming ten late van de verhuurders – niet

in de tijdelijke vorm van een blokkering en a fortiori niet

in de blijvende vorm van een belasting – maar hieraan

hoogstens te gaan denken, wanneër (afgezien van verdere

veranderingen in de levenskostenindex) een huurpeil van

ruim 200 pCt.van het vooroorlogse, dus ca. 1.135pCt. van

het huidige nominale peil overschreden zou worden, het-

geen bij een ,,tienjarenplan” wil zeggen:
niet eerder dan

na de derde of vierde jaaretappe:

Het afschrjvingsvraagstuk en de eventuele bestemmings

binding.

Pas hetgeen daarna komt zou derhalvé op de een of

andere manier bestemd kunnen en moeten worden voor

afschrijving tot
hogére
nominale bedragen dan die, welke

voôrdit doel reeds in de vooroorlogse huren begrepen

waren. Immers eerst wanneer de verhuurder inderdaad

méér ontvangt, is het redelijk
van hem persoonlijk
te ver-

ldngen; dat hij ook dienovereenkomstig bijdraagt tot de

verhoögde nominale besparingen, welke op de duur voor
de vervanging van ônzë huidige woningvoorraad worden

vereist. Ik laat daarbij nog buiten beséhouwing, dat het

in het verleden ook niet altijd
;
de eigenaars zelf waren,
die bij het ,,versleten” zijn van dewoning de gelden voor

vervangingsbouw beschikbâar hadden of stelden; hoog-

stens werkten de periodieke aflôssingen op hypotheken

enigszins in deze richting. Maar desondanks wèrd er ge-

bouwd ter vervanging, waarvoor de middelen dan door
de normale ,,spaarderssubstitutie” ter beschikking kwa-

men. Op zichzelf is er geen reden, waarom dit in de toe-

komst niet evenzeer zou kunnen. En dit is dan ook de

reden, waarom ik,
wanneer
het tot een ,,afroming” moet

komen, aan een
onpersoonljke
bestemmingsbinding via

een stelsel van renteloze, doch
verhandelbare
bouwcertifi-

caten – zoals dit indertijd in eén rapport van het N.E.I.

is aanbevolen en onlangs door de Commissie uit de Ne-

derlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel ig

overgenomen – de voorkeur geef boven de blokkering met

persoonlijke
herbestedingsplicht, zoals deze in het huidige

regeringsvoorstel is vervat. De verdiensten van ëerst-

genoemd systeem – ontstaan uit een gedachte van de

Amsterdamse bouwer Van Saane – zijn onlangs in een

kort artikel van de hand van de heer H. C. Bos (,,E.-S.B.”
van 4juli ji., blz. 619) nog eens düidelijk ‘belicht, waarbij

de nadruk vooral dp de zeer grote soepelheid van dit

systeem is komen te vallen.

Juist deze soepelheid in de blokkeringsmethode maakt

het mogelijk – en in mijn mondelinge voordracht heb

ik dit dan ook bepleit – om het ,,tienjarenplan” als hier-

boven geschetst, wat de huurstijging zelf betreft, zo
bindend

vast te leggen als dit in onze rechtsorde mogelijk is;
ni.

door middel van een ivet,
waarbij dus een latere Regering

hierop slechts door een nieuwe wetgevende daad terug
zou kunnen komen. Wel te
1
verstaan: deze wet zou het

minimum
van de tien jaarlijkse etappes der huurverho.ging

moeten vastleggen; een ,,uitloop”
naar boven zou
echter

eventueel mogelijk moeten blijven voor het geval, dat hetzij

de bouwkostenindex, hetzij die van de kosten van levens-

onderhoud, onverhoopt nog verder zou stijgen, en

verder ook voor het geval, dat de komende welvaartsstij-

gingen, tot uiting komende in de reële lonen, eventueel

een bepaald (vooraf bij de wet vast te stellen) minimum

te boven zouden gaan, omdat dân een snellere huurver-

hoging inderdaad pijnloos mogelijk zou zijn. Gelijktijdig

zou echter het al of niet blokkeren
van het geheel of een

deel der verhogingen, alsmede de eventuele modaliteiten
daarvan, flexibel kunnen worden gelaten, mede teneinde

e.e.a. zo nodig ook aan conjunctuurpolitieke doeleinden

dienstbaar te kunnen maken
19).

Ik eindig— zoals ook bij mijn mondelinge voordracht-

door met instemming de slotwodrden van het boven-
genoemde artikel aan te halen, nl. dat van de hier be-

pleite, soepele blokkeringsmethode wel veel, maar
niet

de kwadratuur van de cirkel kan worden verwacht:

ook niet in het kader van (toen) een kabinetsformatie en

(nu) een Regeringsprogramma! Moge echter de oplossing,

die uiteindelijk zal worden aanvaard, zo min mogelijk
gebaseerd blijken te zijn op niet of onvoldoende door-

dachte leuzen, en zo veel mogelijk op een rationeel tegen

elkaar afwegen van de motieven van verschillende aard;

welkc bij het vraagstuk van de huurverhoging als zodanig

èn van de daarmede samenhangende verdere beleidsmaat-

regelen in het geding zijn.
Amsterdam. .

J. G. KOOPMANS

19)
Vandit conjuncturele aspect heb
ik
verder in dit artikel in het
geheel geen gewag gemaakt; het is
echter ongetwijfeld van veel belang, ook in verband met de gedachte aan een soort ,,fondsvor

ming” uit de afschrijvingsgelden en de vraag van de bestemming,
welke aan die middelen kan, resp. moet worden gegeven, zolang
zij de facto nog niet voor onderhoud of vervanging kunnen
worden gebruikt. In verband met deze en nog andere aspecten
van het vraagstuk – gedeeltelijk
ook
van niet-conjuncturele
aard – heeft mijn medewerkster aan de Amsterdamse Univer

siteit, mevrouw
M.
‘t Hooft-Welvaars, mij,
nt
het uitspreken van mijn voordracht, een aantal gezichtspunten ter overweging
voorgelegd, die in het bovenstaande nog niet ter sprake zijn
gekomen, maar die mi. alleszins waard zijn om, afzonderlijk onder
ht oog te worden gezien. Naar ik hôop, zullen dezë gezichtspunten
door haar binnenkort in een afzonderlijk artikel i’dit weekblad
nader worden uitgewerkt.

7 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE.N

971

Het S.-E.R.-advies inzake de ,,vergeten groepen”

Na de bespreking van het eerste gedeelte van het

S.-E.R.-advies
1)
willen wij thans onze aandacht wijden
aan ht vraastuk van de schadeloosstelling resl. dekking

tegen eventuele toekomstige geldontwaarding, behandeld

in hoofdstuk V en bijlage VIII van het advies. De methode

zal echter een andere zijn dan die van ons eerste artikel.
Wij zullen na een betrekkelijk summier gehouden over-

zicht van de inhoud van het advies een gedachtengang

volgen welke, zo men wil, gezien kan worden als een

aanvulling
op het advies. Een aanvulling die naar onze

mening het advies dringend behoeft. (Althans qua pro-

bleemstelling, daar de inhoud van het volgende uiteraard

voor ‘schrijvers rekening is). Wij zullen dus op de sugges-

ties van de Raad niet nader ingaan, en de lezer verwachte

dan ook nietdat hier een bijdrage zal worden gegeven tot

‘de discussies waartoe de Raad uitnodigt, ten minste niet
in de zin waarin het door de Raad is bedoeld.

De Raad stelt zich dus in dit gedeelte van het advies de

vraag, in hoeverre beleggers schadeloos gesteld zouden

kunnen worden tegen eventuele toekomstige geldontwaar-

ding, waarbij, naar nader in het betreffende hoofdstuk

blijkt, onder beleggers wordt yerstaan: bezitters van

schuldvorderingen (obligaties, onderhandse leningen u.g.,

polissen e.d.). Voor de oplossing van dit probleem wordt

gedacht aan een systeem van indexbeleggingen, waarbij

iente en aflossingen aan een of ander indexcijfer (bijv. dat

van lonen\of prijzen) zouden zijn gekoppeld. Impliciet

wordt ier hierbij van uitgegaan dat de Staat deze index-

obligaties resp. -garanties ter beschikking zal moeten

stellen, hoewel in noot 2 op blz.
54
eventuele particuliere

debiteuren toch nog wel even ter sprake komen.

Gezien de bezwaren, die tegen het
onbeperkt
ter be-

schikking stellen van dit soort obligaties c.s. bestaan –

van welke bezwaren er in het advies een aantal worden

opgesomd, terwijl tevens in bijlage VII naar literatuur

t.a.v. deze materie wordt verwezen – heeft de Raad zich
vervolgens de vraag gesteld, of deze indexgedachte dan
niet op beperkter schaal te realiseren is, en wel speciaal
met het oog op de ouderdomsvoorziening. Hierbij komt

men met de suggestie van een ,,gelaagde” ouderdomsvoor-

ziéning, waarvan in bijlage VIII een voorlopige schets

wordt gegeven. In het kort ziet deze er als volgt uit.

De eerste laag wordt gevormd door de (inmiddels tot

stand gekomen) wettelijke ouderdomsvoorziening. Bij de
tweede laag gaat het om de pensioenvoorzieningen bij de

‘erplichte bedrjfspensioenfondsen, ondernemingspensi-

oenregelingen e.d., waarbij de premies en uit te keren

bedragen aan een index gekoppeld zouden moeten wor

den. Voor de beleggiig door de fondsen zal de Staat hier

ook weer index-obligaties c.s. moeten uitgeven, thans

echter op beperkte schaal, daar ook dee pensioen-

aanspraken aan een bepaald maximum gebonden dienen

te worden. Ten slotte wordt de derde laag, die zonder
overheidshulp tot stand zal moeten komen, ter nadere

bestudering bij het levensverzekeringswezen aanbevolen

-. een enigszins eigenaardige formulering, daar immers

bekend is dat men zich in deze kringen reeds geruime tijd
ihtensief met dit vraagstuk bezighoudt
2).
Men denkt hier

aan d,e aandelen- of unitpolissen; t.a.v. dit punt wordt

echter goeddeels slechte naar literatuur verwezen, in het

bijzonder de discussies naar aanleiding van het zgn.

1.
😉 In ,,E.-S.B.” van 15 augustus 1956.
2)
Hetgeen inmiddels geblken is door de oprichting van de
N.V. ,,De Waerdije” te Rotterdam.

,,plan-Koopmans” (,,E.-S.B.”, jaargang 1950 en 1951).

Tot dusver kan nu worden vastgesteld:
behalve een globale aanduiding van diverse mogelijk-

heden wordt voornamelijk slechts gewezen op de

noodzaak van nadere studies t.a.v. een aantal punten,
waarbij de hoop wordt uitgesproken dat e.e.a. t& een

algemene discussie aanleiding zal geven;

men beperkt zich tot het vraagstuk van schadeloos-

stelling en dekking voor bezitters van schuldvorderin-
gen, terwijl de oplossing wordt gezocht in het creëren

van een nieuwe soort, ni. een (min of meer)
waarde-

vaste
schuidvordering.

Wat het eerste punt betreft, blijkt dus dat de Raad, en

naar onze mening terecht, zich niet geroepen heeft ge-

voeld, deze ,,nadere studies” zélf reeds ter hand te nemen.

Eerst wanneer, in een later stadium, de behoefte aan een

dergelijk systeem meer algemeen zou blijken, zal immers

– eventueel – een beroep op de Raad kunnen worden

gedaan om t.a.v. bepaalde concrete vragen een advies uit

te brengen. Een gevolg van deze methode is inmiddels wel

dat het advies pns nog geen stap nader heeft gebracht tot

enigerlei praktische toepassing van het in de literatuur

toch reeds lang bekende systeem van indexobligaties.

Dit wordt nog in de hand gewerkt door het feit dat het

advies hier niet van een zekere vaagheid is vrij te pleiten.

Wanneer de Raad nl. (op blz. 27) een aantal bezwaren

opsomt tegen het op onbeperkte schaal ter beschikking

stellen van indexobligaties, wordt in het midden gelaten

of dit zijn eigen bezwaren zijn, dan wel de bezwaren uit
,,vele – vooral financiële – kringen”, waarvan op blz. 26

sprake is. Hoe dit zij, de Raad schijnt de tegenargumenten

z6 steekhoudend te achten, dat hij met een alternatief

komt, ni. de toepassing op beperkte schaal. Blijkens de

uitlating, dat een nadere studie van dit laatste systeem

,,ernstige aanbeveling” verdient, is de Raad hier dus in

principe wèl een voorstander van.
11
T.a.v. het tweede hier genoemde punt lijkt het wel

plausibel, dat de Raad zich beperkt tot het vraagstuk van

schadeloosstelling voor houders van schuidvorderingen.

Immeni; in het voorgaande gedeelte van het advies is

gebleken dat het juist deze groep is, die het slachtoffer is

geworden van de geldontwaarding (althans: men heeft

zich ook daar voornamelijk tot deze categorie beperkt).

Het zo nadrukkelijk op.deze wijze stellen van het vraag-

stuk bergt echter ernstige gevaren in zich en naar onze

mening is het advies daaraan dan ook niet ontkoifien.

Ons grootste bezwaar is dat de Raad heeft nagelaten, op

duidelijke wijze te stellen waarom het hier
principieel
gaat,

ni. om
de waardevastheid van aanspraken op toekomstig
nationaal inkomen en vermogen.
Had de Raad dit wel

gedaan, dan zou hij zich gerealiseerd hebben, dat deze

aanspraken in
drieërli soort
vermogenstitels belichaamd

kunnen zijn, t.w.: de .schuldvordering, de deelneming en

de eigendom. Wanneer nu gebleken is dat de schuld-

vordering niet of niet voldoende waardevast is, moet het

o.i. als een ernstige tekortkoming woden aangemerkt,

wanneer mèn zich gaat beperken tot het zoeken naar een

nieuw soort, ni. een waardevâste schuidvordering (die niet

bestaat, doch misschien wel gecreëerd zou kunnen wor-

den!). Het wil ons voorkomen dat het dan toch primair

noodzakelijk is zich af te vragen hoe het dan met de

waardevastheid van de andere – wèl bestaande – ver-

mogenstitels is gesteld. Dit klemt te meer daar de Raad,

972

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 november 1956

hij het ter sprake brengen (bij de derde laag) van aandelen-

polissen, hier blijkbaar een zekere mate van waardevast-

heid veronderstelt, die dan toch gebaseerd moet zijn op

de aandelen of units w.aarin door de verzekeringmaat-

schappijen belegd zou moeten worden. Het advies be-

schouwt dus het aandeel uitsluitend als een studieobject

voor de verzekeringmaatschappijen! Waar dit aandeel

echter ook buiten, de polisvorm eigendom van de kleine

spaarder kan zijn, menen wij dat ten onrechte op de

achtergrond is geraakt de’ vraag naar de mogelijkheid,

66k voor de kleine spaarder, om door middel van directe

belegging in aandelen, en met name in die met geringe

nominale waarde, geheel of gedeelteljkin’ zijn oudedags-

verzorging te voorzien
3).

In hoeverre nu deze mogelijkheid van meer dan theore-

tische betekenis is, wordt n.o.m. bepaald door het ant-

woord op de beide volgende vragen:

A. wat kunnen wij zeggen van de waardevastheid van het

aandeel en van de geschiktheid van deze claim voor de

kleine spaarder?;

B.’ moeten wij niet anders dan tot nu toe gaan denken

over de mogelijkheden, de kleine coupure een veel

ruimere spreiding te geven dan in het verleden het

geval is geweest?

Hieronder zullen wij trachten, op deze beide vragen

een antwoord te geven.

A. Waardevastheid van het aandeel en de geschiktheid

hiervan als beleggingsobject voor de kleine spaarder.

Reeds eerder werd er in dit blad op’ gewezen, dat een

volstrekte waardevastheid van welk beleggingsobject dan,

ook onbereikbaar is
4).,
Vooral in de na-oorlogse jaren is

o.a. ook wel komen vast te staan dat aandelenbelegging

tegen het geldwaarderisico ten hoogste een zekere, doch

beslist geen volledige bescherming biedt. Prof. Ch. Glasz

gaf in zijn bekende ,,E.-S.B.”-artikel van 6december 1950

(,,De tegenwoordige positie van het aandeel’ifi” Neder-

land”) zelfs als zijn mening te kennen, dat van de tegen-

stelling aandeelhoudersrisico – infiatierisico tot op dat
tijdstip maar weinig te zien was geweest. M.a.w.: vast

staat dus wel dat het normale aandeelhoudersrisico nog

was uitgebreid met een zekere portie infiatierisico. In zijn

artikel wees Prof. Glasz tevens op het gevaar van te snelle

conclusies, wanneer men te zeer let op de guhstige resul-
taten van een individuele aandeelhouder; pas een macro-

econonlisch onderzoek zou ons hiërover beter kunnen

informeren.

Inmiddels is enig cijfermateriaal ter beschikking geko-

men, waarbij gebleken is dat de resultaten met betrekking

tot belegging in.aandeleh in ons land in, de laatste de-

cennia zeker niet ongunstig zijn geweest
5).
Dit betekent

in feite, om het nu eens populair te’zeggen, dat het bedi’ijfs-

leven – althans het iii de vorm van N.V.’s georganiseerde

deel daarvan – ondânks alle ups en downs, door debank

geisomen nog niet zo slecht heeft geboerd èn de aandeel-

houders op bevredigende, wijze daarvan heeft laten
profiteren. D.w.z. dwars door crisis en oorlog heen,

Wij zien in het vervolg opzettelijk af van de eigendomstitel,
waarvoor het zojuist genoemde natuurlijk ook geldt; wij achten
‘ons echter niet bevoegd hierover een voldoende gefundeerde mening
te geven. Hiervoor moge bovendien verwezen wordennaar wat
Bezitsvormingsrapporten e.d. er reeds over hebben gezegd.
Vgl. Prof. Mr. J. G. Koopmans: ,,Levensverzekering bij ver-
anderlijke koopkracht van de geldeenheid” in ,,E.-S.B.” van 20
juni 1951.

Ook inde laatste jaren is de positie van het aandeel aanzienlijk
,,opgefleurd”. Men zie het eerder genoemde artikel van Prof. Glasz
jn de Herstelbankbundel.

ondanks hoge vennootschapsbelasting, dividendstop,
dividefidbelasting, eigen vermogensvorming door de

N.V.’s, enz.. enz. Het gaat naar onze mening niet aan,

dit toch wel veelzeggende feit geheel te negeren en uitslui-

tend stil te blijven staan bij het argument, dat dit alles

ons voor de
toekomst
nog niets garandeert. ‘Wanneer men

een
garantie
verlangt voor de toekômst, wil men dus geen

risico, of althans men Énijdt het. Dan belegt men in wat

nog genoemd wordt de risicomijdende sector. De resulta-

ten hiervan echter waren juist aanleiding tot het onder-

havige advies!

De traditionele tegenstelling risicodragend – risico-

mij dend is naar onze mening ‘thans in een nieuw daglicht

gekomen; een herwaardering van de risico’s is nodig ge-

bleken. Het wil ons voorkomen dat, op grond van de

resultaten uit het verleden met aandelenbelegging opge-

daan, een zekér optimisme ‘voor de toekomst alleszins

verantwoord lijkt. Een optimisme dat, zoals wij reeds

opmerkten, impliciet aanwezig schijnt te zijn bij de

S.-E.R., wanneer hij spreekt over de aandelenpolissen.
Hetzelfde geldt trouwens voor het rapport, uitgebracht

door de K.A.B.-commissie betreffende de bezitsvorming
6).

Hoe de positie van de aandeelhouders zich hierbij zal

ontwikkelen zal, zoals Prof. Glasz in zijn aangehaald

artikel in ,,E.-S.B.” van 6 december 1950 reeds stipuleerde,

mede worden bepaald door politieke machtsverhoudin-

gen. De feitelijke ontwikkeling sinds 1952 geeft echter ook

t.a.v. deze overweging zeker geen reden tot pessimisme.

Bovendien menen wij te mogen veronderstellen, dat bij

een toenemende spreiding van het aandelenbezit er uit

dezen hoofde des te minder reden zal zijn een ontwikkeling

ten detrimente van de aandeelhouders te verwachten; iets

waar men in de Verenigde Staten bijv. meer oog voor

schijnt te hebben dan in ons land, getuige de veel grotere

spreiding van het effectenbezit aldaar en de pogingen om

daarin nog verbetering te brengen
7).

Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat dit alles de

individuele kleine spaarder nog niets garandeert, omdat
hij nu eenmaal in een positie is waarin hij weinig risico

kan en mag nemen. Het noodzakelijke vakkundige beheer,

waarin begrepen het zorgdragen vöor voldoende risico-

spreiding, kân men van hem niet verwachten en niet

eisen, en dit verklaart dan ook bjv. de reserve t.a.v.

aandelenbelegging van de Commissie Bezitsspreiding in

haar tweede Interim-rapport
8).

.De argumenten, die men overigens tegen het aandeel-

houder worden van de kleinere man verneemt, zijn veel-

soortig. Hij zou de hodige voorlichting moeten ontberen,

zulks blijkbaar in een land dat-voorzien is van een dicht

net’van bankkantoren. Hij zou te veel risico’s moeten

lopen omdat hij zijn bezit niet kan spreiden en dit terwijl

het instituut van de beleggingsmaatschappij die kleine

.coupures beschikbaar stelt zich toch stellig verder kan

ontplooien. De ontsparingsmogelij kheden via verkoop

worden breed uitgemeten, alsof liquiditeit van beleggings-

bezit alleen maar een nadeel ware en alsof winstdelings-

regelingen niet met een zekere spaardwang te combineren

zouden zijn: .

Wij kunnen het niet anders zin dan dat het veelal

heersende scepticisme t.a.v. zelfstandige aandelenbeleg

ging door de kleine spaarder niet voldoende reële grond.

slag heeft. Dit geldt m.n. voor diè opvattingen, die eeii

,,De aanspraak der arbeiders op een aandeel in de investerin-gen”, 1952.
Zie ,,Amerikaanse Beursindrukken” in ,,De Financiële Koe-
rier” van 10 augustus jl.


,,Bevordering van bezitsvorming door’ sparen”.

7november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

973

zekere wardevastheid van het aandeel wel veronder-

stellen, doch deze voor het individu blijkbaar onbereik-

baar achten, of om andere redeien deze beleggingsvorm

ongeschikt achten voor de kleine spaarder. Het is zelfs

mogelijk dat bij dit scepticisme een zekere aversie tegen

het begrip
zelfstandigheid
een rol speelt. In een tijdperk

van overwegend collectieve voorzieningen lijkt het zich

voorstander betonen van zelfstandige handelingen op dit

terrein immers in te’ gaan tegen het tijdsbeeld. Waar in

steeds breder kring de mening begint post te vatten dat in

ons land, de bestaande economische situatie in aanmerking

genomen, een alleszins verantwoord peil van sociale

voorzieningen is bereikt, wil het ons voorkomen dat een

systeem van eigen initiatief en verantwoordelijkheid –

nlâst wat er collectièf gedaan.is
en nog zal worden – tot

een juist evenwicht kan bijdragen.

De vraag in hoeverre nu bovenstaande gedachten voor

Fealisering vatbaar zijn, met name in verband met’ de

beschikbaarheid en de spreiding van de onmisbare kleine

coupures, zal thans aan de orde komen.

B. Moeten wij niet anders dan tot nu toe gaan denken over

de mogelijkheden de kleine coupure een veel ruimere

spreiding te geven dan in het verleden het geval is geweest?

In dit stadium van ons betoog zou men misschien de

vraag kunnen stellen of het bovenstaande geen storm is
in een glas water: immers, er zijn kleine coupures en de
spaarder is vrij ze te kopen; doet hij dit niet en geeft hij

dus kennelijk aan een andere spaarwijze de voorkeur dan

is
dat verder zijn zaak.

Zo eenvoudig ligt de kwestie echter niet. Vooral reeds

omdat vermogenstitelkeuze en/of spaarwijze veelal een

zaak van traditie is, en men slechts zeer geleidelijk een

verandering in de bestaande opvattingen zal mogen ver-

wachten. Hiermede wordt dus niet ontkend dat zowel aan

de aanbod- als aan de vraagzijde de belangstelling voor
kleine coupures nooit bijster groot is geweest. De vraag

naar de
mogelijkheid
van een ruimere spreiding willen wij

aanpakken door te trachten de oorzaken op te sporen van

de geringe belangstelling in het verleden en door ons af te

vragen in_hoeverre in deze – belemmerende – factoren

verandering is te verwachten resp. kan worden bevorderd.

Wat de aanbpdzijde betreft (aanbod. van stukken)

zouden wij vooral willen noemen het bezwaar van onder-

nemerszijde, effectenhandel e.d. tegen de relatief hogere

kosten aan emissie en verhandeling van kleine stukken

verbonden
9).
Het kosten- en moeitestandpunt dus. In één

adem moet hierbij genoemd worden het feit dat de

Nederlandse ondernemers zich deze houding kéndèn

veroorloven bmdat zij hun kapitaal toch wel hebben

weten te vinden
10).

De vraag is dus of in deze houding een verandering

verwacht kan worden (aangenomen even dat er voldoende

vraag naar deze stukken bestaat; wij zien nu dus naar het

kostei- en moeitestandpunt). Het wil ons voorkomen dat

hier van essentiële betekenis is de verwachting die men

heeft t.a.v, de.toekomstige ruimte op de kapitaalmarkt,

m.n. dus het aanbod van risicodragend kapitaal. Moeilijk

heden in de kapitaalvoorziening zullen ongetwijfeld voor

ondernemers reden zijn om naar andere bronnen uit te
.1
0)
Vgl. hiervoor ook ,,Noteringsvraagstukken op de Amster-
damse Effectenbeurs”, door Drs. J. C. Brezet in ,,E.-S.B.” van 23
mei 1956 en ,,Popularisering van het effectenbezit”, door Mr. Ir.
A. W. Quint in ,,E.-S.B.” van 26 september 1956.
10)
Deze opvatting vindt men o.a. bij Prof. Dr. N. J. Polak in
,,Kapitaalbronnen voor de Nederlandse industrie” (,,E.-S.B.” van
11 juni 1947, opgenomen in ,,,Verspreide Geschriften”, deel II,
blz. 89 e.v. .

zien, ook wanneer die wel eens wat duurder zullen zijn.

Wij raken hier dus het netelige vraagstuk van de schaarste

aan risicodragend kapitaal, waarover nogal wat tegen-

strjdige meningen in omloop zijn. Instellingen en feiten

als Industrieel Garantiefonds, Herstelbank, Ned. Partici-

patie Maatschappij, de stroom van emissies van in aan-

dèlen converteerbare obligaties en de onderhandse

leningen door grote industriële ondernemingen, en de toch•

ook nuttig gebleken stimulans voortvloeiend uit de

Amerikaanse aankopen zijn echter toch wel symptomen

die naar ons gevoel moeilijk misverstaan kunnen worden.

Het is voldoende bekend dat het niet zozeer de totale

omvang van de na-oorlogse besparingen is geweest dan

wel de richting die ze genomen hebben die de meeste zorg

heeft gebaard. Vandaar juist een after all vrij gekunstelde

constructie als het Industrieel Garantiefonds. Hiermee

hangt samen het langniet denkbeeldige gevaar dat’ kapi-
taalbehoeften worden gedekt in een vorm die meer door

het momentele aanbod dan door eisen van een ,,sound

financing-policy” wordt bepaald. Dit gevaar zaL in de

toekomst nog groter worden wanneer het stimuleren en

volgen van de technologische ontwikkeling en de nood-

zaak tot voldoende diepte-investeringen ter handhaving
en verbetering van het reële welvaartspeil kapitalen zal

eisen van een zodanige omvang dat het ‘èen absolute

vereiste zal zijn
alle
bestaande bronnen aan te boren.

‘Het wil ons op grond van het bovenstaande voorkomen

dat in de komende jaren het kosten- en moeitestandpunt

‘een veel minder belangrijke rol zal spelen dan het tot nu

toe gedaan heeft. Een ontwikkeling die n.o.m. slechts toe

te juichen zou zijn.
Verschillende
symptomen wijzen

trouwens reeds in deze richting, zoals o.a. de verhoogde

açtiviteit van de Vereeniging voor den Effectenhandel,

waar naar verluidt ook het noteringsvraagstuk weer aan

de orde is. Ten sktte willen wij hierbij nog noemen het

public relationseffect dat naar ons gevoel uitgaat van

uitgifte van kleine coupures (mits gepaard gaande met

behoorlijke voorlichting!); misschien zou dit het ,,offer”

aan ondernemerszijde te brengen enigszins Junnen

verzachten.

Voor de – eventuele – aanbieders van kleine coupures

is natuurlijk van zeer grote betekenis de verwachting die

men koestert t.a.v. de vraag, m.a.w.: wat zal men kunnen

plaatsen? Ook hier staat wel vast dat de belangstelling in

het verleden gering is geweest. Ongetwijfeld heeft hier een

zekere renteniersmentaliteit een grote rol gespeeld, een
zekere risico-angst dus, die beleggers deed grijpen naar

objecten die, meende men, geen of weinig risico inhielden.

In d& eerste plaats moet er op gewezen worden dat mén

de risico’s van de traditionele spaarwijze deerlijk onder-

schat blijkt te hebben, en het is juist op grond hiervan

dat meir thiis naar nieuwe wegeq zoekt.

Maar het i niet alleen deze renteniersmentaliteit die de

geringe belangstelling in het verleden verklaart. De

terughoudendheid tegenover aandelenbelegging spruit

voor een belangrijk gedeelte voort niet uit renteniers-

mentaliteit of andere ‘principiële afkeer, doch’eenvoudig

uit een volslagen gebrek aan kennis van wat er op dit

gebied eigenlijk omgaat, iets deftiger gezegd:
1
van de

kapitaalmarkt en haar mogelijkheden, benevens uit een

overigens door die onbekendheid ook weer aangewakkerd

gevoel van wantrouwen tegen wat zich in deze sfeer af-

speelt. De op zichzelf lofwaardige pogingen van de

Vereeniging voor den ETectenhandel om d.m.v. rond-

leidingen, brochures e.d. daarin verbetering te brengen zijn

niet voldoende wanneer zij niet gepaard gaan met steun

van anderen. ‘Immers, op deze wijze wordt’dikwijls ‘slechts

974

ECONOMISCH-STATISTISCHE BiRIC’HTEN

7 noveniber 1956

een publiek bereikt dat toch al op de een éf andere wijie

is geïnteresseerd. Daarbij komt dat het bestaande wan-

trouwen moeilijk door de Vereniging zelf is weg te

nemen. Het is nu eenmaal.zo dat wanneer mijnheer A

wantrouwen koestert t.a.v. de ,,pr6dukten” van de fa. X,

hij zich door propaganda of reclame vân deze zelfde firma

niet zo gauw zal laten overreden haar produkten toch te

kopen, om het even of zijn wantrouwen gerechtaardigd

is of niet.

Deze propaganda zal daarom moeten worden aangevuld

met meer algemene voorlichting, bijv. in de pers, terwijl

tevens voor het onderwijs een belangrijke – en tot nu toe

te zeer verwaarloosde – taak is. weggelegd. Het n.o.m.

niet te verwaarlozen public relationseffect van een b-

hoorljke voorlichting van ondernemerszijde noemden wij

reeds
11).
Ook dan echter zal “men met een geleidelijk

proces rekening moeten houden; wij achten dit op zichzelf

trouwens geen enkel bezwaâr. Integendeel, geleidelij kheid

is bij dit toch altijd tere instrument veel meer een voor-

11)
VgL
de uitgifte van de klantenobligaties van Albert Heyn;
hoewel hier meer factoren een rol spelen nemen
wij hier het public
relationseffect duidelijk waar. Dat dit
zich
nu juist weer in de
risicomijdende sfeer (afgezien van de eraan verbonden winstdeling)
afspeelt staat los van het public relationseffect.

deel te achten. Behalve d.m.v. het onderwijs zou de Over-

heid ook nog har steentje kunnen bijdragen door de

reéds 1aug’ gepropageerde vrijstelling van belasting voor

eeh primair dividend. . .

Ten slotte willen wij nog opmerken dat er naar onze

mening hier van een wisselwerking gesjroken kan worden:

omdat het aanbod gering was had e.e.a. ook weinig .be-

langste’lling aan de vraagzijde, en gezien de geringe vraag

bleef ook het aanbod achterwege. De belangrijkste taak

bij het activeren van de belangstelling van ,,het publiek”

voor belegging in aandelen ligt dan ook o.i. bij het be-

drijfsleven zelf, dat er trouwens ook het grootste belang
bij heeft deze potentiële markt te winnen. Ten deze valt

van de Amerikaneif’ nog wel iets te leren.

De mogelijkheid dat partijen elkaar in de toekomst op

veel hoger niveau zullen kunnen ontmoeten dan tot niu toe
het geval is geweest zit er zeker in. Het ware’toe te juichen
wanneer alle krachten werden ingespannen deze mogelijk-

heid te realiseren. Uit dien hoofde is het dan ook te
be

treuren dat in het S.-ER.-advies inzake. de ,,vergeten

groepen”- deze mogelijkheid…, vergeten is. Of moeten

wij zeggen: is achtergebleven?

Utrecht.

Drs. B. KASTELEIN.

Hét Westen

De in de zomer van dit jaar verschenen brochure van de

Rijksdienst voor het Nationale Plan ,,Het Westen… en

overig Nederland” heeft in de korte tijd van haar bestaan

reeds veel stof doen opwaaien.

Wat de inhoud betreft kan worden verwezen naar de

samenvatting in dit blad van 5 september 1956 onder

de titel: ,,Onevenwichtige nationale groei”.

Het is ten zeerste te waarderen dat mede door het

verschijnen van deze brochure de ruimtelijke vraagstukken

van ons land steeds meer onder de publieke aandacht

komen. De ontwikkeling van het bodemgebruik is niet

alleen een uiterst essentieel bestanddeel van onze nationale

economie, het bepaalt ook in belangrijke mate de menselij-

ke woon- en Werkomgeving en daardoor een deel van de

kansen op menselijk geluk. Het vraagt daarom de grootste

aandacht van de gehele maatschappij.

De Overheid kent dienaangaande haar adviserende

organen: de gemeentelijke diensten voor Stadsontwikke-

ling, de Provinciale Planologische Diefisten en de Rijks-
dienst voor het Nationale Plan.

Indien de Rijksdienst nu komt met een brochure, welke

– blijkens het,woord vooraf” – een verkorte uitgave

vormt van een nota aan de Ministerraad inhoudende een
korte beschouwing over de ontwikkeling van Néderland

buiten het Westen, dan dient men de oren te spitsen.

Hiertoe is temeer reden daar niet alleen – wederom

blijkens het woord vooraf — de Regering eerlang beleids-

beslissingen zal moeten nemen, maar vooral ook omdat

deze brochure een duidelijk advies geeft in een bepaalde

richting.

De ondertitel van de brochure luidt: Ontwikkeling van

de gebieden buiten het Westen. Men kan dit op twee

manieren lezen: als omschrijving van een bepaalde studie

maar ook als stelling of beginselverklaring. Na lezing van

de brodhure kan men zich niet aan de indruk onttrekken

dat, bedoeld of niet bedo
/
eld, het laatste het dichtst bij de

waarheid is. De inhoud van de brochure bevat dan de

verdediging van de stelling op de kaft.

Het publiek verschijnen van deze stelling geeft echter
alle betrokkenen de mogelijkheid een eigen standpunt te

bepalen. In verband hiermede kan ook gewezen worden
op de tentoonstelling ,,Tal en Last”, georganiseerd door

het Instituut voor• Volkshuisvesting en Stedebouw in

samenwerking met het Nationale Plan,,welke op 9 novem-

ber wordt geopend in het Bouwcentrum te Rotterdam;

Deze tentoonstelling wil een, illustratie..zijn van de pro-

blemen welke in de brochure worden aangesneden.
Met belangstelling kan men zich afvragen, of de vinger

van deze tentoonstelling slechts waarschuwend opgeheven

zal zijn dan wel dat zij, evei duidelijk als de brochure,

in één richting zal wijzen.

Indien men een eigen standpunt wil bepalen, zo vallen

bij het lezen verschillende dingen op en rijst een reeks
y
an

vragen. Zo spreekt de nota van een tegenstelling tussen

,,het Westen” en overig Nederland. De grens loopt dan

formeel langs de provinciegrenzen van Noord-Holland,

Zuid-Holland en Utrecht. In de loop van het betoog wordt

het echter duidelijk dat het gaat over de tegenstelling

tussen de Randstad met de onmiddellijk aangrenzende

tuinbouw-, bollen- en recreatiegebieden enerzijds en de

rest van het land anderzijds.
Het gaat dus tussen dat gebied van het land dat nu, of

ieer binnenkort, als ,,te vol” wordt beschouwd en de

minder volle rest:

Men gebruikt het begrip ,,Westen” dus slechts vôor dat

deel hetwelk in de historie tot op vandaag zijn kansen

kreeg. Het is dat deel waar in de verzadigde oplossing van
geografische voordelen de, katalysator gevonden werd tot

uitkristallisatie van enkele grote steden. Men gebruikt het

begrip ,,Wes’ten” dus niet in die zin dat men het lands-
gedeelte bedoelt dat contact heeft met de wereldzeeën,

dat – nu of in de toekomst – mogelijkheden biedt voor

havenaanleg en een ligging kent aan diep vaarwater.

Men kan de vraag stellen, of de relatie met diep vaar-
water niet een der meest essentiële elementen is van het

Westen. Een bevestigend antwoord op deze vraag zou een

ander licht kunnen werpen op de grenzen. Binnen de

grenzen van het Westën zouden dan vallen zowel de

7november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

975

(Advertentie)

gehele provincie Zeeland alsook wellicht een deel van

West-Brabant.

• Het is zeer terecht dat van Zeeuwse zijde aandacht

werd gevraagd voor zodanige mogelijkheden na tot stand

komen van het Deltaplan, evenals Zuid-Holland dit deed

voor zijâ zuidelijke zeegaten Wie ifi bovengenoemde zin

pleit voor de rol van het Westen, pleit ook voor Zeeland.

Is het Westen dan niet een veel positiever, ruimer,

vruchtbaarder begrip geworden dan in de tegenstelling

tussen een overvolle Randstad en overig Nederland?

Het tweede dat opvalt, is dat het Westen – lees: de

Randstad – over één kam wordt geschoren wat betreft

de ruimtelijke moeilijkheden. Indien we ons beperken tot

het Nieuwe-aterweggebied, dan kan men stellen dat

voor verdere uitbreiding van de typische functies van dit

gebied nog zeer veel ruimte aanwezig is. . —

Rotterdam ligt aan een rand, ten noorden grenzend aan

de volle Randstad, ten zuiden aan de grote ruimten van

de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden, rivieren en zee-

armen. Voor het Rotterdamse aandeel in wat het iapport

de ,,specifieke functie van het Westen” noemt is hier nog

ruimte in-overvloed. Met Rotterdam,bedoel ik hier een

begrip dat zeker niet samenvalt met. de gemeentegrenzen.
Ee’n verdere ontwikkeling van de specifieke functie van

Den Haag ziet men, ook in Dèn Haag zelf, klaarblijkelijk

somber in. Maar is het dan niet ten minste onbillijk ook

meteen maar Rotterdam tot de benauwde gebieden te

rekenen?

In de brochure komt men, na enkele inleidende hoofd-

stukken over de bevolkingsgroei van Nederland, de

regionale verspreiding, de oorzaken van de concentratie

in het Westen en na een in verhouding zeer uitvoerige

beschouwing over de problemen welke deze concentratie

meebrengt, tot de conclusie dat de Randstad bezig is een

overmatig deel van de econonische, sociale en culturele

krachten tot zich te trekken. Daarnawordt gepleit voor

een nationaal programma voor een meer harmonische

ontwikkeling.

Dit ,,overmatig” en ,,meer harmonisch” drukt een

waarderingsoordeel uit waarbij de toetsingsnorm als

AANTEKENING

algemeen aanvaard wordt aangenomen. Het is de’ toet-

,singsnorm van de geqgrafische geljkschakeling, van ‘de

gelijke mogelijkheden en rechten van iedere streek. Onder

,,meer harmonisch” blijkt men t verstaan: meer gelijk-

matig.

>Ook hier rijst weer een groot vraagteken. Kan men de

gelijkschakeling tot een stedebouwkundig begrip-ver-

heffen? Kent ook de ruimtelijke verdeling niet de begrip-

pen specialisatie en zelfs hiërarchie? Zijn de ligging aan

diep vaarwater en de cumulatieve, zelf-inducerende

krachtsontwikkeling van de grote stad dan niet, niet

alleen onverplaatsbaar, maar ook volstrekt dnvervang-

baar voor onze samenleving naar binnen en naar buiten?

En als men dit beaamt, is het dan niet een haast onver-

antwoordelijk waagstuk om deze specifiek westelijke.

functies te gaan afremmen?

Zal de voortgaande ontwikkeling van onze econmie,

de toenemende welstand, de uitbouw van ons maat-

schappelijk leven, de steeds toenemende’ schaalvergroting

van de wereldsamenleving ei de noodzaak om met dit

alles in de pas te blijven niet noodzaken tot een voort-

gaande uitbouw van ons grote stadsdistrict?

Voor één denkfout dient men zich dan echter te hoeden:

de denkfout om zich bij dit alles de grote, compacte,

centrale aaneengesloten stad uit de negentiende eeuw voor

te stellen. Dit is ook daarom niet nodig omdat ons land de

meest moderne grote stad ter wereld kent: de Randstad.

Binnen één uur tijdsafstand voor auto of trein wonen

vier miljoen mensen, liggen drie economische en culturele

centra.van.wereldformaat en bijna tien kleinere, ligt meer

dan vijftig kilometer van het mooiste strand ter wereld en

kan men zich verloren wanen in de eenzaamheid van het

polderland.

Is het werkelijk noodzakelijk en verantwoord doel-

bewust en volhardend grote tegenkrachten te ontwikkelen

om het groeiproces van dit, vitale centrum te matigen?

De brochure meent van ja – en is om die reden geschre-

ven. Er moeten wel zeer dringende redenen aanwezig zijn

om tot dit standpunt te komen. In een volgend artikel

zullen we hier nader op ingaan.

Rotterdam.

,

Jr. Jan 1
1
1.
L.’Petri, B. N. S.

De Europese metaa1verwerke,ne industrie

Onder de verzamelnaam ,,metaalverwerkende indus-

trie” is een reeks ondernemingen samengebracht, die

eigenlijk slechts één kenmerk, nl. dat de belangrijkste

grondstof hunner produkten uit een of ander metaal

bestaat, gemeen hebben, doch verder – wat de voort-

gebrachte produkten, de gevolgde produktiewijze en de

personeelsbezetting betreft – zeer sferk uiteenlopen.

Over de ontwikkeling dezer heterogene industrie in

Europa gedurende de periode
1952-1955
heeft de O.E.E.C.

onlangs een zeer uitvoerig rapport
1)
uitgebracht, waarvan
wij hier enkele punten willen weergeven.

1)
,,The engineeringindustries in Europe; a study by the Machinery
Committee”, Parijs 1956, 207 blz., S 1,50. Het rapport’ is in Neder-
land, via de boekhandel, verkrijgbaar bij Meulenhoff & Co. N.V.,
Amsterdam.

Allereerst zij er echter op gewezen, dat, door gebrek

aan statistisch materiaal, niet alle produkten dezer in-

dustrie in ‘het rapport konden worden ,,gevangen”
2),

Bovendien sproten statistische moe1ilijkheden voort uit

het feit, dat de statistieken der produktielanden niet

geheel hornogeen waren, alsmede uit de omstandigheid,

dat slechts vijf produktielanden – die echter 80 pCt.

der produktie van de leden-landen voor hun rekening

nemen – in stat waren dubbeltellingen te vermijden.

2)
Volledigheidshalve zij vermeld, dat het rapport betrekking
heeft op: metalen eindprodukten (safes en geldkistjes; allerlei
metalen gereedschappen; huishoudelijke benodigdheden van metaal;
bestek; ijzerwaren en metalen verpakkingsmiddelen); machines;
transportmiddelen; horloges; klokken; wetenschappelijke, medische
en optische instrumenten, en koelkasten.

976

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERTICHTEN

7 novenibèr 1956
Het rapport meent echter dat de gegevens ondanks deze

moeilijkheden voldoende nauwkeurig zijn om de trend

der ontwikkeling juist te interpreteren en conclusies

mogelijk te maken.

Betekenis der metaalverwerkende industrie.

D grote betekenis der op een aantal van rond 50.000

eenheden geraamde metaalverwerkende bedrijven, waarin

eind 1954
7,5
mln. personen, of rond 6 pCt. der beroeps-

be’olking van de O.E.E.C.-landen
;
werk vonden en wier
leveranties aan binnen- en buitenland een totale waarde

hadden vanbijna $ 30 mrd., blijkt uit de bijdrage die zij,

vergeleken met andere sectoren der economie, leverden

tot het bruto-nationaal produkt der leden-landen en uit

dis plaats, die hun produkten in het handelsverkeer

innamen.

Herkomst van het bruto-nationaal produkt in 1954

(factorkosten; alle leden-landen gezamenlijk)

Economische sector
in
$
m?d.
in pCt.
van b.n.p.

69,4
-39,9
.

.

.

.

.

.
.
24,0
13,8
Bouwnijverheid

…………………………….
10,8
6,2

Dienst rerlening en handel
………………………

Industriële produktie
(mijnbouw, industrie, openbare

Landbouw, bosbouw en Visserij
……………

nutsbedrijven), waarvan
… ….
…………….
69,8

..

40,1
industrie,

waarvan.

…….
. ………………
59,4
.

.20,9.
34,1
metaalverwerkende industrie

……………..
,.12,0

Bruto-nationaal produkt
……………………

.174,0

1

100,0

Buitenlandse handel met de rest van de wereld in 1954

(in mrd. $; alle leden-landen gezamenlijk)

Handel met de

Handel met het

rest van de wereld

dollargebied

Produkten der nse-

Produkten der me-

taalverwerkende

taalverwerkende
Alle

industrie

Alle

industrie
goederen

In pCI.

goederen

pct.
Totgal

van

Totaal
I

van

kolom
2

kolom
5

Export (f.o.b.)

14,6

5
1
6

38,’3

3,3

1,0

30,3
j
mport (c.i.f.)

18,7

0.8

4,3

– 5,2

0,7
1

13,4

Duidelijk doen de tabellen zien, dat de metaalverwer-

kende/industrie tot de belangrijkste sectoren van het

economisch leven behoort. Van de waarde die de in-

dustriële sector in eigenlijke zin tot het nationaal produkt

in 1954 bijdroeg was niet minder dah 35 pCt. afkomstig

van de metaalverwerkende industrie. Dit percentage

spreekt temeer indien wordt bedacht dat de bijdrage der

textielindustrie – de op één na belangrijkste branche

van de industriële sector – .17 pCt. bedraagt. De uitvoer

der betreffende industrie vormt één der grootste dollar-

bronnen.

Aanbod van produkten der metaalver werkende industrie.

Sedert 1950 is de produktie der metaalverwerkende

industrie bij voortduring gestegen: gecorrigeerd voor

prijsveranderingen was zij in 1955 meer dan
‘/,
resp.

bijna
2/3
hoger dan in 1952 en 1950. Van 1952 af was de

expansie het sterkst in de sector der transportmiddelen,

hetgeen in Eoofdzaak is toe te schrijven aan de ‘zeer sterke

toeneming van de auto- en motorrjwielenproduktie.

Ruw geschat was in 1955 één vijfde van de totale produktie

der metaalverwerkende industrie gericht op de voort-

brenging van duurzame consumptiegoederen. Sedert 1952

is de produktie dezer goedefen sterker gestegen dan die

van kapitaalgoederen. Het feit, dat de expansie der metaal-

verwerkende industrie boven het gemiddelde der industrie

als totaliteit was gelegen, frioet dan ook in toenemende

mate aan de ontwikkeling der produktie van duurzame

consumptiegoederen worden toegeschreven.

Aandeel van duurzame consurnptiegoederen in de produktie

der metaalvçrwerkende industrie

-.

(in pCt.)

__

Produkten

,

1950

1951

1952

1953

1954

leh.j.

Alle produkten

f00

100

100

100

100

100
Geselecteerde duurz.
cons. goed. ……..

.
13,6

13,8

13,4

13,9

15,1

16,2
waarvan auto’s

7,

.7 ,
8

7,5

5

7,7

8,6

9,6
waarvan overige .

5,8

6,3

5,9

6,2

6,5

6,6

Leveranties van produktèn der metaalverwerkende industrie

(in mrd. $ tegen lopende prijzen)
Alle produkten

waarde
………….
17,1

21,2

24,5 .

25,9

28,7

16,2
index
1952

100 ..

70

87

100

.106

117

132
Geselecteerde duurz.
cons. goed. a)

waarde
…………..
1,0

1,3

1,4

1,6

1,9

1,1
69
index
1952 = 100

93

100

111

129

147
Auto’s b)

waarde
…………..
1,3

1,6

1,8

2,0

2,5

1,5
73
index
1952 = 100

86

100

108

134

166

Excltisief auto’s.
Exclusief assemblage.

De invoer van produkten der metaalverwerkende

industrie in de O.E.E.C.-landen vertoonde gedurende de

periode 1951-1955 aanzienlijke schommelingen: hij nam

van 1951-1953 met 30 pCt. toe, daalde het daarp volgen-

de jaarrnet 9 pCt. en steeg gedurende het eerste halfjaar

1955,
vergeleken met de overeenkomstige periode van

1954, weer met 19 pCt. Deze schommelingen dienen in

hoofdzaak op rekening van de invoer uit de Verenigde

Staten en Canada – welke gedurende genoemde periode
meermalen meer dan 90 pCt. van de totale invoer dezer

produkten bedroeg – te worden geschreven. Niet minder

dan
50-60
pCt. van de invoer gedurende de jaren 195 1-1955

bestond uit nit-e1ektrische machines; 24-35 pCt. uit

transportmiddelen en 9-11 pCt. uit elektrische machines.

De invoer van metaalprodukten – safes, geldkistjes,

gereedschâppen, huishoudelijke apparaten, bestek, ijzer-

waren enz. beliep slechts 1-2 pCt. van de totale invoer

en die van instrumenten niet meer.dn 1,7-3,5 pCt.

Als totaliteit gezien zijn de O.E.E.C.-landen groten-

deels ,,self-supporting”. Zoals onderstaande tabel doet

zien, was de invoer in verhouding tot de binnenlandse

produktie vrij gering. Een groot deel van de invoer bestaat

echter uit zeer bijzondere machines, die in Europa niet

verkrijgbaar zijn. Het feit, dat de invoer dezer machines

t.o.v. de totale produktie een tendentie tot dalen vertoont,

kan volgens het rapport ten dele worden toegeschreven

aan de omstandigheid, dat zij tegenwoordig in Europa

worden vervaardigd onder Amerikaanse licentie, dan wel,

dat de Europese producenten erin zijn geslaagd soort-

gelijke machines voort te brengen. –

In voer van produkten der metaalver werkende industrie in
pCt. van de totale binnenlandse produktie

(de percentages zijn berekend volgens invoerwaarde)


Produkten

.
1951

1952 1953
1954
1955

Niet-elektrische machines
4,9
5,1
4,6
4,1
4,5
Elektrische machines

………’
1,5
1,5
1.5
1,5 1,5
2,6
2,3
3,8 2,3
2,6
Vervoerrniddelen

……………
Produkten van metaal
0,5
0,5
0,8
0,6
0,7
Instrumenten, horloges en klokken
2,7
2,8
2,8
2,8
2,8′
Totaal
………………..

.3,1

3.1
33
2,7
2,9

De vraag naar produkten der metaalverwerkende industrie.

De binnenlandse vraag naar produkten van de metaal-

verwerkende industrie heeft zich aanmerkelijk sneller

ontwikkeld dan die op de exportmarkten. Dit heeft tot

gevolg gehad dat het aandeel van de export, hoewel de

uitvoer in absolute cijfers uitgedrukt voortdurend steeg,

•____


_

140

130
120
110

100

40

30

120
110
100

90

90

70
60

7 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

977

langzaam maar zeker afnam. Ongetwijfeld moet deze

ontwikkeling worden toegeschreven aan het feit, dat de

economie in de O.E.E.C.-landen een grotere expansie te

zien heeft gegeven dan in de meeste landen waarheen de

Europese metaalverwerkende industrie haar produkten

exporteert.

Aandeel van de uitvoer in de totale vraag

(iii pCt.)

Produkten
1952

1

1953
leh.j.
I

2eh.j.
I

lej.

Niet-elektrische machines
17,1
17,0
16,7 15,9
15,8
14,6 14,0

13,8
12,4
11,9
17,4
14,8
15,3
15,3
14,6
Elektrische machines

………..
Vervoermiddelen

……………
18,6 15,9 14,7
15,6
13,0
Produkten van metaal

………
Instrumenten, horloges en klokken
17,7
17,1
14,9 16,0 19,9
rotaal

..
…………….
.
17,2

1

15,9

1

15,8

1

15,2

1

14,8

Met de verbetering der algemene economische situatie

en de daaruit voortvloeiende toeneming van de koop-
kracht, steeg de particuliere consumptie gedurende de

jaren 1954-1955 aanzienlijk. Tezeifdertijd bleven de prijzen

van duurzame verbruiksgoederen stabiel, of vertoonden

zelfs een neiging tot dalen, terwijl de aankopen dezer
goederen werden gestimuleerd door het verlenen van

consumentenkrediet en verbetering van de ,,service” en

de verkooptechniek. Bovendien deed het toenemend tekort

aan huishoudelijke hulp de vraag naar huishoudelijke

apparaten toenemen. Dit alles tezamen heeft de vraag

naar. duurzame consumptiegoederen veel sterker doen

toenemen dan het particuliere verbruik als totaliteit.

Particulier verbruik en verbruik van duurzame consumptie-

goederen in de O.E.E.C.-landen.

1950

1951

1952

1953

1954
Index: 1952 = 100

purliculier verbruik

verbruik duurzome
consu mpttegoede ren

De belangrijkste stimulans voor de. binnenlandse vraag

naar kapitaalgoederen moet waarschijnlijk worden ge-

zocht bij het vertrouwen van het bedrijfsleven in de eco-

nomische vooruitzichten. Hierbij komt, dat sedert eind

1953-begin 1954 de meeste regeringen fiscale maatregelen

hebben getroffen met het doel de modernisering te be-

vorderen en haar daardoor meer ,,konkurrenzfhig” te

maken. Door investeringsprogramma’s voor ope,nbare

nutsbedrijven, en in sommige gevallen voor genationali-

seerde bedrijven, zijn voorts de meeste regeringen in staat

de. vraag naar kapitaalgoederen langs directe weg te be-

invloeden. Tenslotte speelde de defensie eveneens een

belangrijke rol, zij het dat het aandeel der defensie-orders

in. de totale vraag, evenals trouwens hun absolute waarde,

sedert 1953 is gedaald. Kortom, de meeste factoren, die

de vraag naar produkten der metaalverwerkende industrie

kunnen beïnvloeden,, hebben de expansie dezer industrie

gedurende de periode van
1952
tot ultimo 1954 bevorderd.

De maatregelen die sommige regeringen hebben ge-

nomen om de snelle stijging van de binnenlandse vraag

naar verbruiks- en/of investeringsgoederen wat af te

remmen schijnen, aldus het rapport, tot eind 1955 geen

groot effect te hebben gesorteerd.

Zoals gezegd, bleef de ontwikkeling van de vraag op de

exportmarkten bij die van de binnenlandse vraag ten

achter. Schommelingen in de economische toestand der

importerende landen zijn hiervan één oorzaak. ‘De in-

vloed hiervan werd versterkt doordat de afnemende

landen in verband met betalingsbalansmoeilijkheden
importbeperkingen toepasten, die in sommige geval-

len uitgroeiden tot invoerverboden, welke ten doel

hadden de binnenlandse industrie der afnemende lan-

den te bescherffien. Bovendien werd de periode 1952u

1955 gekenmerkt door een toenemende concurrentie op

de exportmarkten tussen de leden-landen onderling en

tussen de O.E.E.C.-landen en andere traditionele expor-

teurs.

In sommige delen van de wereld, met name Latijns-

Amerika, is de concurrentie met de Verenigde Staten zeer

sterk. Hoewel de Amerikaanse producenten in zekere zin

in een gunstige positie schijnen te verkeren voor zover

kredieten aan de afnemers kunnen worden verstrekt,

duidt het feit, dat de Europese producenten zelfs hun

verkopen op de markt der Verenigde Staten hebben kun-

nen opvoeren op de verbeterde concurrentiekracht der

Europese industrie. De laatste tijd neemt ook de concur-

rentie van Japan toe; zij wordt echter tot nu toe hoofd-

zakelijk ondervonden op bepaalde markten van het

Midden en Verre Oosten, terwijl zij tot een betrekkelijk

smalle range van produkten beperkt schijnt te zijn. Ten

slotte is in het meer recente verleden het wederoptreden

van enkele Oosteuropese landen als leveranciers van be-

lang. De genoemde factoren, die over het algemeen de

tendentie
vertonen
een belemmerende invloed op de

export uit te oefenen, werden ten dele gecompenseerd

door de invloed van de uitbreiding der kredietfacili-

teiten en exportrisico-verzekering. Bovendien hebben

leveringen van de Internationale Bank de export der

leden-landen gestimuleerd.

Conclusies en vooruitzichten.

Het is slechts een klein gedeelte van het 207 blz. tel-

lende rapport, waaraan wij hier aandacht konden schen-

ken. Op de daarin voorkomende gedetailleerde beschou-

wingen over de ontwikkeling der werkgelegenheid, de

lonen, de produktiecapaciteit en grondstoffenvoorziening

en -prijzen, alsmede op de uitvoerige verhandelingen

over de wereldhandel in produkten der metaalverwerkende

industrie en het aandeel daarin dat de O.E.E.C-landen

voor hun rekening nemen, konden wij hier, gezien de

beschikbare plaatsruimte, niet ingaan. Wij willen be-

sluiten met in het kort aan te geven, welke conclusies

het rapport uit het beschikbare materiaal meent te

kunnen trekken en welke de verwachtingen zijn voor de

nabije toekomst.

Door een toenemende benutting der bestaande pro-

duktiecapaciteit en aanzienlijke investeringen zijn de

metaalverwerkende industrieën der -leden-landen erin

geslaagd de snel stijgende vraag het hoofd te bieden.

Over het algemeen hebben zij, ondanks de stijging der
grondstoffenprijzen en de lonen, aanzienlijke prijsstij-

gingen vermeden. Het weder optreden van enkele moei-

lijkheden op het gebied der grondstoffenvoorziening in

1955
en tekorten aan geschoolde arbeiders en hoger

technisch personeel hebben ertoe bijgedragen, dat de

levertijden wat langer werden. Deze moeilijkheden

978

‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956

schijnen echter de expansie in
1955
niet aanzienlijk te

hebben belemmerd, zodat de produktie dat jaar een

recordpeil heeft bereikt. Het aantal uitstaande orders per

ultimo 1955 schijnt erop te diiiden, dat de produktie

in 1956 een verdere uitbreiding te zien zal geven. Diverse

factoren doen echter vermoeden, dat deze expansie

langzamer zal zijn dan in
1955:

de reservecapaciteit der metaalverwerkende in-

dustrie in de O.E.E.C.-landen – een enkele uitzondering

daargelaten – was begin 1956 slechts marginaal;

de reserves aan geschoolde arbeiders zijn vrijwel

uitgeput en het feit, dat het aantal lieden dat de school

verlaat sterk daalt, zal de moeilijkheden met het werven

van een voldoende aantal arbeiders in de nabije toekomst

nog vergroten. Bovendien zullen de industrieën toene-
mende moeilijkheden ondervinden met het aantrekken

van technici en de opleiding van de technische staf voor

het groter aantal en de meer gecompliceerde functies,
die in de toekomst te vervullen zijn;


er zijn geen tekenen die erop wijzen, dat de reeds
in
1955
merkbare tekorten aan enkele grondstoffen

zullen verminderen;

de investeringen zullen wellicht in sommige landen

worden belemmerd door de maatregelen die de regeringen

hebben getroffen *n einde de binnenlandsevraag naar

kapitaalgoederen te remmen.

De binnenlandse vraag naar duurzame verbruiks-

goederen zal naar verwachting sterker toenemen dan

die naar consumptiegoederen in het algemeen; die naar

kapitaalgoederen zal vermoedelijk aanzienlijk worden
gestimuleerd door de verwachte verdere economische

expansie, de neiging tot automatisering en de voort-

durende introductie van nieuwe produkten en produktie-

methoden. De groei van de vraag zal echter als gevolg
van in sommige landen genomen maatregelen om haar

af te remmen, vermoedelijk geringer zijn dan voorheen.

De expansie der economie in de ledenlanden zal leiden

tot een grotere invoer uit de redt ‘van de wereld. Deze

grotere invoer ou kunnen bijdragen tot verbetering van

de economische situatie in eenaantal niet tot de O.E.E.C.

behorende landen en aldus kunnen leiden tot een grotere

vraag dezer landen naar produkten der metaalverwerken-

de industrie.

In verband met de ongetwijfeld toenemende concurren-

tie is het echter geenszins zeker, dat de industrie der

O.E.E.C.-landen haar export overeenkomstig zal zien

toenemen. Het is, gezien het feit dat deproduktiviteit,

in de Verenigde Staten naar verwachting nog zeer snel

zal toenemen, .zaak, dat de producenten uit de leden-

landen hun produktiviteit eveneens opvoeren, opdat de
voordelen, die zij thans wellicht nog genieten, niet ver-
loren gaan. Zij zullen nog meer dan voorheen aandacht

moeten schenken aan research en ontwikkeling. Juist

op dit terrein zullen de Amerikaanse producenten, die

vermoedelijk over meer kapitaal en een groter aantal

researchinstituten welke t.b.v. de industrie werkzaam

zijn beschikken, op de lange duur in een gunstiger positie

verkeren. Het is dan ook gewenst en zelfs noodzakelijk

dat in de leden-landen maatregelen in dezen worden

genomen. Ook wat het aantrekken en de opleiding van

technische en wetenschappelijke staffunctionarissen be-

treft zal Amerika met minder moeilijkheden te kampen

hebben. Het feit, dat jonge technici en wetenschaps-
beoefenaren, die in Europa zijn opgeleid, in verband

met de aantrekkelijker voorwaarden een betrekking in

Amerika aanvaarden, zal de moeilijkheden der Europese

producenten vermo’edelijk nog vergroten.

De produkten, die niet leden-landen voortbrengen

zijn weliswaar van geringere kwaliteit dan die van de

O.E.E.C.-landen, maar hun prijzen zijn over het alge-

meen aanmerkelijk lager. Dit verschijnsel zal meer

geprononceerd kunnen worden indien dd producenten

der leden-landen er niet in zouden’slagen verdere, toe-

nemingen van de kostprijs te compenseren door op-
voering der pioduktiviteit. De situatie zou ten detri-

mente dezer producenten kunnen verergeren, doordat

enkele Oosteuropese landen steeds energieker pogingen

aanwenden hun verkopen van produkten der metaal-

verwerkende industrie op alle markten te vergroten.

Samenvattend stelt het rapport, dat de vooruitzichten.

voor de metaalverwerkende industrieën in de nabije toe-

komst gunstig zijn. Deze vooruitzichten mogen echter

niet leiden tot een té optimistisch oordeel over de situatie

dezer industrieën: ,.,they are very.sensitive to certain mea-

sures affecting both the trends of the demand and their

capabiities in meeting it”.
r

RECENTE PUBLIKATIES –

Mr. W. A. M. Cremers: Faillissementswet, met vermelding

van de belangrijkste arresten. S. Gouda Quint/D.

Brouwer en Zoon, Arnhem 1956, 247 en VIII blz.,

gebonden f. 7,90.

Deze uitgave van de Wet op het faillissement en de

surcéance van betaling heeft hetzelfde formaat en omslag

als de reeds eerder bij bovengenoemde uitgevers ver-

schenen bewerkingen van het Burgerlijk Wetboek en het

Wetboek van Koophandel. De arresten zijn op over-
ziôhtelijke wijze, gesplitst naar onderwerp, onder de

desbetreffende artikelen opgenomen en tot op zeer recente

datum – nI. eind 1955 – bijgewerkt.

Prof. Dr. G. M. Verr(jn Stuai’t: Bankpolitiek.
Deel II

van ,,Geld, Crediet en Bankwezen”. Zevende druk.

N.V. Uitgeversmaatschappij v.h. G. Delwel; ‘s-Gra-

venhage 1956, 495 blz., gebonden f. 17,50.

Dit bekende boek van Prof. Verrjn Stuart, dat naast

algemene beschouwingen voornamelijk een beschrijving

geeft van de ,,histoire contemporaine” van het bank-

wezen, is in zevende druk verschenen. De opzet van het

boek is in hoofdzaak dezelfde gebleven. Op een aantal

punten echter, met name in hoofdstuk III dat is gewijd

aan enkele beginselen van bankpolitiek, heeft Prof.

Verrjn Stuart zijn standpunt, mede in het licht van de

ontwikkelingen der opvattingen op dit gebied, somtijds
opnieuw geredigeerd Het feitenmateriaal is, voor zover

mogelijk, tot en met 1954 in het betoog verwerkt. De

tekst werd midden 1955 afgesloten.

Prof. Mr. W. . F. de Gaay Foriman en D. W. Orinel:

Samenwerking in de onderneming.
Praktische toe-

lichting op de Wet. op de Ondernemingsraden.

Vijfde druk. Uitgever T. Wever, Franéker
1956,

60 blz., f.
1,50.

Van dit werkje, dat op heldere en begrijpelijke wijze de
Wet op de Ondernemingsraden toelicht, is een vijfde druk

verschenen. De vierde druk, die in 1954 van de pers is

gekomen, werd besproken in ,,E.-S.B.” van 2 maart

1955.
Wijzigingen zijn in de nieuwe druk niet aange-
bracht, zodat met het vermelden, van de verschijning
van deze – in handig formaat uitgegeven – toelichting

voor de praktijk kan worden volstaan.

7 november 1956

ECONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

Mr
:
A. van Vu’ure: De Huur-

wet; wijzigingen van 1953

en 1955.
N. SamsomN.V.,

de wet van 24 december

1953 en van 15 augustus

In de Huurwet zijn bij

Alphen a/d Rijn
1955,

76 blz.,
f.
4,50.

N. SLAVENBURG’S BANK

‘X-.

,

1955 ‘verschillende veran-

Gevestigd te Rotterdam

deringen aangebraôht. Deze

KANTOREN IN AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG
wijzigingen worden in het

EN ANDERE PLAATSEN IN DEN LANDE
boekje van Mr. ‘Van Vuure.
+.
.1.A1A
ri-
UILVV[L
uJçuauuÇiu. ,LIÇ

doeling van dit gesbhrift is

‘ *

een aanvulling te geven

op het eerder bij dezelfde

uitgever verschenen boek van Mr. P. M. J. Nolet:

,,De nieuwe Huurwet”, dat de ongewijzigde artikelen van

de Huurwet telicht.

Fiscale Monogtafieën, geschiift nr. 7.
N.V. Uitgevers-

Maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer 1956,

75b1z.,f. 3,80.

Binnen het tijdsbestek van vijf dagn hebben in juni

van dit jaar twee hoogleraren en één lector in het belas-

tingrecht hum ambt aanvaard, t.w. Prof. Mr. K. V.
Antal aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Prof. Mr.

H. Schutteyâer aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en

de heer J.
E.
A.
M.
van Dijck aan de Katholieke Eco-
nomische Hogeschçol te Tilburg. De door hen bij hun

ambtsaanyaarding uitgesproken oraties ziji1 in deel 7

van de serie ,,Fiscale Monografleën” samengebundeld.

De rede van Prof. Antal is getiteld: ,,Enkele beschouwin-

gen over het interpreteren door de belastingrechter”,

die van Prof. Schuttevâer: ,,Bijdrage tot een theorie

der wetsontduiking in het belastingrecht”; de openbare,

les van lector Van Dijck gaat over: ,,Het moment waarop

inkomsten wôrden genoten”.

Instilut für Handeisforschung an der Universitöt zu Köln:

Beschaffung, Lagerung, Absatz und Kosten des

Einzelhandels in der Bundesrepublik Deutschiand in

den Jahren 1952, 1953 und 1954.
Westdeutscher

Verlag, Köln und Opladen 1956, 111 blz., 69 tabel-

len, D.M. 12,—.

/

In 1953 verscheen als nr. 1 van de nieuwe reeks

,,Schriften zur Handeisforschung” een studie over het-
zelfde onderwerp; het onderzoek had betrekking op de

jaren 1949 t/m 1951. Bovenstaande publikatie, nr. 7 vâi

deze serie, sluit hierop geheel aan, zodat thans over een

periode van zes jaren vergelijkbare gegevens – ip de

vorm vn een groot aantal tabellen – ter beschikking

staan over de inkoop, voorraden, afzet en kosten van .de

Duitse detailhandel. In het tekstgedeelte. worden de

belangrijkste ontwikkelingstendenties samengevat en van
commentaar voorzien.

GELD- EN

KAPITAALMARKT
De geldmarkt.

Het effect van de kwartaalsbetaling van het Rijk aan

de gemeenten ter grootte van ca. f 250 mln, voor de geld-

markt was ongeveer dat van een druppel voor een gloeien-

de plaat: De helft van dit bèdag lekte aanstond weg in

de vorm van eeii stijging van de chartale circulatie, terwijl

het grootste deel van het restant werd aaûgewend’ ter

979

(Advertentie)

aflossing van door de banken bij de Centrale Bank opge-

nomen rekening-courantkrediet. Het bedrag van ruim

f200 mln. van laatstgenoemd krediet, dat per 29 oktober

uitstond, bewees zonneklaar, dat ,,de markt”, die vrijwel

alleen wordt gevormd door de banken onderling, prak-

• ti
sc
h* niet in staat was liquide middelen te verschaffen.

Wanneer er nu en dan een geidgever met niet geheel lege

buidel opdaagde, had dit dan ook het karakter van een

uitzondering, die de regel bevestigde. In dit licht moeten

de volgende noteringen worden gezien: cali (niet-officieel)

3+ pCt.; driemaandsschatkistpapier
3/16
pCt.; kasgeld-

leningen aan gemeenten – waarvoor geen maximum-

rente (meer) geldt – 41/4 pCt. voor drie maanden en

4
+ pCt. voor een jaar looptijd.

De kapitaalmarkt.

Het gunstigste wat de afgelopen week van de aandelen-

markt gezegd kon worden was, dat ondanks het losbran-

den van twee ernstige internationale conificten, handel en

beleggers hun kalmte bewaarden, zodat beurspanieken

en smijtdagen uitbleven. Het ging meer geleidelijk berg-

afwaarts, hetgèen niet wegnam, dat de algemene aandelen-

index op 2 november met een stand van 203,9 een laagte-

record voor. 1956 bereikte (vorig dieptepunt 204,2 op 14

februari 1956). Een lagere stand dan genoemde 203,9

werd voor deze index sinds 1 juli
1955
slechts één keer

geregistreerd, nl. op 28 oktober 1955 (202,7). Het viel op,

dat bij de huidige koersdaling niet alleen de ,,internatio-

nals” onder drük stonden – wat i.v.m. de gespannen

internationale tdestand en verkopen van vreesachtige

Amerikaanse beleggers niet verwonderlijk was – maar

dat ook de binnenlandse industriële aandelen een zware
tol aan de daling moesten. betalen.

Minder nog dan op de aandelenmarkt drukten d

politieke gebeurtenissen gedurende de verslagweek hun

stempel op de obligatiemarkt.

Op de emissiemarkt, waar na het ecipsereb der gemeen-

ten, de Mij. voor Middellang Crediet eenzaam was over-

gebleven, werden de inschrijvingen op de. f
5
mln. door
deze instelling aangeboden
41/4
pCt. tienjarige obligaties
slechts ,,grotendeels” geplaatst..

De obligatiekoersen vertoonden, zoals door de onder-

staande koerslijst wordt geïllustreerd, afwijkingen naar

beide richtingen.

Een voor de markt voor niet risicodragend kapitaal

belangrijk, doch o.i. niet onverwacht bericht was, dat het

a

Ministerie van Finnciën zich aangordt voor de ver-

dedigingsstijd van het veelomstreden rentegamma. Een
verdere stijging van ‘de rentestand hier te lande acht de
Minister ,;niet wenselijk” – zulks in verband met de be-

980

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956

langen van de woningbouw en het huurvraagstuk – en

ook ,,niet nodig”.

Een veel gestelde vraag is, hoe de gemeenten aan de

nodige centjes moeten komen, in het bijzonder voor

financiering van de woningbouw, wanneer zij er niet in

slagen op de kapitaalmarkt voldoende kapitaal op te
nemen. In dit kader is van belang de – overigens niet

bepaald door
duidelijkheid
uitmuntende – mening van

de Minister, ,,dat de overwinning van de thans op de

kapitaalmarkt optredende spanningen zal kunnen worden
bevorderd doordat centrale en lagere Overheid zich enige

zelfbeperking opleggen bij het entameren van kapitaals-

uitgaven”.

De kansen op succes van de thans wedèrom op voor-

koming van rentestijging gerichte overheidspolitiek inogen

niet worden onderschat. De enorme beleggingen der in-

stitutionele beleggers in overheids- (met name gemeente-)

schuld vormen bij voortduring een sterke kracht in de

richting van een relatief lage rentestand. Deze kracht is

momenteel slechts tijdelijk uitgeschakeld door (te) grote

vèôrbelegging dezer instellingen;
bp
de duur krijgen zij

echter stellig weer aanzienlijke kapitalen voor nieuwe

belegging Vrij.

Op de lange termijn vormt een van de voornaamste

hinderpalen tegen beheersing van de lange rentestand

waarschijnlijk de vraag naar niet-risicodragend kapitaal,

vnl. in de vorm van onderhandse leningen van de zijde

van het
bedrijfsleven.
De laatste tijd is deze vraag, die

concurreert met de kapitaaivraag van de Overheid, aan-

zienlijk, en in elk geval groter dan decennia lang het geval

is geweest. Zou deze situatie gehandhaafd blijven, of

beter gezegd zich verscherpen, en zouden de levensver-,
zekeringmaatschappijen, pensioenfondsen en dgl. inder-

daad bereid blijken op grote schaal over te gaan van

overheidskrediet naar het krediet aan het bedrijfsleven,

dan zou de thans gevolgde rentepolitiek van de Overheid,

die men een milde vorm van goedkoop-geidpolitiek zou
kunnen noemen, voor werkelijk fundamentele moeilijk-

heden komen te staan. Zover is het echter thans nog niet.

Aand,

lndexcijfers

A.N.P.-C.B.S
19 okt. 26 okt.
2 nov.
(1953

100)
1956 1956 1956

Algemeen

………………………………
214,6
207,3
203,9

Internat.

concerns

…………………
290,8
280,4
275,3

Industrie

………………………………
165,3
160,4
156,8

Scheepvaart

…………………………
174,7 168,7
169,7

Banken

…………………………………
135,0
127,8
127,0

Indon.

aand.

………………………….
104,0 102,2
101,4

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
814½
793%
781%
Unilever

………………………………
406 389 375
Philips

…………………………………
281%
265½
260%
A.K.0 .

…………………………………
237
226%
228
1
/z
Kon.

N.

Hoogovens

………………
33G
327
320
Van

Gelder

Zn .

……………………
218
206%
194
H.A.L .

…………………………………
195
191
192%
Amsterd

Rubber

…………………
74½
74% 74%
H.V.A
.

…………………………………
96%
93
94%

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S.

……………………
68%
66
67%
3-3%

pCt.

1947

………………………
90H
90
90%
3%

pCt.

1955

1

………………………
.
89%
88
87%
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
88fk
87%
87%
3

pCt.

Dollarlening

………………
94%
93% 93%

Diverse
obligaties

3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
92
91
3
/4 91%
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
86
1
/4
85
87
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
91%
92
93
3%

pCt.

Philips

1948

……………
94
92%
92
3

pCt. Westi. Hyp. Bank
87
84%
85½

J. C. DREZET.

STATISTIEKEN

IN- EN UITVOER ‘)
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
Invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage

sept.
sept.
ept.
2)
sept.
Sept.,:

120
103
87
86
73
1938

……………..120

787 727
785 658
100 91 1953

……………….
1954

,
………………
905
867 773 732
85
84
1955

……………..

..

1.060
994 990
817
94
82
1956

……………..
1.191
1.151
998
889
84
77

‘) Bron: C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.

PRIJSLNDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZENNEN VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
1))

1951 = 100

Aard der gezinsustgaven
1
9
C
;
t:

1956

bo

361,4
108
110
116
114
115
116
brood, gebak en grutterswaren
72,4
112
113 113 113 113
114
aardappelen, groenten en fruit
55,5
113
112 149 136
137
141
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
110
109
104
105 105
105
62,1
104
104
115
115
115
115
40,7
88
82
78 78 78 78
zuivelprodukten (exel. roomboter)
66,0
113
127
129
129
131
132

26,4
98
98
98 98 98
98

III

Woning, w.o.

………………..
209,4
III
114 115
116 116
118
huur, water, onderhoud woning
79,1
120
122
126 126
126
126
woninginrichting en huisraad
72,6
98 99
97
96 97
100
verwarming en verlichting
57,7
115
121
125
126 127
129

Voeding,

wo…………………..

129,7
87
87 92
80 82 85
kleding

……………………
.
102,2
86 86
80 78
80 83

vlees,

vleeswaren

en

vis

………….
oliën

en

vetten

…….. …. ………

27,5
88
90
90
90 90
90

II

Rokén

………………………..

V

Hygiënische en medische zorg, w.o
62,2
110
III
115
115 115
116
reiniging en huihoudelijke hulp
20,1

.
97 99
101
101 101
101
persoonlijke en gezondheidszorg
42,1
116 117
123 122
122
123

IV

Kleding en schoeisel, w.o…………

VI

Ontwikkeling en ontspanning, wo.

..

91.3
101
103
105
105
105
105

schoeisel

………………………

ontwikkeling, ontspanning, verenig.
57,4
98
100
102
102
102
102
33,9
106
108
110
110 110
110

VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-

verkeer

………………………..

plichtingen

e.d.

…………….
119,6
105
105
102
100101
103

967,1

105
107
110
109 109
III
Totaal, exclusief belastingen ……….
Totaal, inclusief belastingen

………
1000,0
105 106
108
107 108
109

‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.

/
‘) Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-
onderhoud, nl. die voor Amsterdam, ‘s.Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn. Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbeweging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van f. 3.000 tot f. 5.000 en bestaande uit
vier personen.

DAGBLAD vraagt

Jong Econoom

ter opleiding voor functie van

economisch redacteur

Brieven met volledige inlichtingen te zenden onder

nummer E.-S.B. 40-1 postbus 42, Schiedam.

Bijlage bij ,,Economisch-Statistische Berichten” van
7
november
1956.

f
i
.


S

I

overcapaciteit

Een structurele norm toegepast op de Europese

textielndustrie

DOOR

/

PROF. DR. J. WISSELINK

t

S’

S

/

Diesrede N.E.H., 8 november 1956.

J

/

/

t
S

/

/

/

Industriële overcapaciteit

Een structurele norm toegepast op de Europese textielindustrie

Indien men een dubbele taak heeft, ni. een taak in het

hoger onderwijs en een op het terrein van de gerichte

research, dan mag men wellicht hopen op enige clementie

bij zijn gehoor, indien beschouwingen ter gelegenheid

van een dies een zeker dualisme vertonen.
Indien ik na een inleiding het probleem van industriële

overcapaciteit eerst tracht theoretisch te stellen om daarna

enige consequenties voor een grote Europese bedrijfstak

concreet te bezien, dan ware het mij liever indien anderen

mij het gereedschap geleverd hadden voor wat ik de

demontage en montage zoii willen noemen.

Waar ik echter meen dat een belangrijk stuk, mis-

schien een fundamenteel stuk, theoretiscl gereedschap

ontbrak, zal ik u ook met een, voor zover mij bekend,
nieuw begrip voor overcapaciteit en de consequenties

daarvan voor de kostprijs moeten lastig vallen. Bij een

structurele visie op produktiecapaciteit ‘en overcapaciteit

en een criterium van struôturele rentabiliteit behoort

ook een structurele kostprijs.

U hebt gemerkt dat ik zoëven alleen sprak over over-

capaciteit en even het woord ,,industriële” wegliet. Ik

deed dit om een vraag, welke anders ongetwijfeld na

enige verdere beschouwingen zal rijzen, reeds nu dadelijk

te doen stellen. IS produktiecapaciteit en overcapaciteit

wel een typisch industrieel vraagstuk? Ligt dit vraagstuk
bijv. voor de agrarische produktie en bijv. voor de groot-

handel, die toch eigenlijk diensten produceert, wel anders

dan vbor de industrie? Ik heb, in een artikel over de

afschrjving op agrarische
bedrijfsgebouwen
in ,,E.-S.B.”

van 14 oktober
1953,
deze vraag al eens ontkennend

beantwoord en doe dit ook nu weer. In hoofdtrekken

liggen deze vraagstukken ook daar hetzelfde, al zal het

verband tussen structuur en conjunctuur, wat ik ook

‘gaarne bij dit nieuwe criterium wilde leggen, wellicht bij

de industrie wat sterker spreken.

De ons op een dies gegeven tijd is echter kort. Wij zullen

ons dus tot de industriële overcapaciteit moeten beperken,

en wel inzonderheid tot de economiche aspecten, al

zouden ook de sociale zijde, de techniek, de research en

bijv. de normalisatie terecht .grote aandacht kunnen

claimen.

Het theoretisch terrein aldus afgebakend zijnde wil ik

het vraagstuk van de overcapaciteit gaarne laten spelen

tegen de achtergrond van een bedrijfstak waar, al wordt

zulks ook ietwat verdoezeld door de gunstige conjunctuur

en het over-employment in enkele landen, het surplus-

probleem aan de orde is, ni. de Europese textielindustrie.

Nu ik dit vermeld heb, zullen de gedachten van velen
onder dit gehoor uit het bedrijfsleven, uit de overheids-

diensten en uit de financieel-economische pers, vermoede-

lijk dadelijk uitgaan naar het bekende rapport van de

Organization for European Economie Co-dperation,

zetelend te Parijs
1).

Ditrapport trok sterk de aandacht. Hoewel het noch

1)
,,Report on the situation in the European Textile Industry in
1953-1954″. Orgamzation for European Economic Co-operation.
Parijs 1955.

ons Nederlandse Departement van Economische Zaken,
nôch onze Nederlandse industrie iets nieuws vertelde, is

het een der bekendste recente beschouwingen ontrent
,,surplus capacity” geworden en men kan, ook al gaat

men uit van een totaal andere theoretische norm, het

onmogelijk buiten beschouwing laten indien men in 1956

voor welke bedrijfstak dan ook industriële overcapaciteit

behandelt. Temeer waar dit overigens zeer verdienstelijke

rapport terecht het begrip ,,verouderde produktiecapa-

citeit” of ,,obsolete capacity” meteen koppelt aan ,,sur-
plus capacity”, zij het zonder nauwkeurige begrenzing.

Het zal echter hopenlijk blijken dat de begrippen surplus

capacity en obsolete capacity althans theoretisch op zeer

eenvoudige wijze onder één noemer te brengen zijn.

Het is moeilijk, zo niet ondoenlijk, het begrip surplus-

capaciteit zonder meer kwantitatief te stellen. Op het

Textielcongres van 1949 te Amsterdam werd vermeld

dat voor de tweede wereldoorlog in West-Europa 70.000

weefgetouwen chronisch stil ‘stonden. Dit zegt wel iets,_

maar zeker niet alles. Een getouw kostte toen weinig,

een weverij was nog een arbeidsintensief bedrijf en in

sommige weverjen had men (wij denken o.a. aan diverse

breedtes van machines en aan diverse types binnen

zekere grenzen) nu eens werk voor de ene groep en dan

weer voor de andere. Het hangt ook van de vraag af hoe

lang binnen zulk een bedrijf een groep machines_stil

stond en in hoeverre het aanhouden van weefgetouwen,

welke niet altijd liepen, rendabel was. In sommige ge-

vallen zal dit rendabel geweest zijn, in andere gevallen

bepaald niet.

Hier begint o.i. reeds de brug tussen de begrippen

produktiecapaciteit en rentabiliteit welke, met een tussen-

pijler, doorloopt naar wat we straks zullen formuleren

als structurele rentabiliteit.

Hoewel, voor zover wij weten, dit verbaiid met de laatst-

genoemde tot dusverre nog niet geformuleerd werd, ifeeft

o.i. menig industrieel een deel van deze brug reeds

intuïtief bewandeld, indien hij zich voor zichzelf een oor-

deel vormde omtrent produktiecapaciteit en overcapaci-

teit. De industriëlen welke hun landen vertegenwoordig-

den op de conferenties te Amsterdam en in 4uxton, waar
Dr. Kroese en ondergetekende het probleem der capaci-

teit stelden .), deden dit ook. Het zegt o.i. wel wat dat hun
oordeel parallel liep met wat de inleiders stelden. Vooral,

dat op de conferentie van 1954 te Buxton, waar naast

Continentaal Europa en Engeland toch ook sterk industri-

eel expanderende landen als India en Japan vertegen-

woordigd waren, met algemene stemmen een resolutie

werd aangenomen volgens welke ,,de bestaande wereld-

capaciteit meer dan voldoende was om in. de wereldcon-

sumptie te voorzien”. Mede door de, tot nu toe, vnl. door
de industrialisatie van tot dusverre importerende landen,

2)
,,De structuur der Westeuropese textielindustrie”, door
J. Wisselink in ,,E.-S.B.” van 11 mei 1949.
Dr. W. T. Kroese, ,,Verleden, heden en toekomst van de katoen-
industrie”. Nederlandse vertaling preadvies Buxton in ,,E.-S.B.”
van 26 mei
1954.

4

voortdurend afnemende wereldexport (waarop de West-

europese textielindustrie voor een belangrijk deel is

aangewezen) geeft deze resolutie o.i. reeds een oordeel

over de produktiecapaciteit, c.q. overcapaciteit in Europa,

waarvan het O.E.E.C.-rapport 1955 uitgaat.

Het is daarbij moeilijk aan te nemen dat het gezelschap

te Buxton, waarin een belangrijk ,,expansion-minded”

element, in zijn oordeel de toeneming van de wereldbe-

volking en het over het geheel toch stijgende welvaartspeil

niet min of meer verdisconteerde.

Koppeling van toekomstige rentabiliteit en toekomstige’

produktiecapaciteit.

Koppeling van structuur en conjunctuur.

Men kan nog wel van mening verschillen omtrent de

mate van overcapaciteit in West-Europa en over de duur

hiervan, doch het is zeer moeilijk om het bestaan ervan

te ontkennen. De over het geheel onbevredigend geachte
prijzen in de verkoop zijn reeds een ernstige aanwijzing.

In de wolindustrie en in enkele andere takken of delen
van takken noge geen verontrustend surplus aanwezig

zijn, in de katoenindustrieis een surplus wel onmiskenbaar.

Het O.E.E.C.-rapport gaat op één punt niet of althans

niet voldoende in. Dit punt is het door ons reeds met

nadruk gestelde verband tussen de begrippen produktie-

capaciteit, overcapaciteit en rentabiliteit. Indien men,

zoals het O.E.E.C.-rapport terecht de4d, tracht om het

vraagstuk der overcapaciteit structureel te benaderen, dan

moet men dit o,ok consequent doen. Een der consequenties

van een structurele visie is het nagaan der vermoedelijke

rentabiliteit op de langere duur of wel de ,,structurele

rentabiliteit”. Men investeert geen grote bedragen voor

rationalisering en modernisering (w.o. automatisering

voor zoverre rationeel) en men leidt geen werkkrachten

(van laag tot hoog) op voor het heden, doch voor komende

jaren. Een voldoende structurele rentabiliteit is een voor-

waarde voor het voortzetten der produktie op den duur

en daarmede voor de werkgelegenheid.

Dan is er het verband tussen structuur en conjunctuur.

Voor ons aan de N.E.H., waar zij die de structurele en de

conjuncturele problemen hanteren, nauw samenwerken,

is dit wel zeer duidelijk. Indien men daaraan nog mocht

twijfelen, dan blijkt dit verband wel uit de volgende vragen.

Een eerste vraag die men krijgt, zowel bij het investeren

van kapitaal (en zeker van aangetrokken kapitaal
3))
als

ten aanzien van de sociale verantwoordelijkheid bij het

aantrekken en opleiden van werkkrachten, is namelijk:

wat zijn de gevaren welke een industrie bedreigen bij een

teruggang van de conjunctuur?

Een tweede vraag is: is men er zeker van dat de veelbe-

sproken conjunctuurbeheersing garandeert dat een ,,re-

3)
Bij de ondernemingen niet een redelijke rentabiliteit zal onge-
twijfeld een groot deel der investeringen geschied zijn door her-investering van uit de exploitatie verkregen bedragen. De
fiscus
bevordert deze decisie omdat uitkering van deze bedragen (als er
geen vreemd geld bij komt, eigenlijk een geleidelijke liquidatie der zaak) veel zwaarder belast wordt.
Men neemt in
zo’n
geval (bewust of onbewust) kennelijk genoegen
met een nog niet geheel zeker, vermoedelijk relatief laag rendement
over de her-investering tegenover een vaststaande hogere belasting bij onttrekking.
Met name geschiedt dit in die delen van de industrie waar men
o.a. door samenwerking de structurele rentabiliteit niet te ongunstig
ziet.
Bij een andere kijk
op
deze structurele rentabiliteit zal een kapitaal-
verschaffer echter Vrij zeker een vrijmaking van kapitaal, met een
fiscaal offer, verkiezen boven een risico met op den duur vermoedelijk
alleen slechte kansen.

cession” geen depressie meer kan worden? Niemand zal

deze garantie durven geven, zodat ook een gezonde indus-
trie toch (afgezien van structuurveranderingen) uit hoofde

van de conjunctuur met enige moeilijke jaren (misschien

verliesjaren wordende) na elkaar rekening moet houden in

haar financiering en in de te vormen reserves
4).

Structuur en ,,structurele prijzen” zijn niet los te bezien
van conjunctuur. In een laagconjunctuur is de samenstel-

ling van de kostprijs, en met name het element ,,vaste

kosten”, (en vooral die vaste kosten welke tegelijkertijd

out-of-pocket-expenses zijn) een grote factor. Een wijzi-

ging van de samenstelling van de kostprijs door een ver

anderde structuur ener industrie, beïnvloedt ook de ,,con-

junctuurbestendigheid” en de risico’s van een kapitaalver-

schaffer. De grootte van een conjunctuurreserve hangt

daar nauw mee samen en deze grootte is weer een element

in de structurele kostprijs. Structuur en conjunctuur zijn
niet te scheiden en (het moge wat vreemd klinken uit de

mond van iemand die zich
vrijwel
uitsluitend op struc-

tuurgebied beweegt) zeer node mist men dit kostprijs-

en conjunctuuraspect in het O.E.E.C.-rapport.

Gunstig afzetvolume.

Bij ,,trends” telt echter niet alleen volume maar ook prijs.

Na deze koppeling van produktiecapaciteit aan struc-

turele rentabiliteit en van structuur en conjunctuur komen

wij weer terug op de overcapaciteit en de mate hiervan.

Wij zouden ons, een totaal andere benaderingsweg

geëffend hebbend, nu verder goeddeels los kunnen maken

van het O.E.E.C.-rapport, ware het niet dat velen zich

wellicht enige pessimistische k1nken uit dit rapport her-

inneren en zich daarbij realiseren dat onze Nederlandse

textielindustrie met haar jaarlijkse omzet van circa

S. 2,1 mrd. en met haar ruim 106.000 werknemers de

derde indiistrie van ons industrialiserende land is.
Tot pessimisme is wat haar betreft zeker geen reden.

Er is na de ruïne, welke de bezetter achterliet, enorm veel

verzet. Er is sterk gerationaliseerd en ondanks de ge-
deeltelijke ongunst van het fiscale klimaat deels reeds

sterk gemoderniseerd. Zonder de verrichtingen der andere

sectoren te kort te doen kan men bijv. zeggen dat de

modernste katoendrukkerj van West-Europa in Neder-

land staat. De aanpassingis nog niet voltooid, maar ge-

lukkig is ze in volle gang. En wat collectieve rationaliseren-

de maatregelen betreft staat de Nederlandse textielindus-

trie bij geen enkele Westeuropese textielindustrie ten

achter en ook niet bij Amerika.

Indien morgen West-Europa werkelijk één markt werd,

waarop allen vrijelijk konden concurreren, dan zou ik mij

geen zorg maken over het aandeel wat zij daarin zou

verwerven.

Het lijkt mij goed om dit uitdrukkelijk te stellen voor wij

verder gaan, om elk misverstand te voorkomen.

Al ligt men echter, figuurlijk gesproken, ook goed in een

zeilwedstrijd, dan beziet een verstandige stuurman toch

steeds de ligging van het veld van schepen, teneinde zoveel

mogelijk vooraan te blijven. En hij let op veranderingen

van in casu de structurele wind, met mogelijk windstoten

uit de hoek der overcapaciteit. Angst, waartoe geen reden

is, is altijd een zeer slechte raadgever. Anderzijds weten de

zeilers onder ons dat ook een spanne van voortijdige

4)
Men zie o.a. de artikelen van Prof. Dr.
H. J.
Witteveen in
,,E.-S.B.” van
29
september
1954: ,,Inflatie, revaluatie en de Mii-
lioenennota
1955″.
Idem ,,E.-S.B.” van
19
oktober
1955:
,,Cyclus
der averechtse
conjunctuurpolitiek?; de Millioenennota
1956″.

NO

vréugde in de cockpit een goed schip en een goede stuur-
man wel eens een wedstrijd kan kosten. Een goede stuur-

man in het bedrijfsleven of bij de Overheid laat zich ook

niet door een constante en zoele conjunctuurwind ver-

leiden om het roer vast te zetten of door een te zware

belasting de boot te weinig vrijboord te geven.
Indien ik even meeging met de vreugde in de cockpit en

ook mijn deel nam van de gebruikelijke hartversterking te

water, dan zou ik erop wijzen dat niettegenstaande de

tweezijdige druk welke op ,,Europa” wordt uitgeoefend

door enerzijds de overzeese industrieën met de lage loon-

kosten en anderzijds door de sterk gespecialiseerde, mo-

dern geëquipeerde en geautomatiseerde Amerikaânse

katoen- en rayon-industrie, de Europese katoen- en rayon-

industrie over de lattste jaren nog een groot produktie-

volume had en een aanmerkelijke export naar landea

buiten Europa. Inzonderheid geldt dat voor de Nederland-

se katoen- en rayonindustrie. En als men bijv. voor ons

land uit de volumecijfers der lâatste jaren een aannemeljké

ontwikkelingslijn voor produktie en export zou uitstippe-

len (de ,,trend”), dan ziet deze er vermoedelijk bevredigend

uit.

Capaciteit en_rentabiliteit op ,,lang zicht”. Structurele

kostprijs.

Men verkijke’zich echtet niet op volumes alléén. De prj
zen tegen welke deze totale produktie en dit exportvolume

geplaatst worden, zijn een zeer belangrijke factor, zo niet

een beslissende factor in deze lijn van ontwikkeling. De

vraag is, of men deze volumes kan volhouden, d.w.z. of

er genoeg verdiend wordt,n of de fiscus voldoende in de

onderneming laat om hët gemiddelde bedrijf t& doen

blijven bestaan op de tegenwoordige produktiecapaciteit.

Reeds een afzetvermindering van
5
of 10 pCt. beïnvloedt

de kdstprijs van een kapitaalintensief wordende industrie

zeer sterk en daarmede het concurrentievermogen op

deels reeds marginale markten.
Het vraagstuk der overcapaciteit is een ,,long time”

vraagstuk.

De
prijzen,
waartegen men zijn produktie of zijn afzet
plaatst of vermoedelijk zal kunnen plaatsen, moeten het

structureel voortbestaan van een industrie en van een

onderneming mogeljk maken. Indien men met een deel
der produktiecapaciteit deze prijzen, nodig om voort te

bestaan, niet kan maken, dan gaat dit deel (als er niets

verandert) op een toekomstig surplus gelij ken. Op het ge-

bied van kostprijzen is ondergetekende geen deskundige.
Indien iemand ons het anders kanvoorrekenen, willen we

niets lieyer. dan bekeerd worden, want het zou ons gerus-

ter maken. Maar voorlopig kunnen we de prijzen, welke
een industrie en een,onderneming moeten maken om op

den duur te blijven bestaan, niet anders zien dan zoals

hieronder volgt
5):

,,Prijzen, nodig voor het structureel voortbestaan, wil

globaal genomen zeggen: zodanige prijzen dat het ge-

middelde, goed geleide bedrijf behoorlijk kan afschrijven
(inhoudende de mogelijkheid tot zodanige modernisering

dat het zijn structurele positie kan behouden), behoorlijke

arbeidsvoorwaarden kan geven, noodzakelijke reserves

.(w.o. conjunctuur- en structuurreserves) kan vormen en

het benodigde kapitaal een beloning kan geven, voldoende

om het aan te trekken of te behouden”.

Zoals reeds eerder gezegd,. helpt men niemand met het

kijken door een doiikere bril. Maar anderzijds zou het een

5)
Zie artikel Dr. J. Wisselink: ,,Moderne kartellering” in De
Naamloöze Vennootschap van mei 1953.’
f

grove fout zijn, indien men zich de eisen nodig voor zijn

voortbestaan lager stelt dan,zij in werkelijkheid zijn en

dus iets voor zichzelf verbloemt. Zowel in het bedrijfsleven

als bij het beheer van een land betaalt men dit op het eind

duur. De eisen, welke men voor het sfructureel voort-

bestaan van een industrie aan de verkoopprijzen mag

stellçn, bevatten o.i. niets excessiefs
6).

Er zullen in de katoen- en rayoiiindustrie ongetwijfeld

vele ondernemingen zijn welke deze prijzen maken. Er

zullen er wellicht vele zijn die deze prijzen niet bereiken,

ook nog wel onder de ,,goed geleide” bedrijven. De

concurrentie is zeer scherp, vooral onderling op de binnen-

landse markt, waar de druk van het kwantum groot is.
Men kan ook nog menen deze prijzen te maken omdat

men geen werkelijk goede kostprijsberekening heeft, wat

bepaald geen monopolie is van de textielindustrie. Het
komt ook voor dat men van aanvankelijk juist gestelde

kostennormen is afgeweken en men allengs vergeten is

dat de onderneming reeds water in haar kostprijswijn

deed.

Bij ieder beleidsvraagstuk, en het capaciteitsvraagstuk

is dit wel zeer geprononceerd, moet een structurele kost-

prijsberekening de basis zijn. Indien men zich zijn eigen
bedrijf gerationaliseerd en gemoderniseerd (inhoudende
een.automatisering voor zover rationeel) voorstelt zoals
men meent dat dit Z’ou moeten geschieden en de daarna

resulterende kostprjzen caleuleert en – deze naast de

vermoedelijk te bereiken verkoopprijzen stellend – tot

het resultaat komt dat dan nôg een deel der produktie

niet af te zetten valt tegen de ,,structurele kostprijs”, dan

is
t
het overeenkomstige deel van het produktie-apparaat

en het verkoopapparaat potentieel structurele overcapa-

citeit. Wij zullen straks zien hoe men door combinatie-

vorming kostprijzen verlagen kan (eraan herinnerend

dat ook de conjuncturele gevaren een element zijn in de

structurele kostprijs), maar indien een betreffende calcu-

latie 1itwijst dat ook dit nog onvoldoende mocht helpen

dan strekt het een ondernemer zowel economisch /als

sociaal slechts tot eer indien hij hieruit bijtijds de conse-

quenties trekt
7).

We realiseren dat deze structurele calculaties veël werk

en kosten vereisen. Zij zijn echter allerminst slechts een

theoretisch desideratum, doch een noodzakelijke aanvul-

ling voor het begrip ,,overcapaciteit”. Zij zullen ook een

nuttige functie hebben om een mening te corrigeren. welké

men hier en daar wel hoort. De mening nl. dat omdat

,,alles draait” er eigenlijk geen overcapaciteit is in

enkele’Europese landen. ‘Een mening, welke trouwens

reeds een correctie moest vinden in de reeds genoemde

gunstige conjunctuur en het acute gebrek aan arbeids-

krachten voor de textielindustrje in enkele landen.

Het begrip
structureel
consequent doorvoerende is

men er niet met de individuele onderneming. Bij een te

bereiken structurele kostprijs (waarin – zoals we zagen

Ze werden o.a. gepubliceerd in De Naamlooze Vennootschap
van mei 1953 en noch van theoretische
zijde
noch van de zijde van
de praktijk aangevochten. Uit de datum (mei 1953) blijkt wel dat dit
geen prijsconstructie ,,pour besoin de la critique sur Ie Rapport
O.E.E.C.” is.
Het spreekt vanzelf dat men vaak niet kan differentiëren tussen
het deel der produktie dat lonend (d.w.z. op een ,,voortbestaans-
prijs”) verkocht kan worden en welk deel niet. Dit omdat juist
een volledig bezet bedrijf, soms zelfs alleen een eigenlijk overbezet bedrijf, de gunstigste kostprijs over het totaal geeft. Met name geldt
dit voor een seriebedrjf dat slechts weinige en technisch en bedrjfs-
economisch en commercieel nauw verwante artikelen maakt. Het
antwoord is dan, globaal genomen, dat men ôf lonend werkt, d.w.z.
dat men de ,,voortbestaansprjs” maakt of straks kan maken, ôf
dat men eigenlijk in zijn geheel ,,surplus” is, of dreigt te worden.

– buy, ook de conjuncturele risico’s een rol spelen) moet

men ook bezien wat door bijv. samenwerken in combina-

ties van ondernemingen, het overleg tussen combinaties

te bereiken valt en welk effect deze maatregelen zouden

hebben in het surplusvraagstuk. Een veel vernomen

mening is ook dat een volledige Europese integratie alle

moeilijkheden zou oplossen. Een mening waarvan men

ten onzent wel teruggekomen is, doch welke men nog

vaak op internationale conferenties hoort verkondi-

gen, alsmede in ‘artikelen van die zonnige zielen, welke

het gegeven is zich los te kunnen maken van de realiteit.

Ik wenste wel eens dat ook mij dit geluk beschorenwas.

Ook de Europese integratie zullen we dus beien als

remedie tegen het Europese surplusvraagstuk.

Gezien de korte tijd, welke ons ter-beschikking staat,

zal dit hier slechts op beknopte wijze kunnen geschieden.

R’ationalisatie en modernisering der individuele bedrijven.

Hoe blangrjk deze ook is, het zou een fout zijn om

te menen dat alleen de eigen onderneming rationaliseert

en moderniseert, en dat men dus straks met zijn eigen

structurele kostprijs nog wat ,,omlaag” kan, terwijl een

collega dit niet zou kunnen. Vor studenten zal deze

redenering simpel lijken, maar als zij in later jaren in de

praktijk zijn, zullen zij wel merken dat het soms moeite

kost om niet eveneens te vervallen in deze onderschatting

van een collega. Deze toch zal, tenzij hij achterlijk is (en

dit is hij heus meestal niet), bij zijn calculaties wel ongeveer

op hetzelfde punt komen als u.

Uw beider kostprjzen liggen dan wederom op ongeveer

hetzelfde niveau,zij het op een lager niveau. De kwâliteit

van uw beider produkten ligt dan wederom gelijk, doch

op een hoger niveau. Een zeer belangrijke en nodige stap.

De vraag is eçhter in hoeverre men iets bereikt heeft
ten aanzien van de structurele rentabiliteit en de struc-

turele overcapaciteit.
De relatieve positie op de overzeese• exportmarkten is
zeer zeker versterkt. Men kan aldaar weer beter concu’r-

reren, wat ontegenzeggelijk ook de druk op de binnen-

landse markt wat zal verminderen. De prijzen op de over-

zeese expbrtmarkten zullen echter in het algemeen niet

bepaald worden door Europa, doh door Japan, India

enz. en in sommige artikelen door de Verenigde Staten.

De modernisering hier zal, enkele artikelen daargelaten,
niet bijgedragen hebben tot een algemene prijsverlaging

op deze markten, met een resulterende vermeerdering van

de totale afzet. /

Wel zal (en ik verschil hier van mening met de non-

elastic theorie van het O.E. E. C. -rapport) een lagere kost-

prijs de afzet in ons binnenland en op de Europese

marktén ietwat kunnen vergroten, doch een verbetering,

der, marges zou wel eens goeddeels gebruikt moeten

worden om het gros der ondernemingen aan hun struc-

turele kostprijs te doen komen. Het is bij de sterke

onderlinge concurrentie echter vermoedelijk onmogelijk

“dat men hier de marges zou kunnen verbeteren, tenzij

men een onnodige en structureel désastreuze concurrentie

beteugelt door meerdere samenwerking.

Structurele rentabiliteit en surplus niet verbete’rd. Wel

grctere conjunctuurgevoeligheid ‘op belangrijk punt.

We zien dus dal door de individuele rationalisatie en

modernisering, welk een belangrijke en noodzakelijke

stap dit ook is, het urpiusvraagstuk geenszins dichter

bij een oplossing gekomen is en de structurele rentabiliteit

op de exportmarkten slechts relatief iets verbeterd zal zijn.

Er is wel iets anders gebeurd. Door de verândering in

de structuur der meeste bedrijven is de industrie veel

conjunctuurgevoeliger geworden. Men zal vanzelf denken

aan de veel grotere kapitaalintensiviteit en ik zal het

hierover ook voornamelijk hebben. Maar bij een technisch

en bedrjfsorganisatorisch en commercieel eerste klas

ship hoort ook een eerste klas bemanning, wil men het

noodzakelijke, zeer hoge rendement uit het bedrijf halen,

zowel wat kwantum als wat kwaliteit van haiffabrikaten

en eindprodukten betreft. Het contingent medewerkers

dat men (afgezien van de sociale, overwegingen) ook bij

een conjunctuurteruggang wil behouden, is veel, groter

geworden dan de in de oudere literatuur. veelgenoemde

kern.

De doorsnee textielfabriek van zegge nog tien jaar

geleden is niet te vergelijken met het geacheveerde pro-

duktie-apparaat van thans. Concurrentie is strijden men

vergeve ‘mij een wat oneerbiedige vergelijking van toen

en nu indien ik de twee eerder genoemde collega’s nu

andermaal ten tonele voer, doch nu beide gerationali-

seerd en gemoderniseerd.

/ Men kan ze vergelijken met twee manne”n die elkaar,.

figuurlijk gesproken, tot dusverre technisch en commer-

cieel met knuppels bevochten. Doch na de modernisering

is elk van hen niet meer ,bewapend met een knupel, doch,

om in de wapens van het handgemeen te blijven, met een

klewang. De wapens ‘zijn alleen maar scherper en ge-

.vaarlijker geworden. Gevaarlijker niet alleen voor de

concurrent, maar ook voor de man die ze voert, omdat
hij er zichzelf aan bezeren kan. Een moderne’spinnerj,

annex automatische weverj, is
zeer
kapitaalintensief,

kapitaalintensiever dan bijv. de doorsnee machinefa-

briek
8).
Binnen de kostprijs zullen de vaste kosten rela-

tief aanmerkelijk gestegen zijn en de variabele kosten

gedaald. –

De hogere fractie vaste kosten heeft tweeërlei gevolgen,

In de eerste plaats wordt de toch reeds sterke ‘drang om,

als het nog maar even kar’ bij een teruggang der con-

junctuur de volle bedrjfsbezetting, c.q. omzet, te hand-

haven nog heviger. Ieder weet wel wat he’in een kapitaal-

intensief bedrijf kost om van 3 bedr
,
jfseconomisch ge-

motiveerde ploegen ,,slechts” terug te gaan tot het equi-
valent van 24 ploeg.

Dit lijkt (en ik kijk, hier vanuit, de conjunctuur ook

even in de structuur) de eerste consequentie van de

hogere vaste kosten, maar het is eigenlijk al de tweede.

Door de modernisering toch is ni. het geproduceerde

kwantum, in het algemeen gesproken, reeds op een hoger

niveau gekomen dan vroeger. Meestal levert een moderne

installatie per uur meer dan de oude installatie’ welke zij

verving en iedere ondernemer heeft bovendien getracht

om het nu veel meer kapitaalintensieve bedrijf intensiever

te gebruiken om aan een zo gunstig mogelijke kostprijs
te komen. ,Bijv.door van 1 ploeg op 2 ploegen en van 2

op 3 ploegen over te gaan.
Beide consequenties der individuele modernisering

samenvattend is de conclusie dat men structureel al op

een hogere produktie is gekomen en dat men deze bij

een conjunctuurteruggâng veel moeilijker kan vermin-

deren.

De bekende ,,druk van het kwantum op de markt” is,

‘dus toegenomen.

0
Zie ook het uitstekende Rapport van de Produktiviteitsgroep’ oenindustrie: ,,Aanpakken of inpakken. De katoen- en rayon-
industrie in de Verenigde Staten”. ‘

7

/

Door hogere vaste kosten grotere druk op prijzen bij laag

conjunctuur. Financiële uitholling grondiger. ,, Uitzieken”
duurt langer.

Wij
1
hebben in het begin gezien wat de ,,structurele

kostprj”, anders gezegd 4e voortbestaanskostprijs, in-

hotidt. Welke consequenties heeft de zoëven geconsta-

teerde grotere iruk vanhet kwantm op het prijsniveau,

wat reeds nu vaak onbevredigend wordt geacht? Het

dakn van prijzen in een laagconjunctuur tot (om het g-

makshalve -grovelijk nog zo aan te duiden) op het niveau

der variabele kosten was reeds v66r de modernisering

geen aanlokkelijk vooruiticht
9).,
Maar nu zal een ge-

moderniseerde onderneming, met haar lagere variabele
kosten c.q. out-of-pocket expenses, met haar verkoop-

prijzen tijdelijk nèg verder naar beneden kunnen gaan
zonder, in het algemeen gesproken, in liquiditeit terug

te lopen. ..

Dit geldt niet alleen voor de financieel sterke onder

neming, doch ook de financieel zwakkere hèeft dit voor

deel, iiaar mate zij haar bedrijf heeft gerationaliseerd en

gemoderniseerd, geautomatiseerd voor zover ratio-

neel. Men kan dus bij een voor elk type bedrijf gelijk-

waardige organisatie een extreme concurrentie langer

volhouden, en kan elkaar structureel grondiger uithollen.

Indien mijn collega’s en vooral mijn naast collega’s

Pruijt en Brands niet zulke verstandige mannen waren,

die hun studenten ook leren dat een schijnbare theoreti-

sche open deur in het bedrijfsleven en bij de Overheid

in de praktijk nog wel eens gesloten blijft, of om politieke

redenen weer dicht vail, dan zou ik van de studenten

onder dit gehoor het verwijt vrezen dat- Wisselink nu

enige bekende wegwijzers nog eens overschildert. Indien

ik inderdaad overschilder, dan doe ik dit fnet de in het

wegverkeerzo bekende lichtgevende verf, zodat ook ogen,

wat vermoeid door het langdurig staren in bijv. politieke

schemeringen, de handwijzer niet missen.
Hoewel een verstandig Overheid een structurele poli-

tiek voert, vergeet zij blijkbaar wel eens dat éen struc-

turele politiek ook van een bedrijfstak niet onnodig door

conjuncturele ontwikkelingen doorkruist moet worden.

Een conjunctuurreserve moet bijv. zo groot zijn dat men

geen middelen bestemd voor moderiserii moet ge-

btuiken om een gat in de dijk, ontstaan door de zuiging

der conjunctuur, te dichten. En voor een structureel,op

op peil blijven van een grote deviezenbron èn een grote

werkgelegenheid moet de fiscus de vorming van conjunc-

tuurreserves aanmoedigen en zeker niet hinderen:

Verder hoort bij een structurele industrialisatiepolitiek

ook een structureel kartelbeleid. Juist een structureel

kartelbeleid is een der beste middelen tegen öngewenste

economische en sociale repercussies van een conjunctuur-

teruggang.

Na mijn excuses tegenover mijn gewaardeerd .gehöor

voor het ipschilderen van een bekende handwijzer vat

ik de draad weer op bij de conclusie dat het langer duurt
voor men collega’s tot liet opgeven van de strijd dwingt.
Een ,,sanering langs natuurlijke weg”1 dus ook één ver-
dwijnen van een.surpluscapaciteit zal langer duren. Het-


geen zeggen wil dat men, bij een goeddeels zelfde niveau

van modernisering, langer en dieper onder zijn kostprijs

moet werken dan v66r de modernisering, dat men elkaar

grondiger financieel uitholt, en dat men zijn onderneming

9)
In feite, algemeen
5
genomen: de variabele kosten, verminderd
rmet een eventuele ,,non-out-of-pocket” fractie hiervan, en ver

meerderd met dat deel.der vaste kosten wa’t ,,outof-pocket” is.

(en de gehele industrie), structureel bezien, relatief meer

ziet verzwakken.

Dat dit juist in een periode van technische en bedrijfs-

economische evolutie ernstig zoû worderi, behoeft geen
betoog. En men herinnere zich weer even wat een struc-
turele kostprijs inhoudt.

Qynamische kartellering niet belem,neren. Voor vele delen

der industrie is het vormèn van combinaties, horizontaal

en verticaal, uitermate noodzakelijk, ook voor behoud


binnenlandse markt. –

Het is wel dtuideljk hoe men zich aan de eigen nieuw

verkregen klewang bezeren kan, ténzij mn deze verstan-

dig gebruikt. Dat wil zeggen volledig gebruiken op_de
exportmarkten, doch met de restricties der rationaliteit

op de binnenlandse markt.
Wij hebben de conjuncturele gevaren gezien en mijn

gehoor zal dus zelf al denken aan dynamische quote-

kartels en aan het vormen van combinaties.

Over de dynamische quotekartels wil ik alleen zeggen

dat zij een uitstekend middel zijn om désastreuze’gevolgen

voor de structurele politiek bij een conjunctuurteruggang

te mitigeren, zulks afgezien van hun rationaliserende

werking door, oor zover structureel nodig, het terug-

brengenvan een surpluscaaciteit zonder grote econorpi-

sche en sociale schokken. Een Overheid, die een struc-

turele politiek voert, moet dit in het oog hoiden en ook
dat het bijeenkomen en organiseren van een kartel tijd
kost. Een parate divisie moet men bij de hand hebben.

Men kan ze niet in 4 maanden uit recruten organiseren,

nôch ze nu eens ontbinden en dan weer vormen.

Waar ik elders al uitvoerig ben ingegaan op -kartelle-
ring
10),
wil ik mij nu beperken tot de.amenwerking in

combi?iaties. Wederom om misverstanden te voorkomen

zij vooropgesteld dat niet overal Ue combinatie nodig is

en zeker niet voor uitgesproken variabele bedrijven, welke

specialiteiten vervaardigen. Het is zelfs de vraag, of ze

in sommige gevallen wel gewenst zou zijn.

Maar voor vele en grote delen der industrie zal het

vormen
van
combinaties, in de eerste plaats horizontaal

doch zeker ook verticaal, nodig zijn uit tweeërlei oogpunt.

In de eerste plaats ôm de kosten van produktie en distri-
butie te verlagen en in de tweede plaats om het conjunc-

turele gevaar der sterk stijgende vaste kosten te mitigeren.

Wat de verlaging der kosten van produktie en distri-

butie betreft, hiijn studenten kennen de motivering en

goeddeels kunnen wij verwijzen naar het eerdèr genoemdè

rapport van ons produktiviteitsteam: -,,Aanpakken of

Inpakken”. De voordelen van specialisatie in produktie,

grotere series, collectieve verkoop en orderverdeling, een

completer assortiment, lagere verkoopkosten enz., dit

alles spreekt. In de eerste plaats is nodig het combineren
van weveçijen annex hun finishing. Dat men echter even
later met het oog op de relatieve factorfixatie en de kwa

liteitsbeheersing ook aan de onderlinge aanpassing van

spinnerij, weverj en fiishing, dus ook verticaal moet

denken, is wel duidelijk.

Is dit een ei voortvloeiend uit de structurele trend,

ook de gedeeltelijke neutralisering van het genoemde

conjuncturele gevaar is een stk punt voor de combi-

natie. Zij geeft een betere beheersing van het ‘aanbod en

een betere risicoverdeling tussen commercieel elkaar

direct of indirect rakende, dcch in hun outillage toch

10)
,,Moderne kartellering” in De Naamloze Vennootschap, mei 1953; ,,Karteloiganisatie” in De Nederlandse Industrie, december
1953.

verschillende ondernemingen. Maar ook het elkaar niet

meer nodeloos omlaagdrukker tot niet-lonende prijzen

is minstens even belangrijk.

Met haar belangrijk contingent grote, in serie produ-

cerende ondernemingen stond reeds v66r de oorlog van

alle Europese katoenindustrieën de onze het dichtst bij

de Amerikaanse. Vluchtend uit de concurrentiesfeer der
landen met de lage lonen gaat onze industrie structureel

nog meer de Amerikaanse kant uit. Het is logisch dat zij

dan ook de tweede stap navolgt, die de Verenigde Staten

ook reeds zetten, ni. het vormen van combinaties. Dat

deze tweede stap geschiedt in een land waar de publieke

opinie en de wetgeving tot voor kort ,,big business”,

,,combines” en ,,cartels” bestreden heeft spreekt o.i.

boekdelen. Niet voor niets hebben schrijvers als Schum-

peter en Galbraith gevraagd om een .rustig en objectief

oordeel.

Men realisere zich dat in de kostprijs van katoenen

eindprodukten de prijs van de ruwe katoen (al zijn we

daar nu even van, af) en de lonen al eigenlijk bevroren

elementen zijn
11),
door iets wat op een monopolie of

eencombine gelijkt. En wat denkt men van de prijzen

van de K.S.G. en de ,,Big Oil”, alsmede van sommige

delen van de ,,Big Chemical”? Alleen de overige kosten

zijn nog een vrij element.

Voor vele en grote delen der industrie is de combinatie

of een equivalente samenwerking logisch. Zij is nodig

voor het behoud van onze relatieve positie op de over-

zeese exportmarkten en – als we inderdaad binnen

Europa onze gelijke kansen kunnen krijgen door een
werkelijke liberalisatie – voor het verwerven van ons

deel van de Europese markt. Ze is, nu Nederland libeta-

liseert, doch vele andere Europese landen dit slechts

schoorvoetend doen, of schijnbaar wel doch de facto

goeddeels niet (door handhaving van hoge invoerrechten

en andere import-restricties), ook broodnodig voor het

behoud van .onze positie op de binnenlandse markt. Men

late zich niet verblinden door een nu ng goede kwanti-

tatieve positie, vooral niet in deze hoogconjunctuur, Joch

denke structureel en ook aan de structurele kostprijs.
Het zou een beleidsfout zijn indien men hier te lande

deze logische consequentie niet trok.

Combinatievorming helpt slechts gedeeltelijk tegen con-
juncturele gevaren en zeer weinig tegen de Europese sur-

pluscapaciteit. Verder overleg nodig.

Indien onze industrie, behalve enkele variabele bedrij-

ven en bedrijven welke ,,specialiteiten” maken, zou be-

staan uit de nu reeds aanwezige verticale ondernemingen

op meest-economische bedrjfsgrootte, uit combinaties

van verticale bedrijven en uit nieuwe, efficiënte combina-

ties van tot dusverre onafhankelijke single weverjen, plus

spiiinerjen en finishingbèdrijven, dan is dit een enorm

resultaat. Een aanmerkelijke besparing op produktie-

kosten en distributiekosten. De vooruitgang ten aanzien
van de çonjunctuurgevoeligheid is moeilijk kwantitatief

te taxeren, doch het lijkt niet gewaagd om te stellen dat

dan reeds een belangrijk gedeelte is verricht
\
van wat

men o.i. kan doen.

Het zal mijn gehoor misschien een psychologische fout

lijken indien men een aantal ondernemingen, welke o.i.

nog voor een enorme taak staan, n.l de voltooiing en het

bijhouden der individuele modernisering en de samen-

werking in combinaties, nu alvast vertelt dat zij e ook

11)
Zie: ,,De consequenties van parity”, door Dr. H. J. Kuhi-
meyer in ,,E.-S.B.” van 23 maart 1955.

nadien niet zijn
12).
Het verbloemen van een logische

consequentie zou een grotere fout zijn, afgezien van het

feit dat dit niet verantwoord is.

Weer terugkomend op ons beeld van de knuppel en de

klewang kan men stellen dat de klewang-dragers dan in

groepen verenigd zijn. In Frankrijk vergaart Boussac

een dergelijke groep en is nu druk bezig met het verwisse-

len van knuppels tegen klewangs, c.q. het genezen van

financiële klewangwonden.

De klewang wordt niet meer gebruikt tussen groeps-

leden onderling, maar het gevaar der enorme fractie

vaste kosten blijft bestaan tussen onze grote verticale

ondernemingen en de groepen. Met alle potentiële

consequenties in de laagconjunctuur, waarbij men de

waarschuwingen vanWitteveen niet moet vergeten
13).

Er zal dan verder overleg tussen de groepen en de

grote (meest verticale) individuele ondernemingen nodig

zijn, een overleg waartoe men eerder bereid zal zijn, omdat

de partijen wel ongeveer gelijkwaardige tegenstanders
zouden zijn in de strijd. Een vruchtbare samenwerking

komt, zoals de praktijk uitwijst, meestal alleen tot stand

bij een zekere gelijkwaardigheid. Het antal partijen is

bovendien sterk verminderd, wat in dezen ook weer een

winstpunt is. –

De noodzakelijkheid van dit verdere overleg zal voor U

het sterkst gesproken hebben door de .geschetste con-

juncturele gevaren Maar ook uit een structureel oogpunt,

het handhaven van de relatieve structurele positie, spreekt

rn.i. deze noodzakelijkheid, indien U zich weer even de

inhoud van de’ structurele kostprijs, de voortbestaans-

kostprijs, realiseert. En zich ook weer de indruk herinnert

‘dat voor een nog groot deel der industrie de prijzen nu

op een o.i. ohbevredigend niveau liggen.

Het gaat niet om goede arbeidsvoorwaarden, een

voldoende modernisering of een voldoende conjunctuur-

reserve, een voldoende structuurreserve of een voldoende

beloning van het kapitaal, maar
alle
zijn nodig voor het

voortbestaan van onderneming en werkgelegenheid en

voor een actiefpost in onze betalingsbalans. Men zij hier

bij het bedrijfsleven en bij de Overheid zeer kritisch en

men verwarre vöoral niet een redelijk of zelfs gunstig
dividend over een aandeelkapitaal met een rendement

over het geïnvesteerde vermogen en zeker niet met een

structurele rentabiliteit.

Door het zoëven weer genoemde woord ,,structurele

rentabiliteit” zult U voor Uzelf misschien al de op-

merking gemaakt hebben dat ook door’ de combinatie-

vorming en het geschètste latere overleg tussen groepen,

hoezeer ze de structurele en conjuncturele weerbaarheid

der Nederlandse industrie zouden verhogen, au fond niets

veranderd is aan de Europese surpluscapaciteit. En dit is

juist. Of men een surplus heeft tussen zegge 50 individueel

werkende ondernemingen, straks tussen misschien 6 grote

verticale ondernemingen en 6 equivalente combinaties en

wat individuele variabele bedrijven, later tussen groepen

binnen een gelibéraliseerd West-Europa, of tussen de

Europese landen onderling, een surplus blijft een surplus.

Maar men verlieze niet uit het oog dat door het vormen

van combinaties de mogelijkheden tot hantering van een

surplus en een aanpassing met geringere economische’ en
sociale schokken veel zouden verbeteren.

)
Overigens, wanneer kan men zeggen dat een bedrijfstak er –
‘-
is”? Werkende op een structurele en dat is een dynamische basis, m.i. nooit.

‘) Zie ,,E.-S.B.” van 19 oktober
1955
ev.

9
/

Invloed van de Europese integratie.

Wij moeten nu nog, gelijk in uitzicht gesteld, bezien in

hoeverre de vaak als panacee voor alle Europese kwalen

genoemde liberalisatie van het Europese handels- en

betalingsverkeer het surplusvraagstuk zou beïnvloeden.
Wij gaan dan niet uit van de tegenwoordige werkwijze,

doch van een werkelijke liberalisatie, d.w.z. niet alleen

afschaffen van alle kwantitatieve restricties, doch ook van

onderlinge, vaak nog hoge, invoerrechten alsmede

administratieve belemmeringen en systematische vertra-
gingen. Grotere series geven lagere kostprjzen, ook voor

de overzeese export.

Deze liberalisatie is een indirecte steun voor de Europe-

se exportpositie, maar bij herhaling is er door Dr. Kroese

en ondergetekende en door de voorzitter van de Kamer
van Koophandel en Fabrieken voor Twente en Salland,

de heer H. van Heek Hzn., op gewezen dat deze het sur

plusvraagstuk niet oplost
14).
Volledigheidshalve ver-
melden wij dat het O.E.E.C.-rapport de toeneming der

‘bevolking en de vermeerderde welvaart reeds verdiscon-

teerde. Kwantitatief helpt het Europa niet of wij onderling

elkaar wat verkopen. De dan mogelijk wordende ratione-

lere produktie en distributie en de resulterende lagere
kostprijzen zullen echter ongetwijfeld een grote steun

zijn, zowel op de Europese markten als voor het behoud

van de zeer nodige export buiten Europa en zij zullen dus

indirect de druk van het Westeuropese surplus op de

totale Europese markt verminderen. Onze eigen industrie,
exportminded en gewend om te vechten, zal van de Euro-

pese integratie, mits volledig, wellicht relatief iets meer

profiteren dan ettelijke andere. Dat het tempo der

onderlinge Westeuropese liberalisatie aanmerkelijk moet

worden versneld, 66k voor de kostprijzen van de Europese

overzeese export, werd reeds vroeger betoogd
15).

Zowel Dr. Kroese als ondergetekende wezen reeds lang

voor het O.E.E.C.-rapport op de dalende trend in de

wereldexport van textiel eindprodukten, en ook het

O.E.E.C.-rapport komt tot dezelfde conclusie. De eigen

industrialisatie van tot dusverre importerende landen,

deels economisch gemotiveerd doch deels
blijkbaar
soms

op sentimenten en ,,national pride” berustend, gaat zeer

waarschijnlijk door. De zgn. ,,vlucht naar boven”, d.w.z.

een overgang op grote schaal naar fijnere artikelen, geeft

maar een zeer beperkt soelaas, omdat men op de overzeese

markten hiervan slechts een zeer beperkt kwantum kan

plaatsen. Het is verwonderlijk welk een taai leven klanken

en kreten hebben, doch wie dit niet gelooft,moet maar

eens een zgn. consumptiepyramide opzetten.

Alles bij alles genomen zal het de vraag zijn, of op de

overzeese markten voor de Europese industrie als geheel

een merkbare debietvermeerdering verkregen kan worden
tegen de structurele kosten. Dat Nederland, welks export-

bedrijven reeds veelal gunstiger liggen wat bedrijfs-

grootte, integratie en samenwerking betreft dan andere

Europese landen, met zijn exportervaring en commercieel

een zeer goede reputatie, dan geen betere kansen zou

14)
Dr. W. T. Kroese, ,,Verleden, heden en toekomst der katoen-
industrie”, Bijlage bij ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954;
Dr. J. Wisselink; ,,Hoe viert men deze sloep?” in ,,E.-S.B.” van
22juli 1953;
Dr. J. Wisselink, ,,Het tempo der Westeuropese liberalisatie” in ,,E.-S.B.” van 21 april 1954;
Dr. J. Wisselink, ,,Zet het offensief door” in ,,E.-S.B.” van
28 april 1954;
H. van Heek Hzn., Nieuwjaarsredes K. van K. voor Twente en
Salland.
16)
Dr. J. Wisselink, ,,Het tempo der Westeuropese liberalisatie”,
in ,,E.-S.B.” van 21 april 1954.

hebben dan enkele andere compagnons in de Europese

integratie, is voor mij géén vraag.

En dit feit, dat onze kansen relatief wel werkelijk niet

slecht liggen, moet ons des te meer een aansporing zijn

om tijdig door een logische verdere samenwerking jn deze

zware wedstrijd ook aan de kop van het peloton te blijven

rijden. Ook ten bate van Europa want de Nederlandse

export is straks ook een ,,European asset”.

Overcapaciteit, modernisering, oude bedrijven en ,,obsolete

capacity” vormen één probleem.

Wij hebben de Europese structurele surpluscapaciteit

nu wel bezien en ook hetgeen in de lijn der structurele

jolitiek van onze eigen industrie zou liggen. In een

oyerbevolkt land, met weinig natuurlijke hulpbronnen

staat de industrialisatieln het brandpunt der overheids-

belangstelling. Ook zij tracht een structurele politiek te

volgen. Indien dit niet altijd gelukt, dan ligt dit niet aan

de hoofdambtenaren van Economische Zaken, een ploeg

waarvoor ik groot respect heb, maar aan de politieke

schemering, elders en hier, waarvoor ik de genoemde

bekende handwijzer3 nog eens van lichtgevende verf

voorzag. Ik hoop ook hun nog enkele argumenten ver-

schaft te hebben om de doorkruisingen van deze structu-

rele politiek zoveel mogelijk te voorkomen.

Het is een verdienste van het O.E.E.C.-rapport dat dit

het belang van de Europese textielindustrie zowel als

deviezenbespaarder (wat zou het beeld zijn indien wij

alleen eindprodukten importeerden!) en als deviezen-

brenger door export duidelijk stelde. Om van de werk-

gelegenheid niet te spreken.

Alvorens nu na te gaan wat in Europees verband

(behalve een interne, snelle en volledige liberalisatie) nog

ten aanzien van het surplusprobleem verricht zou kunnen

worden, wil ik – wellicht overbodig – nog weer even

onze toetssteen noemen, nl. de structurele rentabiliteit

en u herinneren aan de inhoud van de structurele kostprijs.

Deze toch is ons uitgangspunt.

Ook releveren wij de verandering der industriestructuur
wat de sterk gestegen en nog stijgende fractie vaste kosten
betreft. De consequenties indien men een laagconjunctuur

zonder overleg zou ingaan, zijn U bekend, nl. een po-

tentiële grondige financiële uitholling, tenzij het vormen

van voldoende conjurctuurreserves mogelijk is, c.q.

fiscaal niet wordt belemmerd.

Doch ook structureel spelen deze veel hogere vaste

kosten een rol, wat U zal blijken als ik mijn in de aanvang

gegeven belofte om de verouderde capaciteit onder

dezelfde structurele noemer te brengen inlos.

Dat wij het hier in Nederland en in een ééngeworden

Europa op lang zicht van het efficiënte en gemoderniseerde

bedrijf moeten hebben, zowel voor onze betalingsbalans
als voor de structurele werkgelegenheid is duidelijk. Het
economisch leven is dynamisch. Eveneens dat dit bedrijf

financieel gezond moet blijven, want de modernisering

en de marktontwikkeling staan niet stil.

Deze ontwikkeling gaat zo snel dat de wedstrijd tussen

de gerationaliseerde bedrijven en tussen de ,,obsoletes”

en de aanpassing van de produktiecapaciteit aan een

structureel houdbare afzet wel eens, eerder afgelopen zou

kunnen zijn dan we jiu menen. Een voorwaarde daartoe

zou echter zijn een snelle liberalisatie, opdat een ander

land niet in een broeikastje ,,obsoletes” direct of indirect

in het leven houdt, terwijl bijv. Duitsland en Nederland dit

niet doen. Drie emmers schoon water en een emmer vuil

water zijn nl. samen vier emmers vuil water.

10

Schijnbaar zou hiermede het probleem opgelost zijn

door de bekende therapie van ,,uitzieken”. Het is echter

de vraag, of de prijs hiervoor niet te hoog zou worden.

Deze prijs zou o.i. te hoog worden indien het deel onzer
industrie dat structureel rendabel is en het grote deel dat

dit o.i. worden kan, door de prjsdruk der overcapaciteit

en de prijsdruk van toch niet houdbare ,,obsoletes”

financieel te veel uitgehold zou worden. Indien het eerste

deel niet volledig kan doorgaan en vooral indien de tweede

categorie niet tijdig tot rationalisering en modernisering

der individuele bedrijven en het vormen van combinaties

kan komen en voldoende reserves kan vormen en behou-

den, dan zijn wij in het wereldverband te laat paraat. En
dan gaat er onnodig terrein verloren, zbwel voor Neder

land als voor Europa. Ook voor een collectief Europa is.

de relatief zeer belangrijke Nederlandse overzeese export
een belangrijke deviezenbron en werkgelegenheid.

Met name dreigt dit gevaar der te grote uitholling bij

een enigszins langdurige teruggang der conjunctuur. Het

gemoderniseerde bedrijf heeft dan wat vôôr op de obso-

lete, maar ook iets tegen. V66r heeft het zijn betere

kwaliteit en een lagere kostprijs. Tegen heeft het zijn grote

vaste kosten, waarbij men ook denke aan de structureel

nodige investeringen, welke toch moeten kunnen door-

gaan. Alle bedrijven, doch juist de gemoderniseerde,

zullen trachten om zo lang mogelijk een zo gunstig

mogelijke bedrjfsbezetting te handhaven en de verkoop-

prijzen kunnen dan inzakken tot op de variabele kosten

c.q. ,,out-of-pocket expenses”
16)
.
Wij constateerden eerder

hoe de druk van het kwantum op de markt is vergroot.

Bij deze prjsconcurrentie heeft het oude bedrijf hogere

variabele kosten en zal dus, in het algemeen, sneller in

liquiditeit teruglopen. Het is ondoenlijk om een beeld te

verkrijgen voor geheel Europa, maar onze indruk voor

bijv. België en Nederland is, dat aldaar vele oudere bedrij-

ven nog een goede liquiditeit bezitten, althans een gezonde

financiële positie.

Naast liquiditeit speelt structureel echter een rol de

verborgen ,,financiële uitholling” van het – op hoge

vaste lasten zittend – gemoderniseerde bedrijf. inanciële

uitholling omdat dit dan wellicht enkele jaren niet aan zijn

nodige afschrijvingen toekomt. Een conjunctuurreserve

moet zo groot zijn dat ook in een laagconjunctuur een

bedrijf zijn structurele politiek niet behoeft te onder-

breken.

Ik vrees dat vele ondernemingen deze reserve, mede

door de tegenwoordige fiscale normen, nog niet of nog

onvoldoende bezitten. Alleen hierdoor komt de conjunc-

tuilrreserve geheel in het structurele vlak. Wat ook een

Overheid, die toch een structurele politiek wil voeren,

niet uit het oog moet verliezen.

Enige inkrimping tot een structureel rendabele capaditeit

terwijl men moderniseert.

Het is logisch en gezond dat de produktie en de werk-

gelegenheid zich allengs verplaatsen naar de structureel

rendabele bedrijven en combinaties van bedrijven. Het zal
niet te vermijden zijn dat daarbij niet structureel rendabele

bedrijven verdwijnen, wat ook binnen een onderneming

kan geschieden. Men moet dit vooral niet verhinderen,

ook niet als een angstig wordende burgervader naar Den

Haag of Brussel snelt of een député naar de Quai d’Orsay.

Het enige wat men kan doen, is deze overgang te laten

verlopen met ze gering mogelijke economische en sociale
18)
Zie wederom noot 9
In het algemeen genomen: de variabele kosten, verminderd met
de ,,non-out-of-pocket” fractie hiervan en vermeerderd met dat
deel der vaste kosten wat ,,out-of-pocket” is.

repercussies, waartoe bijv. een uitgesproken dynamisch

quotekartel een middel zou zijn.

Ik herhaal weer dat ik mij, mits d&Europese liberalisatie

en de fiscus ons gelijke kansen geven, geen zorg maak voor

de relatieve positie van onze eigen industrie. De algemene

Europese structurele politiek raakt ons echter zeer. Ze kan
ons veel onnodig geld kosten, het bereiken van een goede

positie vertragen en ons daardoor indirect ook mogelijk-

heden voor onze overzeese export doen missen. Bovendien

zal men van ons ook een mening verwachten in Europees

verband, bijv. ter O.E.E.C.

Logisch zou zijn een matige, niet te duur betaald

wordende geleidelijke inkrimping der produktiecapaciteit,
terwijl men moderniseert. Of men dit in O.E.E.C.-verband

zou kunnen bereiken, is zeer de vraag, doch het zou m.i.

wel moeten worden gesteld. Waar vele diplomaten dé

paardensport kennen is het begrip ,,niet te duur” zeer

kort te verduidelijken met de vraag: ,,welke paarden-

fokker zou riskeren dat zijn beste jonge paarden, van wie

hij het straks in de wereld-wedstrijden moet hebben, te

weinig voer krijgen?”

Theoretisch zou ook hier een sterk dynamische kartelle-

ring (sterk dynamisch, want Europa heeft niet veel tijd

meer) het ,,niet te duur” kunnen bewerkstelligen, doçh

men kan zulks – wij zullen zien waarom – gerust als

onuitvoerbaar ter zijde stellen.

Indien over ,,enige inkrimping” gesproken wordt, zal

dadelijk de vraag rijzen, hoeveel deze ,,inkrimping terwijl

men moderniseert” zou moeten bedragen. Een vraag, die

vrij zeker door niemand exact beantwoord zal kunnen

Worden. Zeker niet in simpele eenheden. Een meting in

bijv. het aantal weefgetouwen heeft geen zin, indien men

niet dadeljk de produktie-uren per week of per jaar zou

vermelden. En hoe weegt men de produktiecapaciteit van

het ene getouwtype tegenover het andere af? Hoe meet

men bij de enorme variatie van produkten een finishing- .

capaciteit? Wij komen hier straks op terug, doch willen

wèl alvast stellen dat indien men hier een welhaast on-

vermijdbare fout zou aanvaarden men, ook om sociale en

handelspolitieke redenen, beter teveel dan te weinig kan

inkrimpen
17).

Het stellen van dit desideratum van enige inkrimping

heeft dan ook geen ander doel dan niet alleen hier te

lande, waar men de situatie wel inziet, doch ook in

andere landen een meer algemeen begrip voor de structu-

rele positie der Westuropese ,,cotton and allied industry”

te verkrijgen en de structurele politiek van en ten aanzien

van de Westeuropese industrieën op dit punt zo goed

mogelijk te coördineren. Het heeft bijv. voor de totale

Europese situatie over zegge 10 jaren totaal geen zin

indien de industrie van één land of bijv. de Benelux zich

beperkingen oplegt, terwijl een ander land aan dit vraag-

stuk niets doet of zelfs nog rustig zou voortgaan met

uitbreiding. Of dat één land de ,,obsoletes” laat afsterven,

terwijl een ander land ze kunstmatig in het levèn houdt.

Niet minder spreekt in deze de noodzaak van een

structurele coördinatie van de handelspolitiek van West-

Europa-als-geheel tegenover derden, bijv. ten aanzien van

Oost-Europa
18)

Bij enige inkrimping zou vanzelf weer de rentabiliteit op lang
zicht, de structurele rentabiliteit, als basis moeten worden genomen.
Men zou dus capaciteit moeten bezien na rationalisering en moder-
nisering en in de 2 of 3 ploegen welke men op grond van de afzet-mogelijkheden en de structurele kostprijs heeft gecalculeerd.
Het zou buy, absurd zijn om in West-Europa de produktie-
capaciteit iets in te krimpen, c.q. niet uit te breiden en de importen,
uit de landen achter het
(
ijzeren gordijn te vergroten. Importen,
welke vaak kennelijk geschieden los van een kostprijs, laat staan
van een structurele kostprijs.

,

11

Op het gevaar van onwillekeurige uitbreiding der

produktiecapaciteit bij modernisering werd reeds gewezen.

Daarnaast kan de fiscale politiek van een land daartoe

medewerken,
(
alsook handelspolitieke maatregelen als

exportvergoedingen enz. Ook hoort men soms nog ont-

stellende uitingen omtrent het opvangen van een arbeids-

overschot voor sommige streken en van een bevolkings-

accres dooruitbreiding van werkgelegenheid in de textiel-

industrie. Alsof ook het vraagstuk der totale werkgelegen-

heid structureel niet primair is.

Het bekende en nuttige boek van Hofland: ,,Geen tijd”

laat ons niet in het duister omtrent het lot van rappdrten

in de o’eaan van papier. Ik’ vrees dat zelfs een maar

grov1jk gefundeerde slogan méér helpt dan’ vele rappor-

ten, al ware het alleen maar om althans per land een

verdere vergroting der produktiecapaciteit te voor-

komen
19).
En om zich eens goed te bezinnen wat structu-

rele rentabiliteit betekent.

Voorkoming verdere vergroting surpluscacitëit.

indien men deze ,,geleidelijke inkrimping terwijl men

moderniseert” ,niet zou kunnen bewerkstelligen, dan ware

echter reeds veel bereikt indien men kon voorkomen dat
bij de bestaande structurele overcapaciteit de produktie-

capaciteit nog uitgebreid wordt. Er zijn natuurljk uit-

zonderingen, bijv. indien een, zich nieuw ontwikkelende

markt een produkt vraagt waarvoor een speciale installatie

misschien een speciale fabriek, nodig is. Doch een uit-

breiding (wat iets anders is dan vervanging bij modernise-

ring) in de bulkartikelen zou absurd zijn. En toch isdit

gevaar groot, juist – zoals wij zagen – bij modernisering.

Ook steunmaatregelen van sommige landen geven daar

nog aanleiding toe. Men zou tegen uitbreiding nauw-

lettend moeten waken.

19)
In deze jecompliceerde materie kan men geen nauwkeurige koers uitzetten. Men kan alleen beproeven een grove indice voor
een koers te geven. Het gevaar dat men ook met een grove aan-
duiding fouten maakt is altijd aanwezig, doch dan moet men’ramen
welke fout het minst zou kosten. Het ,,ietwat inkrimpen terwijl men
modernie&t” wil bepaald niet meer zijn dan een grove indice. Al zullen wij ons straks nader bepèrken tot ,,geen vergroting”,
gaarne willen wij nog even ingaan op de vraag: en wat zouden de
gevolgen wel zijn indien de industrie eens iets teveel inkromp?
Voor zover wij dit kunnen overzien, zouden de gevolgen van deze
fout niet opwegen tegen de andere mogelijkheid, nI. dat men te
weinig inkrimpt of nog ‘uitbreidt. Structurele rentabiliteitl heeft
vanzelfsprekend zowel een sociaal als een economisch aspect. Beide
zijn nauw verbonden. Zonder voldoende rentabiliteit blijft op den duur een deel ener industrie niet bestaan en ook niet de overeen-
komstige werkgelegenheid. Omgekeerd wordt zonder een voldoende
rentabiliteit (dus vooruitzichten) het recruteren van jonge krachten
moeilijk. Hek probleem van de werkgele’genheid speel hier te lande
en in DÛitsland voorshands geen rol meer. Er is eerder een gebrek
aan recruten dan een teveel. En of men straks bijv. 10 pCt. minder
arbeiders heeft in de katoenindustrie, kan ons land in de werk-
gelegenheids- en emigratiepolitiek weinig helpen of hinderen.
Wat allengs van veel ‘meer belang wordt, ook bij de recrutering
voor de textielindustrie, is niet de kwantitatieve grootte van de
werkgelegenheid doch de stabiliteit. En alleen een structureel ren-
dabele industrie kan een redelijke stabiliteit geven voor de werkge-
legenheid en opnamevermogen over een reeks van jaren. De keuze
tussen een redelijk ‘stabiele werkgelegenheid voor zegge 50.000 werknemers of een zeer onstabile voor zegge 55.000 man ,is o.i.
niet moeilijk. Het economisch belang van een betere rentabiliteit,
basis voor modernisering en op peil blijven, is reeds voldoende
belicht.
Een ander punt, dat het O.E.E.C.-rapport vermeldde,, is de be-
talingsbalans. Het stelt, in het kort herhaald,’ zeer terecht dat het
enorm verschil maakt of men alleen de grondstof, in casu ruwe
katoen; importeert of dat men ook de toegevoegde waarde aan het
buitenland moet betalen. Gezien de enorme moeilijkheden aan een
inkrimping verbonden en gezien het vermoedelijk’ beschermend

Wat dergroting door modernisering betreft, in de

eerste plaats geschiedt deze omdat een nominaal dezelfde

nieuwe installatie (bijv. weefgetouw tegen weefgetouw) in

het algemeen en hoger produktierendement, althans een

grotere produktie per uur heeft dan de oude die ie ver-

vangt. Dikwijls heeft ook de bij de machine-industrie

verkrijgbare (in serie geproduceerde) installatie reeds een

grotere capaciteit dan ‘de koper zelf zou wensen.’ In de

tweeaë plaats omdat de dan vervangen ,,oude” installatie’

soms verdwijnt (bijv. omdat men de gebouwruimte nodig

heeft), maar vaak ook niet. In de derde plaats omdat men

bij een modernisering ,van enige omvang ernaar zal

streven om eenheden op meest-economische bedrijfs-

grootte te verkrijgen. Dit laatste gevaar zal’ in andee

Europese landen’ groter zijn dan in Nederland waar men
wat bedrjfsgrootte betreft al gunstiger ligt. Dat men hier

elders niet eerder ‘op gelet heeft, kunnen wij echter niet

helpen.

Nederlahd is wat internationale samenwerking betreft

al vaak vooraan gegaan en dit is vaak niet beloond. Onze

industrie gelooft in het oude koopmansfatsoen. Wat wij

regelen, regelen wij solide; wij controleren de naleving
nauwlettend en contracten komen wij na. In iets anders

da’n ,,a hard and fast rule and control” gelooft men ten

onzent ook internationaal niet meer. Het is niet van onze

industrie te verlangen dat zij, met een relatief gunstige

positie in een zware’ wedstrijd, zichzelf restricties zou

opleggen om ruimte te maken voor een ander die, zonder

een werkelijk afdoende controle, de facto zijn gang kan

gaan. Of die wat ontsnappingen via een ,,escape clause”

of via ,,hardship cases” betreft zich een meester o alle

wapenen heeft getoond.

Hoewel de scepsis omtrent controles wel duidelijk is,

willen wij nog even ingaan op de vraag hoe men verdere

uitbreiding zou moeten voorkomen.

recht van een collectieve Euro,ese markt (waarin o.a. ook een au
fond protectionistisch Frankrijk meespreekt), behoeven wij ons
over een inkrimping beneden een capaciteit welke de totale Europese
markt voorziet, vooralsnog geen zorg te maken.
Een ander geval is het met de overzeese export. Hoe meer wij
daarvan behouden, des te beter (in het algemeen gesproken) voor
de betalingsbalans en wij moeten hiervoor tot het uiterste vechten.
Het deel van de export echter dat structureel niet rendabel is, zullen
wij op de lange duur tôch niet kunnen behouden en wat de invloed
van dit (op lang zicht niet rendabele) deel betreft op de betalings-
balans, het zou een rekensom worden wat nationaal of Europ’ees
voordeliger is: houden of laten vallen. Er kunnen o.a. monetaire
factoren meesreken, maar het is een deel van de export waar,
structureel gecalculeerd, geld bij moet. Nog afgezien van het ver-
anderde beeld van ,,employment” moet men de werkgelegenheid
in dit deel niet te zwaar wegen, want dit deel verzwakt de structurele
rentabiliteit van het geheel en bedreigt daarmede ook de totale
werkgelegenheid op langer zicht.
Met de werkgelegenheid kwantitatief niet meer zo urgent doch
wèl in haar stabiliteit en de grootste post op de betalingsbalans toch
vermoedelijk gesecureerd, wordt de structtirele rentabiliteit wel een
uitgesproken hoofdprobleem wat de produktiecapaciteit betreft.
Het lijkt ons een nuttige taak van de OE.E.C. om alle industrieen ‘en vooral alle Regeringen een duidelijk inzicht te geven in de struc-turele positie en de wenselijkheid van ,,een geleidelijke inkrimping
der produktiecapaciteit terwijl men moderniseert en rationaliseert” duidelijk te stellen.
Indien men bij deze inkrimping een o.i. niet te vermijden fout
zou maken, dan is het èn voor de structurele rentabiliteit èn voor
de werkgelegenheid beter dat men straks, in Europa 15.000 ge-
touwen te weinig heeft dan, met een inmiddels veel kapitaalinten-
sievere industrie, 5.000 getouwen teveel. ‘
Wij menen ook dat dit de handelspolitieke positie van Europa
als geheel op langer zicht niet zou verzwakken, maar wel versterken.
Een tegenpartij bij onderhandelingen bijv. weet meestal al zeer
spoedig met welke export men een zwakke positie heeft, en
men moet de plaatsing eryan vaak met onevenredige concessies
kopen.

12

Indien ik eerst vertel hoe het niet zou moeten, dan is het

om tijdig een emmer water te gieten op een nog immer

smeulend vuur, wat door de schijnbare eenvoud van het

betreffende dênkbeeld wel eens weer door51iplomaten zou

kunnen worden aangeblazen. Ik geloof dat het ondoenlijk

is om een oplossing te vinden in machinecapaciteiten en

de controle op vervanging. Normen voor de capaciteit van

nieuwe machines en van oude machines, o.a. zeer af-

hangende van het bedrijfstype en de mate van rationalisa-

tie, zijn zeer moeilijk te stellen. Hetzelfde geldt voor een

controle op. het werkelijk verdwijnen van ,,oude” pro-

duktiecapaciteit, vooral bij kleine gémengde onder-

nemingen. En niet alle landen hebben dezelfde opvattingen

wat een afdoende controle betreft.
Theoretisch zou o.i. het middel om een uitbreiding der

produktiecapaciteit in West-Europa te limiteren zijn een

tijdelijke dynamische quotering van de afzet per land,

doch dan tegelijk een snelle liberalisatie
20)
.
Wij stellen

dit hier slechts als theoretische technische oplossing, omdat

wij het eerste gedeelte ervan, de quotaregeling, meteen

moeten verwerpen. Niet alleen om de reeds genoemde ge-

gronde scepsis omtrent een behoorlijke controle op de

naleving en de ,,escapes” (op zichzelf reeds afdoende),

doch ook omdat onze industrieën hard moeten vechten

voor hun exportpositie en op de exportmarkten nog mid-

20)
Wij gaan op de quote-eerheid, de dynamica en de bewaking
van produktiedeviatie niet verder in, omdat dit hier geen zin heeft.
den in een verschuiving zitten. Zij vechten daar ook voor

de collectieve Europese structurele positie en men moet ze

vooral niet belemmeren in hun manoeivreerbaarheid en

in snelle tactische bewegingen.

Een snelle liberalisatie zal, naast een remming van uit-

breidingen, da” nodige collectieve manoeuvreerbaarheid

zeer bevorderen, o.a. in N.A.V.O.-termen – het snel

inzetten van Europese capaciteit op bedreigde punten.

Ten aanzien van het gevaar der uitbreidingen ware

voorlopig reeds veel gewonnen indien de O.E.E.C.

eerst stelde dat ,,enige inkrimping terwijl men moderni-

seert” wenselijk is en daarna:
,,onder geen beding nu

nog verdere uitbreiding”.
Vooral daar waar de Overheid

direct of indirect invloed uitoefent op het Verstrekken

van middelen aan de industrie (ook tot behoud, c.q.

uitbreiding van werkgelegenheid) is het nuttig dat men dit

geluid van het gezamenlijke forum hoort. Een lichaam tot

financiering heeft ook meestal wel de macht om de eis

,,geen’ giotere produktie” door te voeren en kan ook

weigeren om een ,,obsölete” onderneming, figuurlijk

gesproken, weer gelijk te trekken met de collega’s, velke

uit eigen kracht hun onderneming technisch, bedrjfs-

organisatorisch, commercieel en financieel gezond hielden.

Indien er, dan toch nog ie(s geschiedt wat in groter

verband èn eôonèmisch èn sociaal irrationeel is, dan

geschiedt dit tenminste niet op kosten der gemeenschap.

J. WISSELINK.

,1′

Auteur