Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1843

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 17 1952

ECONOMISCH.,

STATISTISCHE BERIC HTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT.,

37E
JAARGANG

WOENSDAG 17 SEPTEMBER 1952

No 1843

Dezer dagen

„de kabels los, de zeilen op”. Geheel in de lijn van Coorn-
herts Wellevenskunste, waar immers de berading aan het
oordeel vooraf gaat, wordt eerst het academische jaar,
dan het parlementaire jaar geopend. Hoe zal men over de
Troonrede oordelen? Er schijnt weinig mogelijkheid tot
vergissing wat de toon betreft: ,,het scheepken ging door ‘t zeesop schuren, of er Mouringh nog aen stond”.

Veel cargo is aan boord gebracht; – node gemiste
bemanning van 150 -, veel dat reeds op de cargolijst
stond, en ook iets, dat alsnog gestuwd zal moeten worden.
Geen contra-rolleu? zal verbijsterd staren, naar wahier
wordt aangevoerd. -.

De Millioenennota, zonder enige vertraging gearriveerd,
is ditmaal inzonderheid een technisch werkstuk, beves-
tigende, hoe duizenden kleine daden tezamen de over-
heidshuishouding vormgn en, zoals de organisatieleer ons bijbracht, hoe een goed systeem de werkgelegenheid voor
de ontwerper opheft.

Naar internationale wateren vooral zullen wij koersen.
Gewaardeerd zal het worden als de Benelux een kalm
binnenmeer mocht worden met ideale verplaatsingsmo-
gelijkheid; scherp letten de piloten echter vooral op de
stromingen in het grote bassin, de Europese Gemeenschap;
zoals een goede schipper het meest let op die plaatsen,
die het slechtst in kaart zijn gebracht.

De activiteit der kaartenoritwerpers – helaas nog met
een veelheid van projectiemethoden, erkend zware materie
– is thans zeer groot. De vergadering van de Europese
Gemeenschap voor kolen en ijzer heeft plaatsgevonden.
•Daaruit is alweer een commissie adhoc ontstaan om over
t Europese dwarslijnen te peinzen.

De vertegenwoordiger van Grôot-Brittahnë hèeft,oals
dat betaamt voor een
bij
uitstek nautische natie, nog
collegé gegeven over knopen en steken. Men krijgt de
indruk, dat hij zulke prefereert, die niet te vast zitten. Men beraadt zich voortdurend; dat geeft moed, want,
met Coornhert: ,,alle beradingen gheschieden van toe-
komende, van willighe ende van moghelijcke zaken”.

De Franse premier ziet kapers op de kust, met willige
slachtoffers. Zich te laten beetnernen blijkt ,,Le bonheur
des Dames”; dat is een Minister te erg. Een alge-
mene prijzenstop, met 31 Augustus als basisdatum, is
afgekondigd. De prjsopdrjving moet afgelopen zijn,
anders gaat de bezem in de mast… en de semi-automa-
tische glijdende loonschaal in beweging.

De Republikeinse Amerikaanse schipper in spe en zijn versmade mededinger hebben een accoord gesloten. Be-
tekent dit, dat hij het roer op sommige trajecten uit handen
zal geven? Niet voor de vaart op Europa, naar wij hopen.

COMMiSSIE VAN REDACTIE

Cl,. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur: J. H. Zoon

S

COMMISSIE. VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte.

.

INHOUD
Blz.
De woningbouw op een tweesprong
door Mr
J. Wilkens …………………………
704

Kunnen omslagstelsel en vrijwillige fondsvor-ming naast elkaar bestaan?door
Dr F. W. C.
Blom…………………………….
706

Nieuwe invoerbepalingen in Indonesië …….707

Het vraagstuk van het toerwagenbedrijf in Ne-
derland (1) door Drs S. C. Bakkenist en Drs
F. D. Zandstra ……………………..
710

Aantekeningen:

De Millioenennota 1953 ……………..714
Duitslands petroleumpotentieel
door F. S.
Noordhoff

……………………….
717

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
718

G r a f i e k e n :

Ontwikkeling van het industriële produc-
tievolume in Nederland …………..719

S t a t i s t i e k e n :
lndexcijfers van bnto-1onen en salarissen van
mannelijke arbeidskrachten in Nederland 719

Werkloosheid en werkverruiming in Nader-
land……………………………719

Interim-indexcijfers van groothandeisprijzen
in Nederland …………………….720

.4
UTEURSRECNT VOORBEHOUDEN

4$ 4

til

KAS ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C

IALLNbWAkEN…,bEHEREN –

I.!1LIIIø11tfsz:1

1 ii’ [(‘lii t1 liii

GEMEENTE ROERMOND

UITGIFTE van

f2.000.000,-
0
4
pCI

2e tranche
30.ja,ige Obligatiën

In stukken van nom.
f
1000,— aan toonder

(waarvan reeds f500.000,— obligatiën op inschrijvings-
voorwaarden zijn geplaatst)

Ondergetekeoden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DINSDAG, 23 SEPTEMBER 1952
van de. eoorn,iddags 9 uur tot des namiddags 4 Uur,

tot de koers van 100 p0.

bij de kantoren van

De NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
te AMSTERDAM en ROERMOND alsmede,.bij haar
overige kantoren

De N.V. EFFECTENKANTOOR SCHRETLEN & Co

te AMSTERDAM

op voorwaarden van bet prspectus dd. 16 September
1952., Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrij’gbaar.

BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
DER GEMEENTE ROERMOND
Roermond, 16 September 1952.

INDUSTRIETERREIN TE KOOP BIJ UTRECHT

aan hoofdverkeersweg en groot scheepsvaarwater, oppervlakte

ca. 8 Hectaren. Koopsom billijk.
mi.
Fa. Van Osnabrugge &

Rijksen, Mariaplaats 49, Utrecht.

ADVERTEER REGELMATIG

172H0

R. MEES & ZOONEN

A°1720

BANKIERS
&
ASSLJRANTIE.MAKELAARS

ROTTERDAM,

Al1STERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT. SCHIEDAM VLAARDINGEN

Economisch doctorandus

te ‘s-Gravenhage, secretaris van enige .bedrijfsorganisaties,

heeft bij zijn bureau gelegenheid voor de vervulling van de

functie van

Secretaris van een middelgrote

bedrijfsorganisatie of vereniging

Brieven onder no. ESB 38-2, Bur. van dit blad, Postbus 42,

Schiedam.

Op de gemeentesecretarie van Utrecht
is plaatsing mogelijk van een

WETENSCHAPPELIJK

GEVORMD ECONOOM

in de rang van referendaris A.

Salarisgrenzen van
f
6.418,16 tot
f
8.402,60. Aan-
stelling boven het minimum is mogelijk.

Vereist is de opleiding aan een der Nederlandse
economische hogescholen.
Deze functionaris moet in staat zijn aan het
College van Burgemeester en Wethouders ad-
viezen uit te brengen op economisch gebied ten
behoeve van de gemeentelijke bemoeiingen in
de ruimste zin. Naast wetenschappelijke en
l)raktische vorming moet deze functionaris in
hdt bezit zijn van commerciële aanleg en een
diepgaande belangstelling hebben voor de taak
van de gemeentelijke ovtrheid. Bekendheid met
de stad Utrecht strekt ‘tot aanbeveling.

De indienstneming geschiedt aanvankelijk op ar-
beidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

Eigenhandig geschreven sollicitaties (op zegel), verge-
zeld van een pasfoto, kunnen binnen 14 dagen na het
verschijnen van ditblad worden ingezonden aa,i
Burgemeester en Wethouders van utrecht.

702-

17 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

703

DE ‘ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr J. WILKENS, De woningbouw op een tweesprong.

Er is reden om verheugd te zijn over de mate, waarin het woningprobleem geleidelijk nader tot een oplossing
begint te komen. Minder rooskleurig wordt het beeld, wan-
neer men nagaat, welke offers daarvoor moesten worden
gebracht. Doordat de huren eerst op 1 Januari 1951 moch-
ten worden verhoogd, doordat de vermogensaanwasbe-
lasting bij huizenbezit slechts schijnwinst belastte en door-
dat de onderhoudskosten tot meer dan het drievoudige
waren gestegen, zien de kleine individuele huiseigenaren
zich thans in hun bestaan bedreigd. Wânneer men er prijs
op stelt, over een groot aantal goedkope woningen te blij-
ven beschikken, dan zal men & eigenaren van oudere
woningen in staat moeten stellen hun bezit te onderhouden.
Men hoede zich dan ook voor een afroming van verhoogde
huren ten behoeve van een egalisatiefonds voor de finan-ciering van de nieuwbouw. De resultaten van de woning-
noodbestrijding zijn in de diverse delen van ons land onge-lijk. Volgens de moties van de gemeenteraden van Amster-
dam en Rotterdam is een der dominerende factoren in
dezen de onvoldoende kans, welke men de particuliere
woningbouw in de plaatsen, waar het tekort is toegeno-
men, .heeft geboden. De woningbouw bevindt zich op een
tweesprong; we kunnen het bestaande bezit aan verwaar-lozing blijven prijsgeven door de bezitters het hun toeko-
mende ook verder te onthouden, een proces, dat kan worden
versneld door ongemotiveerde afroming van een huurver-
hoging ten behoeve van oneconomische nieuwbouw. We
kunnen echter ook op de bedreigde punten dé particuliere
bouw aanmoedigen. Wat het te volgen woning- en huur-
beleid, betreft, moet worden begonnen met een verdere
huurverhoging tot 145 á 150 pCt van het peil van 1940
voor de oude voorraad. Tussen de oude en de meer com-
fortabele en meer in trek zijnde nieuwe woningen zal echter ook in de toekomst gerust een flink verschil kunnen worden
gehandhaafd. Tenslotte dient men zich de enorme voor-
delen van een premieregeling ter dege te realiseren.

Dr F. W. C. BLOM, Kunnen otnslagstelsel en vr(jwillig fondsvorming naast elkaar bestaan?

De meest actuele vraag is niet zozeer of men voor de
ouderdomsvoorziening principieel een keus moet doen
tussen fondsvorming en omslagstelsel – vooral nu in de
practijk het omslagstelsel reeds een bescheiden intrede
heeft gemaakt -, doch veeleer onder welke omstandig-
heden het omslagstelsel voor de verplichte algemene volks-
verzekering en het kapitaalsdekkingsstelsel voor de aan-
vullende particuliere voorzieningen naast elkaar kunnen
leven. Het kapitaaldekkingstelsel moet men in beginsel
handhaven, met een kleine correctie om de kleinste kapi-
talistjes bij inflatie wat tegemoet te komen. Dit is mogelijk
âls men een omslagstelsel invoert (met de nodige modi-
ficatie i.v.m. de te verwachten veroudering van de bevol-
king) voor het ,,halve bestaansminimum”. Dit zorgvuldig
opgebouwd compromis verenigt in zich de goede eigen-
schappen van de Noodwet-Drees en de voortzetting van
de Invaliditeitswet, de bedrijfs- en ondernemingspensioen-
fondsen en de levensverzekering.
Nieuwe invoerbepalingen in Indonesië.

De Indonesische Regering heeft in de afgelopen maand
enkele ingrijpende wijzigingen afgekondigd op het gebied
van de geldende invoerbepalingen. Met de maatregel
van 12 Augustus werd overgegaan tot een verdere verfij-
ning van het sedert 4 Februari jl. geldende zgn. inducement-
systeem: de als luxe aangemerkte goederen, voor een deel
waarvan reeds een feitelijke koers gold. van 1 :
5,1,
werden
thans onderscheiden in B, C en D goederen. Voor de beide
eerste categorieën werd de ,,luxe-premie” verhoogd van

70
pCt tot resp. 100 pCt en 200 pCt (de feitelijke import-koers derhalve tot resp. 1 : 6 en 1 : 9); voor de goederen,
geplaatst op de D-ljst, worden voortaan geen deviezen meer beschikbaar gesteld. Deze maatregel werd op 28 Augustus gevolgd door een wijziging van de geldende
procedure voor de verkrjging van invoer/deviezenvergun-
ningen. Deze tweede maatregel, zeer zeker de ingrijpend-
ste van beide, die overigens zou kunnen worden gezien
als het logische complement van de eerste, wordt in dit atikel nader in beschouwing genomen.

Drs S. C. BAKKENIST en Drs F. D. ZANDSTRA, Het
vraagstuk van het toer wagenbedr jij in Nederland (1).

In dit artikel wordt een analyse gegeven van de econo-
mische structuur van het toerwagenbedrijf in ons land,
welke de schrijvers in staat stelt de voornaamste oplos-
singen te beoordelen, welke worden voorgesteld om de
huidige moeilijkheden der overcapaciteit in deze bedrijfs-
tak te boven te komen. In een slotartikel zal tot deze be-
oordeling worden overgegaan. Daarbij zal blijken, dat
gehele of gedeeltelijke uitsluiting van het lijndienstbedrijf
(gemengde bedrijf) op het gebied van toerwagen- en onge-
regeld vervoer niet tot de gewenste verbetering kan lei-
den, evenmin als de vergroting van het aandeel der toer-
wagenbedrijven in groepsvervoer en ongeregeld vervoer.
Tenslotte zal worden aangegeven in welke richting de op-
l.ossing van het toerwagenvraagstuk, naar de mening van
de schrijvers, dan wèl kan worden gevonden.

– SOMMAIRE –

Mr J. WILKENS, La construction d’hahitation â la croisée
des chernins.

La construction d’habitation aux Pays-Bas se trouve
devant une alternative: on peut continuer, comme par le
passé, â négliger lecapital immobilier actuel en empêchant
les propriétaires. de percevoir un loyer normal. Ce pro-
cessus ne peut mêmeêtre qu’accéléré si l’on procède . l”écré-
mage” d’une hausse des loyers pour subsidier une construc-
tion anti-économique de logements. Mais d’autre part,
on peut encourager la construction particulière dans les
domaines particulièrement menacés. C’est cette voie que
l’auteur propose de suivre.

Dr F. W. C. BLOM, L’assurance sociale obligatoire peut-
clie coexister avec la constitution de fonds sociaux
indépendants par les entreprises?

L’auteur exarnine un problème d’actualité, á savoir les
conditions permettant la coexistence de’l’assurance sociale
obligaoire et des fonds sociaux des entreprises privées.
L’auteur établit avec soin un compromis entre le système
des fonds indépendants et celui des cotisations obliga-
toires.

La nou velle réglernentation indonésienne sur les importa-
tions.

Le gouvernement indonésien a apporté, le 28 août
dermer, une modification â la procédure réglementant
l’octroi de licences de devise pour l’importation. Cette
mesure coiplête la réglementation établie le 12 aofit
laquelle constitue une élaboration de l’inducement-system
en vigueur depuis le 4 février 1952. Le présent article
expose en détail les nouvelles dispositions. -.

Drs S. C. BAKKENIST et Drs F. D. ZANDSTRA, Le pro- blème des autocars de tourisme aux Pays-Bas.

Cet article consiste en une analyse de la structure écono-
mique des entreprises néerlandaises de tourisme par auto-
car. Dans un prochain article les auteurs examineront les
solutions les plus intéressantes qui sont proposées pour
venir â bout des difficultés actuelles dans ce domaine.

704

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 September 1952

De woningbouw

Wanneer men terugdenkt aan de toestand waarin ons
tijdens de bezetting vrijwel volslagen uitgeplunderde land
zich op
5
Mei 1945 bevond, dan is er reden om verheugd,
te zijn over de mate waarin het benauwende probleem van
de woningnood, welke in de eerste jaren na de wapenstil-
stand onontkoombaar nog aanzienlijk moest toenemen,
geleidelijk nader tot een oplossing begint te komen.
Konden in 1946 en 1947 nog slechts resp. 1.593 en 9.243
nieuwe woningen aan de voorraad worden toegevoegd,
in 1948 waren het er reeds 36.391 en in de jaren 1949,
1950 en 1951 werd stevig op de achterstand ingelopen
door een toevoeging van resp. 42.790, 47.300 en 58.670
aan de voorraad. Ook voor 1952 mag men verwachten
dat het in de bekende motie Andriessen genoemde aantal
van 50.000 ongeveer zal worden gehaald, terwijl de voor-
uitzichten voor 1953 zich voorlopig gunstig laten aanzien.
In het jaarverslag van de Centrale Directie van de We-
deropbouw over 1951 wordt geconstateerd, dat de woning-
nood in plaatsen als bijv. Middelburg en Vlissingen, en
in het algemeen in de provincie Zeeland, is ,,opgeheven”,
zoals het verslag zelfbewust zegt.
Minder rooskleurig echter wordt het beeld, wanneer men
nagaat op welke wijze de tot dusverre verkregen resultaten
werden behaald, welke offers daarvoor moesten worden
gebracht. En in sommige andere plaatsen van ons land,
met name ook in de grootste steden, is de toestand nog
zo weinig bevredigend, dat men daar met enig recht zou’
kunnen stellen, dat een effectieve bestrijding van het wo-
ningtekort nog nauwelijks grote vorderingen heeft gemaakt.
Over deze beide punten; de gebrachte offers en de onge-
lijke resultaten van de bestrijding van de woningnood’
in verschillende delen van het land, willen wij in het vol-gende enkele opmerkingen maken.

De gebrachte offers.

Zoals bekend, werd na de obrlog de huur tot sluitpost
van het lonen- en prijzenbeleid gemaakt. De huren zijn
bevroren op het peil van 1940 en eerst per 1 Januari 1951
werd 15 pCt huurverhoging toegestaan.
En de eerste jaren na de oorlog waren tegen deze politiek
onder de gegeven omstandigheden niet al te veel bezwaren in te brengen, omdat men eerst het economisch leven weer
op gang moest brengen, met leegstand geen rekening be-
hoefde te worden gehouden en enkele jaren onvoldoende
onderhoud geen te grote calamiteit mocht heten.
In die tijd zou een vrijere werking van vraag en aanbod
uit sociaal oogpunt onaanvaardbare consequenties heb-
ben meegebracht.
Minder verantwoord echter reeds was de vermogens
aanwasbelasting, welke bij het huizenbezit slechts een schijn-
winst belastte, nu de huren bevroren waren en te lang be-
vroren zouden blijven, zodat zelfs van afschrjving op
historische kostprijs, laat staan op vervangingswaarde,

geen sprake kon zijn.
Bepaald ernstig werd de situatie voor het oude bezit,
toen de kosten van onderhoud tot meer dan het drievoudi-
ge waren gestegen en de lasten eveneens aanzienlijk waren

verzwaard.
Geen wonder dat de waarde van huizenbezit sedert 1946
een dalende lijn vertoont, ondanks de 15 pCt huurverho-
ging van 1 Januari 1951. Blijkens de publieke veiling-
uitkomsten van de jaren 1946 en 1952 (eerste half iaar) steeg het bruto rendement van huizen (weekwoningen)
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage van resp.
8,9 pCt, 7,9 pCt en 7,8 pCt in 1946’tot 14,4 pCt, 11 pCt
en 13,4 pCt in 1952, hetgeen dus betekent, dat de

koopprijzen daalden
1).

Vooral de kleinere bezitters van oude huizen werden de dupe.

‘) Zie het artikel van Mr Graamans in ,,Het Finantieele Dagblad” van
22 Augustus 1952.

op een tweesprong

Alleen de verzekeringsmaatschappijen, die het grootste
deel van hun huizenbezit verkregen in de tijd van goedkope
bouwkosten, konden de ruime marge tussen het percentage
van de in hun premies berekende rentevoet en de op hun
huizenbezit gemaakte huren gebruiken voor afschrijvingen. Grote exploitatiemaatschappijen zagen de bui aankomen,
stootten hun oude bezit af en legden zich toe – nadat
vele van hen vôôr de oorlog zich reeds een kapitaalsreor-
ganisatie hadden moeten getroosten – op nevenwerkzaam-
heden als de makelaardij, de aannemerij en de nieuwbouw.
Doch de kleine individuele huiseigenaren, typische spaar

ders, die zonder op de Staat te leunen voor hun oude dag
hopen te kunnen zorgen, zien zich thans het ergste in hun bestaan bedreigd. Wie in loondienst is, zag zijn inkomen,
in guldens uitgedrukt, tot 200 pCt en meer stijgen, doch wie woondiensten bewijst, moet zich thans nog met 115
pCt tevreden stellen. Is onze generati&, die gaarne het woord
,,sociaal” in haar banieren voert, wel îo erg rechtvaardig
tegenover deze groep van medeburgers?
Ook in het belang van de volkshuisvesting in het alge-
meen, is het zaak hier niet al te zuinig te zijn. Wanneer
men er prijs op stelt in ons land over een groot aantal
goedkope woningen te blijven beschikken, dan zal men
juist de eigenaren van de weliswaar minder comfortabele,
maar toch bruikbare oudere woningen in staat moeten
stellen hun bezit behoorlijk te onderhouden en liefst
geleidelijk wat te verbeteren. Men hoede zich dan ook
voor een afroming van verhoogde huren ten behoeve van
een egalisatiefonds voor de financiering van de nieuwbouw.
Om daarvoor een schijnbare rechtsgrond te construeren,
moet men al zijn toevlucht nemen tot de fictie van een mo-
derne unio mystica van de huurders, ,,collectiviteit van de
huurders” genaamd. Het practische gevolg daarvan zal zijn een verdere declassering van het oude huizenbezit
en een volledige aversie tegen investering in het algemeen
in huizen voor de verhuur. Voor deze prijs zou de finan-
ciering van de nieuwbouw te duur worden gekocht. Men
zou voor de toekomst bijna uitsluitend aangewezen zijn op
woningbouw door de Overheid; en de natuurlijke, snelle,
financieel en moreel meer verantwoorde weg van een ont-
plooiing der particuliere activiteit op dit gebied zou worden
afgesloten.
Algmeen wordt ingezien, dat men deze particuliere activiteit niet kan missen: zowel in Amsterdam als in
Rotterdam nam de Gemeenteraad een motie aan,, dat de
particuliere woningbouw bevorderd diende te worden.
De Raadsleden gaven daarbij blijk van meer practisch
inzicht dan sommige van hun theoretische voormannen,
die hun verzekeren, dat men bij een sociaal zo belang-
rijk economisch goed als een woning niet voor de winst,
maar naar behoefte moet produceren. Alsof dit scherpe
tegenstellingen waren: alsof iemand die winst wil maken,
bij voorkeur zich zou gaan toeleggen qp de bouw van
huizen waaraan gein behoefte is! Alsof wij, wanneer wij
om sociale redenen huisvesting willen verschaffen aan hen,
die economisch geen redelijke woning kunnen betalen, dit zouden kunnen doen indien er geen anderen waren,
wier winsten de benodigde middelen door belastingbeta-
ling daarvoor zouden kunnen fourneren!

De ongelijke resultaten van de bestrjjding ran de woningnood.

En hiermede zijn wij gekomen bij het tweede punt waar
wij iets over zouden willen opmerken. Waarom liep het
percentage van het woningtekort tussen 31 Mei 1947 en 1
Januari 1952 in Zeeland terug van
7,5
tot 0, in Friesland
van
5,7
tot 2,1, in Groningen van 8,1 tot 3,8, terwijl het
in Zuid-Holland ongeveer gelijk bleef met 10,0 en 9,7 en
in Noord-Holland zelfs steeg van 7,6 tot 8,1?
2)

‘) Zie verslag Centrale Directie van de Wederopbouw 1951, blz. 27-36

17 September
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

705

Waarom was in Limburg het bevolkingsaggiomeraat
Maastricht de enige plaats waar het woningtekort erg toenam, terwijl in Noord-Brabant, Eindhoven, Breda,
‘s-Hertogenbosch en Tilburg. alle een teruggang konden boeken? ).
Waarom konden in Noord-Holland zowel de forensen-
plaatsen Bloemendaal en Heemstede als de fabriekscentra
Zaandam en Velsen ‘op grote teruggang van het tekort
bogen, terwijl daarentegen Bussum, Haarlem, Alkmaar en Hilversum tot het verhoogde percentage van Noord-
Holland bijdroegen?
3).

Er ligt hier een uitgestrekt terrein braak voor een socio-
logische monografie of dissertatie.
Wat hiervan zij, in ieder geval is volgens de moties van
de Gemeenteraden van Amsterdam en Rotterdam
één van ‘de dominerende factoren de onvoldoende kans
welke men de particuliere woningbouw in bepaalde
plaatsen, waarin het woningtekort is toegenomen,
heeft geboden. in de vier grootste steden is het percentage
van het woningtekort nog gestegen, in Amsterdam, waar
in 1951 slechts 2.060 nieuwe wnningen tot stand kwamen,
zelf van 6,9 in 1947 tot 8,6 op 1 Januari
1952.
Van de premieregeling, naar bekend bedoeld om binnen
het kader van de loon- en prijzenpolitiek toch partiëu-liere bouw mogelijk te maken, is ruimschoots gebruik
gemaakt, doch ruwweg gesproken vooral ten plattelande.
Dat met name de grootste steden achterbleven, kan niet
alleen geweten worden aan een al of niet juist beleid van
het betrokken gemeentebestuur, doch er waren 9ok ob-
jectieve factoren welke het gebruik van deze premieregeling
in sommige plaatsen belemmerden. Zo was bïjv. onvoldoen-
de rekening gehouden met uiteenlopende grond- en fun-
deringskosten.
Om deze redenen heeft de Raad van de Volkshuisves-
ting zich dan ook tot de Regering gewend met het verzoek
de premieregeling te verbeteren. Men mag verwachten dat de Regering hiervoor een open oog zal hebben; het
is te hopen dat men hier niet te zuinig zal zijn: hetis altijd
nog beter dat een en ander tot gevolg zou hebben, dat
bouw van middenstandswoningen naar verhouding méér
bevorderd zou worden, dan dat men met grote tekorten
in het algemeen blijft kampen, zoals de besproken feiten
uit de laatste jaren wel duidelijk gemaakt hebben. Desge-
wenst zou differentiatie naar gelang van het type aange-
bracht kunnen worden.

Men heeft wel eens betoogd, dat particulieren te veel middenstands- en te weinig arbeiderswoningen zouden bouwen en daarvoor verwezen naar het feit, dat bijv. in
1938 te Amsterdam, toen er een groot overschot van wo-ningen was, toch aan de laagste categorie van woningwet-
woningen nog statistische behoefte bestond. Dit argument
gaat echter niet op, want het is geen kunst om een bepaalde
categorie ver bneden de economische kostprijs . te ver

huren en op deze wijze daarvoor toch nog een behoefte
te scheppen. Hoogstens kan men zeggen, dat de particu-
liere bouw zich eerst meer op bevrediging van de behoefte
aan middenstandswoningen zal toeleggen en daarna op die
van arbeiderswoningen. Maar aangezien een moderne
arbeiderswoning comfortabeler is dan een oude midden-
standswoning en bovendien een flinke arbeider tegenwoor-
dig meer verdient dan vele zogenaamde middenstanders,
is dit feit niet zo belangrijk meer.
Wij bevinden ons met de woningbouw op een twee-
sprong. –
Wij kunnenhet bestaande bezit aan verwaarlozing blijven
prijs, geven door de bezitters het hun toekomende ook
verder te onthouden. En wij . kunnen dit proces nog ver-haasten door ongemotiveerde afroming van een huurver-
hoging ten behoeve van oneconomische nieuwbouw.
Wij kunnen echter ook op dé bedreigde punten beter

‘)
Zie Verslag Centrale Directie van de Wederopbouw 1951, blz. 27-36.
aanmoedigen de particuliere bouw, die vôôr de oorlog
de woningvoorziening voor 85 pCt verzorgde en toen
zelfs een overproductie veroorzaakte, en toch de bestaande
voorraad behoorlijk in stand houden, zonder onze toe-
vlucht te moeten nemen tot een geruisloze onteigening
zonder schaçlevergoeding van een grote groep nijvere
spaarders.

Conclusies voor het te volgenbeleid.

Ten slotte willen wij nog nagaan hoe de beide boven-
behandelde desiderata, wier urgentie geleidelijk meer alge-
mene erkenning begint te vinden, ingepast zouden kunnen
worden in een algemeen woning- en huurbelei’d. Nu de
noodzakelijke huurverhoging al te lang is uitgesteld, ,al
met een verdere verhoging van tenminste 25 pCt tot
145 tCt á 150 pCt van het peil van 1940 voor de oude
voorraad moeten worden begonnen. Over de hierbij tevens
te nemen compensatiemaatregelen voor de huurders
zal de S.-E.R. zijn licht laten schijnen. Aangezien de huren
ten plattelande lager, waren, doch de lonen inmiddels
meer zijn gestegen dan in de steden, zal enige differen-
tiatie hierbij wellicht kunnen worden aangebracht. Wij
willen overigens nog slechts opmerken, dat men uiteraard
‘betere woningtoestanden kan verkrijgen naarmate men
het percentage van het inkomen dat de huurders voor
woongenot zullen besteden, hoger wil stellen.
Door deze tweede huurverhogingsetappe -zal het ver-
schil tussen huurprijzen van ongeveer gelijke oude en
nieuwe woningen – thans een steen des aanstoots – in
ieder geval verminderen. Toch zal men hier ook in de toe-
komst gerust een flink verschil kunnen handhaven.
Nieuwe woningen, van moderne gemakken voorzien
en practischer ingericht, in nieuwe goedverzorgde woon-
wijkeri gelegen, zullen meer in trek blijven en dus ook bij
een Vrije markt hoger huur kunnen bedingen, gelijk mèn
bijv. thans in Engeland duidelijk kan waarnemen, waar
de huuregalisatie van oude en nieuwe woningen tot een
sterke trek naar nieuwe woningen leidt. Wij zien de nabije
toekomst ‘dus zo, dat de oude zogenaamd minder gewilde woningen een betrekkelijk lage huur zullen kunnen hand-
haven, terwijl de nieuwe belangrijk hogere huren kunnen blijven bedingen. Het voordeel van deze situatie zal zijn,
dat men straks, d.w.z. ook in de plaatsen waar de woning-
nood thans nog zo schrijnend is, binnen enkele jaren
‘oor een hogere huur een moderne woning zal kunnen
betrekken, zodat de gedwongen samenwoningen zullen
kunnen verdwijnen. Niet de vrijwillige: men moet de men-
seri zoveel mogelijk vrij laten in de wijze waarop zij hun
inkomen willen ‘besteden. Ook in tijden van grote woning-
overschotten bleven altijd talloze samenwoningen bestaan:
in Rötterdam waren het er in de jaren van grote woning-
overschotten altijd nog 6000. Het zijn echter de
gedwongen
sarnenwoningen die de grootste wrevel opwekken; de
benauwenis dat er geen andere mogelijkheid bestaat, ook
niet ten koste van de besteding van een iets groter percen-
tage van het inkomen aan huur. Zodra maar het gedwon-
gen karakter van de samenwoningen zijn scherpte gaat
verliezen, kan men de woningnood psycholpgisch als over-
wonnen beschouwen.
Dat daarmede alle idealen niet bereikt zullen zijn, is na-
tuurlijk een geheel andere zaak. Mocht over enkele jaren blijken dat onze welvaart zulks toelaat, dan kan men ver-
der zien. Doch in ieder geval lijkt het op dit moment
onverantwoord om het huurpeil van de bestaande wonin-
gen in eerste instantie verder op te voeren dan uit een oog-
punt van instandhouding en vervanging van de voorraad,
van rechtvaardigheid tegenover de eigenaren en van de
terugslag van de te nemen maatregelen op de neiging
om in onroerend goed te investeren in het algemeen,
nodig is en waartoe men met een huurverhoging van het’
oude bezit tot 150 pCt van het peil van 1940 zonder afro-
ming voorlopig kan volstaan. Het heeft geen zin om met

/

/

706

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17
September 1952

een gecamoufleerde huurbelasting nieuwbouw te finan-
cieren, welke op andere wijze sneller, billijker en econo-
misch meer verantwoord ook tot stand kan worden ge-
bracht.
Men realisere zich terdege de enorme voordelen van een
premieregeling, welke ook na de eerste wereldooHog de
woningnood hier te lande snel deed overwinnen. Thans zijn de omstandighe,den voor ons land veel moei-
lijker, doch in 1951 werd nog maar
27
pCt van het totaal aantal nieuwe woningen via de premieregeling tot stand
gebracht. In ‘s-Gravenhage was het, perçentage slechts
19 en in Rotterdam zelfs maar 10. Men kan’in deze rege-
ling de hobgte van het premiebedrag gemakkelijk wijzigen
naarmate in een plaats de woningnood groter is; men kan
het gebruik daarvan dus remmen en bevorderen al naar-
mate de plaats waar men minder of meer wil helpen.

Er is meer vraag naar toepassing van de premieregeling
dan er rijksmiddelen voor beschikbaar worden gesteld.
Zou het niet verstandig zijn de in de maatschappij naar
voren komende krachten ii’ieer naar de woningbouw te
leiden, in plaats van een zo groot gedeelte rechtstreeks
door de Overheid te laten financieren? Wij zijn er van over-
tuigd, dat zowel de woningvoorziening als de rijksfinan-
ciën daarbij wèl zouden varen.
Wanneer de betalingsbalans van ons land in evenwicht kan worden gehouden en de gemeenten ook medewerken
door de theoretische huurvaststelling niet te sober te maken,
zulks met het oog op de credietverschaffing, dan zouden
de scherpste kanten van de woningnood: de gedwongen
samenwoningen op de hiervoor vermelde wijze in enkele
jaren voor het gehele land tot het verleden kunnen behoren.

‘s-Gravenhage.

Mr J. WILKENS.

Kunnen omslagstelsel en
vrijwillige
fondsvorming

naast elkaar bestaan?

De eerste stappen naar het omslagstelsel voor de oude-
dagsvoorziening zijn al gezet. De Noodwet-Drees geeft
een minimum-uitkering aan ouden van dagen uit de
lopende belastinginkomsten; vele ondernemingen geven
hun vroeger gepensionneerden thans pensioentoeslagen
ten laste van de exploitatierekening. En het ziet er naar
uit dat een algemene volksverzekerïng, die de gebrekkige,
Noodwet-Drees hopelijk spoedig zal vervangen, ten dele
op het omslagstelsel gebaseerd zal zijn. De meest actuele vraag is inmiddels niet zozeer of men voor de ouderdomsvoorziening principieel een keus moet
doen tussen fondsvorming en omslagstelsel – vooral nu
in de practijk het omslagstelsel reeds een bescheiden intrede
heeft gemaakt -, doch veeleer onder welke omstandighe-
den het omslagstelsel voor de verplichte algemene volks-
verzekering en het kapitaaldekkingsstelsel voor de aan-
vullende particuliere voorzieningen naast elkaar kunnen
leven. Met dit laatste worden voornamelijk bedoeld de
levensverzekering en de ouderdomsvoorzieningen van het,
bedrijfsleven (bedrij fs- en ondernemingspensioenfondsen).
Een perfect omslagstelsel, zoals dat door sommigen
wordt bepleit in de geest van de in Frankrijk bestaande
regelingen en de in Zweden ontworpen plannen, houdt in
beginsel het volgende in. Elke werker zal zich automatisch
verzekerd achten van een ouderdomspeiisioen, dat op elk
ogenblik evenredig zal zijn met het dan geldende loon of
salaris van werkenden van dezelfde ,,inkomensklasse”
Daar nu de- lonen en salarissen zich min of meer aan
waardedaling van het geld aanpassen, zou dit medebrengen
dat in de eërste plaats de
pensioentrekkers bijna immuun
worden gemaakt voor inflatie. Daardooi’ worden
ook de
werkenden
beter beschermd tegen nadelige gevolgen van’
inflatie: hun pensioenverwachtingen worden niet langer
door waardedaling van het geld uitgehold, en bovendien
worden zij bevrijd van de last, door inflatie gedupeerde
pensioentrekkers onder hun familieleden (ouders, wedu-
wen en wezen) geldelijke steun te moeten verstrekken.
Terwijl onder het kapïtaaldekkingsstelsel in de eerste
plaats de gepënsionneerden en in mindere mate ook de
werkenden vrijwel allen ernstige nadelen ondervinden van
inflatie, is dat bij

het perfecte om1agstelsel niet langer het
geval. Dan is rond 3/4 van de bevolking practisch imrnuun’
gemaakt voor de
nadelige
gevolgen van inflatie. Daarén-
tegen blijven voor de werkenden onder deze bevolkings-
groep sommige
voordelige
gevolgen van inflatie, zoals mis-
schien een ruime werkgelegenheid, wel bestaan.
Nu is het onmiskenbaar, dat inflatie op de duur slechts
kan worden tegengehouden zolang de meerderheid van

het volk bereid is zich daartegen schrap te zetten en zich
de daarvoor noodzakelijke beperkingen te getroosten.
Bij een perfect omslagstelsel heeft de meerderheid van het
volk niet langer persoonlijk rechtstreeks belang bij het
tegenhouden van inflatie, en men mag vrezen, dat daar

door de kans op voortdurende uitholling van de koopkracht
van de gulden sterk zou toenemen.
Ten gevolge hiervan zou het kapitaaldekkingsstelsel voor
levensverzekering en pensioenfondsen onhoudbaar worden.
Het kapïtaaldekkingsstelsel zou lij voortgezette inflatie
slechts uitvoerbaar zijn bij belegging in realia (huizen,
aandelen), hetgeen echter in de practijk ook weinig bë-
scherming tegen inflatie blijkt te bieden. De ervaring der
laatste decennia is nu eenmaal dat deze beleggingen door
maatschappelijke veranderingen in een steeds ongunstiger
positie geraken en als claims op toekomstig inkomen
(vermogenstitels) geenszins uithollingsvrij zijn
1).
Men zou het kapitaaldekkingsstelsel ook kunnen handhaven, als
belegging in index-obligaties mogelijk was
2).
Dit laatste
wil zeggen obligaties, waarvan de nominale waarde en de
rente worden herzien bij stijging van indexcijfers, zodanig
dat de reële koopkracht er van min of meer op peil wordt
gehouden. In wezen wordt daarbij een vast- percentage
van het nationaal inkomen aan de beleggers verpand. Dat
zou niet onrechtvaardig zijn. Maar practisch lijkt deze
gedachte weinig kans op verwezenlijking te hebben, omdat
de verstarring van de reële ‘schuldenlasten, voornamelijk
van de Overheid, het nog moeilijker zou maken een eenmaal
ingezette inflatie in bedwang te krijgen. Bij het gulden-is-
gulden-stelsel helpt een inflatie het overheidsbudget te
saneren doordat de reële schuldenlasten worden vermin-derd, maar bij index-obligaties komt de Overheid niet zo
goedkoop van haar verplichtingen af.
Principieel is er uiteraard veel overeenkomst tussen een
perfect omslagstelsel en een kapitaaldekkingsstelsel met
index-obligaties. Vrijwel het gehele Nederlandse obligatie-
bezit dient voor ouderd’omsverzorging, voor weduwen en wezen en sociale doeleinden.
Bij
beide stelsels wordt een
door het prijspeil onbemvloed deel van het nationaal in-
komen voor de verzorging der ouden van dagen bestemd.
Practisch is er wèl een groot verschil in de consequenties.
Bij het stelsel van kapitaaldekking met index-obligaties
zijn naast elkaar de verplichteen de vrijwillige ouderdoms-
voorzieningen levensvatbaar. Bij het perfecte omslagstelsel

Zie: ,,De tegenwoordie positie van het aandeel in Nederland”, door
Prof. Ch. Glasz, in ,,E-.S.B.” van 6 D.ecember 1950, blz. 972.
zie: De waardevaste obligatie” door Tj. Greidanus, in ,,E.-S.B.” van 7
Maart 1951, blz. 180.

17 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.

707

kan op de duur alleen de verplichte collectieve voorziening
blijven bestaan; de vrijwillige particuliere voorzieningen,
die slechts op kapitaaldekkingsbasis mogelijk zijn, worden
onhoûdbaar omdat het perfecte omsiagstelsel als het ware
vrij baan maakt voor inflatie. Naar de ervaring leert, plegen
alle vermogenstitels, ook aandelen en onroerend goed,
onder. inflatie in reële waarde te dalen.
De conclusie is dus, dat bij een geperfectionneerd om-
slagstelsel de fondsvorming voor de vrijwillige ouderdöms-
voorzieningen tot ondergang zou zijn gedoemd.
Bij het kapitaaldekkingsstelsel groeit zelfs de eenvou-
digste arbeider, die zijn leven als bezitsloze arbeidskracht
begint, door het premiebetalen tot een kleine kapitalist.
Wanneer zijn arbeidskracht is uitgeput, wordt hij zelfs
niets meer of minder dan een arbeidsloos kapitalistje. Dit
stelsel is mooi, omdat het de scheiding tussen de ,,erfelijke”
maatschappelijke klassen opheft; de groei van de pensioen-
fondsen is in wezen de groei van de bezitsspreiding. Dit
stelsel is bovendien gezond, omdat het een onverbrekelijke
band heeft tussen de ouderdomsvoorziening voor elk
individu en de toekomstvoorziening voor het gehele volk.
Maar het brengt nu eenmaal mede, dat iedereen in zijn
laatste levensjaren geheel afhankelijk wordt van de lotge-
vallen van de vermogenstitels, waarin het gevormde kapi-
taal is belegd. Wôrden die beleggingen door een inflatie,

of door een antikapitalistisch beleid van de Overheid, aan-
merkelijk uitgehold, dan houden de kleinste kapitalistjes
al spoedig te weinig over om in leven te blijven.
Het pur-sang-kapitaaldekkingsstelsel werkt dus wel erg
hardvochtig voor de zwaksten, wanneer men ondanks
algemene inspanning een belangrijke waardedaling van het
geld of van de beleggingen niet heeft kunnen tegenhouden,
zoals in de laatste jaren het geval is geweest. Dan ontkomt
men uit menselijke overwegingen er niet aan althans aan
de kleinste kapitalisten enige tegemoetloming te geven
voor de schade die hun door de gang van’ zaken is toege-

bracht.
Nu komt het ons voor, dat men het kapitaaldekkings-
stelsel in beginsel moet handhaven, met een kleine correctie
om de kleinste kapitalistjes bij inflatie wat tegemoet te
komen. Dit is mogelijk als men een omsiagstelsel invoert
(met de nodige modificatie i.v.m. de te verwachten ver-
oudering van de bevolking) voor het ,,halve bestaansnlini-
mum”. Als men bijv. zou aannemen dat voor eenvoudige

arbeiders per echtpaar een ouderdomspensioen van f30
per week redelijk is, zou men de onderste helft daarvan
op omsiagstelsel kunnen baseren. Dat wil zeggen, dat men
die ,,onderste” fl5 o.i. wel bij de wet formeel op dat be-
drag zou moeten fixeren, doch met de bedoeling deze
fl5
bij verandering van het loonpeil bij de wet te herzien. Dat
is slechts te ,,financieren” door middel van een omslag.
Voor een vaste koppeling van dit onderste deel der pen-
sioenregelingen aan het loonpeil gevoelen wij weinig, om
de eenvoudige reden, dat wij dergelijke onbegrensde onge-
dekte toezeggingen voor de toekomst niet mogen doen;
dat zou illusies wekken. Het is veel gezonder, wanneer wij
geen toezeggingen van automatische aanpassing doen, doch
wel streven naar een zo goed mogelijke aanpassing van de
pensioenen aan het welvaartspeil als de wisselende omstan-
digheden (bevolkingsopbouw, publieke moraal) toelaten.
Het overblijvende deel van de ouderdomsvoorziening,
dus voor de
.
eenvoudige arbeiders zeg de ,,bovenste” fl5
per week, en voor de anderen meer, zou naar onze mening
op kapitaaldekking gebaseerd moeten blijven, en dus op
een onveranderlijk guldensbedrag moeten zijn gesteld. Dit zorgvuldig opgebouwd compromis verenigt in zich
de goede eigenschappen van de Noodwet-Drees en de
voortzetting van de Jnvaliditeitswet, de bedrjfs- en onder

nemingspensioenfondsen en de levensverzekering.
Het is niet zo revolutionnair, dat het voor de toekomst in beginsel de gulden als waardestandaard voor de grote
massa uitschakelt en dat het de vrijwillige fondsvorming
voor het individu zinloos maakt. Zulks in tegenstelling
met de door velen onopgemerkte zeer ingrijpende conse-
quenties welke een pensioenregeling volgens een geperfec-
tionneerd omslagstelsel voor de maatschappelijke ontwik-
kelingen zou hebben. Wel geeft het door ons in ruwe lijnen geschetste compromis een redelijke zekerheid, dat iedereen
althans een gedeeltelijke bescherming tegen inflatie heeft,
terwijl het toch voor elkeen, die een onbezorgde oude dag
wil hebben, van groot belang blijft mede te werl.en aan
het vormen van besparingen en het op waarde houden van
besparingen. .
Elke verdere uitbreiding van het omslagstelsel ten koste van het kapitaalsdekkingsstelsel houdt o.i. echter het grote
gevaar in dat daardoor een te groot deel der bevolking
feitelijk ten koste van de rest wordt geïmmuniseerd tegen
inflatie, met fatale gevolgen voor de particuliere fonds-
vorming, en daardoor .voor de kapitaalvorming en onze
toekomstige werkgelegenheid en levensstandaard.
Overveen.

Dr F. W. C. BLOM.

Nieuwe invoerbepalingen in Indonesië

Men schrijft ons:

Reeds direct .na haar eerste optreden in Mei jI. gaf de huidige Indonesische Regering te kennen, dat zij ter sa-
nering van de veelszins onbevredigend geachte financiële
situatie des lands geen heil zag in hernieuwde toepassing
van ingrijpende ,,operatieve” maatregelen in de geldsfeer,
maar dat zij die sanering veel meer zag als een zaak van
stimulering der economische activiteit in het algemeen en
van opvoering der productie in het bijzonder. Zij heeft
toi dusverre âan dit standpunt vastgehouden, ook ondanks
de in de laatste tijd telkens weer met een zekere hardnek-
kigheid opgedoken geruchten nopens een voorgenomen
verdere formele devaluatie van de rupiah en/of een nieuwe
gedwongen lening of dergelijke.
Wel heeft de Regering in de afgelopen maand enkele
ingrijpende wijzigingen afgekondigd op het gebied van de
geldende invoerbepalingen. Daar was, zoals in grote trek-
ken reeds bekend moge worden verondersteld, eerst de
maatregel van 12 Augustus, waarbij werd overgegaan tot

een verdere verfijning van het sedert 4 Februari ji. geldende

zgn. inducement-systeem
1):
de als luxe aangemerkte goede-
ren,voor een deel waarvan reeds een feitelijke koers gold van
5,1, werden thans onderscheiden in B, C en D goederen.
Voor de beide eerste categorieën werd de ,,luxe-premie”
verhoogd van 70 pCt tot resp. 100 pCt en 200 pCt (de
feitelijke importkoers derhalve tot resp. 1 : 6 en 1 : 9);
voor de goederen, geplaatst op de D-ljst, worden voortaan geen deviezen meer beschikbaar gesteld. Deze maatregel werd op 28 Augustus gevolgd door een
wijziging van de geldende procedure voor de verkrijging
van invoer/deviezenvergunningen. Het is de moeite waard,
deze tweede maatregel, zeer zeker de irigiijpendste van bei-
de, die overigens zou kunnen’ worden gezien als het lo-
gische complement van de eerste, hier wat nader in be-
schouwing te nemen.

De nieuwe procedure komt op het volgende neer.

De importeur, die een bepaald artikel wil invoeren, moet allereerst – als voorheen – een aanvrage ter ver-

‘)
Men vgl. het artikel van Dr J. H. Spiegelenberg, ,,De recente wijziging
van het Indonesische deviezenregiern”, in ,,E.-S.B.” no 1816 van 12Maart ii.

708
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 September 1952

krijging van, een invoer/deviezenvergunning indienen bij het Centraal Kantoor voor de Invoer (C.K.I.). Kreeg deze
importeur vervolgens tot dusverre, wanneer zijn aanvrage
qua levertijd, prijs, land van herkomst e.d. voor inwilliging
in aanmerking kwam, onmiddellijk de gewenste vergun-
ning, waarmede hij dan naar zijn bank kon gaan om een
valutacontract af te sluiten resp. een importcrediet te
doen openen, krachtens de, thans ingevoerde regeling
krijgt hij in eerste instantie slechts een voorlopige ver-
gunning, een zgn. ,,slip”. Voordat op grond hiervan t.z.t.
de definitieve vergunning wordt verleend, dient de impor-
teur 40 pCt van de cific-waarde, omgerekend in rupiahs,
van de beoogde import bij een bank, ten gunste van het
Deviezenfonds te storten. Eerst op vertoon (binnen 14
dagen na afgifte van de slip) van het desbetreffende stor-tingsbewijs zal het C.K.T. de eigenlijke invoer/deviezen-
vergunning verstrekken, aan de hand waarvan hij dan
weer, als voorheen, een valutacon.tract kan afsluiten in
een importcrediet doen openen.
Betreft het een artikel, dat sedert 12 Augustus ir, de
groep B of C valt, waarvoor dus een ,,luxe-premie” van
resp. 100 pCt én 200 pCt (berekend over de cific-waarde)
verschuldigd is, dan moet de importeur gelijktijdig met
hogerbedoelde 40 pCt ook het volledige bedrag van deze
premie storten.
De nog lopende deviezenvergunningen, waarvoor véôr
29 Augustus reeds een valutacontract was afgesloten,
zullen nog op de oude basis (dus zonder de zoëven bedoelde
vooruitstortingen) Worden afgewikkeld. Voor zover voor
die vergunningen nog geen valutacontract was afgesloten, verloren zij hun geldigheid, met dien verstande dat impor-
teurs in dit geval tot uiterlijk ultimo September een nieuwe
vergunning kunnen verkrijgen mits zij kunnen aantonen,
dat zij inmiddels de thans vereiste vooruitbetalingen
hebben verricht
2).

De onderhavige bekendmaking van het Ministerie van
Economische Zaken behelsde nog de mededeling, dat een speciale regeling (d.w.z. bepaalde faciliteiten) in overwe-
ging is (zijn) voor Indonesische importeurs, die via de
Bank Negara Indonesia een valutacontract afsluiten.
Overleg hierover is nog gaande tussen de Ministeries van
Economische Zaken en Financiën en de Bank Negara.

Alvorens de onderwerpelijke regeling aan een critische
beschouwing te onderwerpen zij nog in het kort melding
gemaakt van hetgeen in de sub 2 bedoelde bekendmakiilg
werd aangevoerd ter motivering en rechtvaardiging van
deze regeling. Drie argumenten werden daarbij naar voren
gebracht, t.w.:

men wil de ,,zwevende koopkracht”
3),
die in de
grote bevolkingscentra aanwezig is, ,,afromen” en aldus
een einde maken aan speculatieve besteding van dit ,,hot
money”;
men wil een beter inzicht hebberf in de werkelijk te verwachten importen. Dit inzicht ontbrak tot dusverre in
belangrijke mate, omdat de afgegeven deviezenvergun-
ningen veelal een aanzienlijke hoeveelheid ,,lucht” bleken
te bevatten in die zin, dat een gedeelte dier vergunningen
nimmer werd gerealiseerd, zonder dat importeurs over het
algemeen de moeite namen te voldoen aan hun verplich-ting om de niet benutte vergunningen bij het C.K.I. weer
in te leveren; naar uit terzake goed geïnformeerde bron werd
vernomen, zou de niet-benutting inderdaad gemiddeld 20
â 25 pCt der totale afgifte hebben belopen, voor bepaalde artikelen zelfs tot 40 pCt. Deze mogelijkheid is ook ohder

‘) Krachtens een recente beslissing van het CXI. geldt daarbij – evenals
voor alle geheel nieuwe aanvragen – voor B en C goederen als verdere voor-
waarde, dat de aanvrager een opgave indient van zijn stock-positie (mci.
zeilende partijen) van het betreffende artikel per 12 Augustus jl.
‘) Het gebruik vast-de term zwevende koopkracht” in dit verband is theo-
retisch niet onbedenkefljk. De bedoeling is echter wel duidelijk: men wil komen
tot een inkrimping van de te groot geachte geldcirculatie, zonder over te gaan
tot onteigening of zelfs maar een gedwongen lening als in Maart 1950.

het nieuwe systeem nog aanwezig, juist nu werd bepaald, dat men een vergunning, die men om een of andere reden
niet kan of wenst te benutten, als voorheen bij het C.K.i.
kan inleveren, waarna men de voorujtgestorte bedragen
bij zijn bank kan terugontvangen; verwacht wordt echter
kennelijk, dat dit euvel zich voortaan in veel mindere mate
zal voordoen, en waarschijnlijk terecht, nu immers im-
porteurs een belangrijk bedrag aan liquide middelen zullen
hebben vast te leggen reeds om in het bezit van een de-viezenvergunning te kunnen komen;

de verplichte vooruitbetaling zal, zo meent men, de
handel er toe brengen om zijn voorraden sneller te doen
rouleren (hetgeen – aldus wordt kennelijk gesuggereerd –
een nuttig tegenwicht zou kunnen vormen tegen bestaande infiatoire tendenties).

Een vierde aspect bleef in de officiële toelichting onbe-
sproken, hoewel het noemen daarvan toch geheel in de
lijn der regeringspolitiek had gelegen, t.w. het feit dat de
onderhavige regeling een deviezenbesparend karakter
draagt: meer nog en veel directer vooral dan de maatregel
van 12 Augustus zal deze tweede maatregel er naar alle
waarschijnlijkheid toe leiden, dat de invoer van luxe goe-
deren zal teruglopen, omdat juist voor die goederen .de
vooruit te betalen en dus voor geruime’ tijd vast te leggen
bedragen een wel zeer grote omvang zouden aannemen.
(Voor elke Nf 100 cific-waarde bedraagt de vereiste voor-
uitbetaling immers voor een A-artikel Rp 120 of 40 pCt van het rupiah-equivalent, voor een B-artikel Rp 420 of
70pCt en voor een C-artikel zelfs Rp 720 of 80 pCt).

Zoals uit sub 3 bleek, noemde de Regering in haar toe-
lichting feitelijk alleen enkele gezichtspunten voor een be-
oordeling van de betekenis der onderhavige regeling voor
het binnenlands monetair evenwicht; dat de regeling daar-
naast (ook z?nder directe deviezencontingentering van
overheidswege) een vèrstrekkende betekenis kan hebben
voor het momenteel ernstig verstoorde betalingsbalans-
evenwicht werd sub 4 reeds aangestipt..
De maatregel van 12 Augustus droeg op zichzelf eigen-
lijk alleen een negatief (om niet te zeggen zelfs destructief)
karakter: duurder maken van bepaalde importgoederen
met als zekere consequentie versterking van de inilatoire tendenties en slechts als mogelijk gevolg enige besparing
op de deviezenuitgaven, ni. voor zover de prijsstijging
prohibitief zou gaan werken op de afzetmogelijkheid (de
in verband met deze maatregel veronderstelde verdere
mogelijkheid, dat men daarnaast aan de beschikbaarstel-
ling van deviezen met name voor Ben Cgoederen voortaan
ook kwantitatieve restricties zal gaan aanleggen, vormt een
chapitre op zichzelf en is in ieder geval inhaerent nôch aan de maatregel van 12 Augustus ntch aan die van 28
Augustus, hoewel eerstbedoelde op zichzelf veel eerder
daartoe zou nopen).
Het is daarom wellicht juist om de jongste maatregel te zien als het logische complement ‘van de eerder be-
doelde. In ieder geval is het n.h.v. zo, – dat eerst
hiermede het ,,inducement”-systeem 66k een positieve
(constructieve) betekenis heeft gekregen: het lijkt wel
zeker, dat de zeer ernstige aanslag, die hiermede wordt
gepleegd op de liquiditeit van importeurs, hen enerzijds
zal nopen tot een geforceerde verkoop van voorraden en
anderzijds, ook desondanks, tot een beperking van hun
nieuwe orders, met name voor B en C artikelen. Wordt
door het eerste – in combinatie met vöôrstorting der aldus
ontvangen gelden bij een bank – inderdaad een waar-
schijnlijk niet geringe geldcontractie teweeg gebracht,
c.q. – om in de ternien van de Regering te spreken
een zekere hoeveelheid ,,zwevende koopkracht” gebonden
(al is het nog de vraag, of dit op de juiste plaats het geval
zal zijn en of niet juist het van overheidswege met kennelijk
weinig waardering gesignaleerde ,,hot money” hierin een

17 September 1952

ECONOMISCH-ST1TISTISCHE BERICHTEN

709

nieuÇve speculatieve aanwending zal vinlen), het tweede
betekent uiteraard een deviezenbesparing en wel met name
in de zgn. luxe-sector.

Er zijn intussen nog verschillende onzekere, niet bij
voorbaat te overziene factoren, die op het uiteindelijke
effect van veel invloed kunnen zijn.
Allereerst .de vraag,- welke consequenties de Overheid
zal verbinden aan het feit, dat zij thans op korte termijn zeer grote bedragen bij wijze van vooruitbetaling (voor
deviezen en inducementsbewijzen) zal ontvangen. Zal zij desondanks voortgaan met in haar uitgavenpolitiek
de grootst mogelijke zuinigheid te betrachten? Zal zij daarin
aanleiding vinden om over te gaan tot een verlichting
van de druk op het bedrijfsleven, bijv. door verlaging of
afschaffing van. (extra-) uitvoerrechten of zelfs door
toekenning van exportpremies in bepaalde gevallen?
4)

Ook de Overheid toch zal zich moeten realiseren, dat
het betalingsbalansprobleem niet op te lossen is door
maatregelen alléén aan de uitgavenkant, maar .dat het van
minstens zoveel belang is om de export van dit land –
vrijwel de enige deviezenverdiener – nieuw leven in te
blazen, waartoe direct financiële stimulanzen een belangrijke
bijdrage kunnen vormen (hoewel dit uiteraard ook weer
niet het enig nodige of uiteindelijk afdoende is, maar daar

naast evenzeer zaken als rechtszekerheid, arbeidsvrede,
redelijke arbeidsprestaties, beteugeling van looneisen,
e.d.m.).


Daki de vraag, in hoeverre importeurs een zeker soulaas
zullen kunnen vinden voor hun in eerste instantie onge-
twijfeld ernstig toenemende liquiditeitsmoeilijkheden (met
alsdan als mogelijk gevolg een kleinere noodzaak .tot ge-
forceerde liquidatie van voorraden en tot beperking van hun nieuwe zaken). Zullen de banken bereid blijken om
bij de opening van het importcrediet harerzijds genoegen
te nemen met een geringere margestorting, vermits het
feit, dat importeur bereid en in staat blijkt te zijn tot een
aanzienlijke vooruitbetaling t.b.v. het Deviezenfonds,
reeds een behoorlijke garantie inhoudt, dat hij ook zijn ver

dere verplichtingen t.z.t. zal nakomen? Zullen de banken
wellicht haar betere relaties ook rechtstreeks kunnen en
willen helpen met grotere crediethulp? (Wat dat ,,kunnen”
betreft is niet alleen de eigen liquiditeit van de banken van
belang; een gerucht wil namelijk, dat het de banken zou worden verboden om terzake van de onderhavige voor-
uitbetalingen aan importeurs crediet te geven, dus deze te

hunnen behoeve voor te financieren; zou een dergelijke
bepaling inderdaad worden uitgevaardigd – hetgeen gezien
het streven naar geldcontractie zeker niet uitgesloten is te
achten – dan beperkt het mogelijke soulaas zijdens de
banken zich tot indirecte hulp in de vorm van mitigering
van de eis tot storting op garantierekening, welke moge-
lijkheid als totaliteit met veel ruimte lijkt te bieden. Het
lijkt daarom, hoe dan ook, wel waarschijnlijk, dat met name
de kleinere Westerse importeurs eenzeer zware tijd tege-
moet gaan; mogelijk zullen verschillenden van hen het
bijltje erbij neer moeten leggen).
Importeurs zelf zouden intussen, althans volgens Aneta,
zelf verwachten nog langs een andere weg enige verlich-
ting voor hun liquiditeitsmoeilijkheden te zullen vinden,

iil.
door meerdere toepassing van het systeem der zgn.
indent-orders, waarbij dan de afnemer/opdrachtgever
ipso facto zou bijdragen in de door importeur te verrich-
ten vooruitbetalingen. (Volgens eigen informaties zouden

‘)
Het lijkt niet erg waarschijnlijk, dat de Overheid er mede aanleiding in,
zal vinden om haar recente beslissing, de koersbijslagen op delegaties ets spaar-
remises van buitenlandse particuliere werknemers te belasten, te herroepen,
dan wel om de eveneens per 1 Januari jI. aanzienlijk verhoogde vennootschaps-
belasting wederom voelbaar le verlagen.

de mogelijkheden op dit punt echter wél zeer .beperkt,
zo niet nihil, zijn).

* Een verdere vraag is, hoe ver de Oveheid zal gaan met
de – via de Bank Negara – aan Indonesische importeurs
(met name de vele ,,newcomers” onder hen) te verlenen faciliteiten. Er is sprake van, dat zij in plaats van 40 pCt
slechts 15 pCt van het rupiah-equivalent van de cific-invoerwaarde vooruit zullen hebben te fourneren. Nôg
meer garen zouden zij uiteraard spinnen bij een (geenszins
ondenkbare) algehele dispensatie, met name dan wat be-

treft de vooruitbetaling der inducementsbewijzen. Hoe. de
regeling in feite zal worden is op dit moment echter nog
niet bekend.

Wèl is het bij voorbaat duidelijk, dat elke tegemoetko-
ming op het stuk van deze op zichzelf zeer ingrijpende
maatregelen tegelijk impliceert een ondermijning van de
,positie der Westerse importeurs en met name in eerste
instantie dan.weer van de kleineren onder hen, ook al
kweekt men uiteraard door enkel financiële tegemoet-
komingen nog geen kundige nationale importeursstarid.
De Overheid heeft echter reeds bij eerdere gelegenheden
duidelijk blijk gegeven, dat zij bereid is om ter wille van
het principe van vrijheid en onafhankelijkheid (van bui-
tenlandse belangen) concessies te doen op het punt van het
zo goed mogelijk functionneren der staatshuishouding.
In het kader van maatregelen als de onderhavige is
êr volop gelegenheid om het streven naar bevoordeling ‘an de nationale importeursstand ten koste van de niet-
Indonesische (vnl. Westerse) verder te verwezenlijken, a
fortiori nog indien uitvoering zou worden gegeven aan het
voornemen, dat zou bestaan, om de deviezenafgifte niet name in de B- en C-sector ook kwantitatief te beperken. Kan bij een ruime beschikbaarheid van deviezen voor
de import nog een royale plaats worden gelaten aan de
vanduds gevestigde niet-nationale importeurs en kan in een dergelijke situatie aan de nationale importeursstand de gelegenheid worden geboden om het handeisvak ge-
leidelijk aan – maar goed – te leren, op het moment,
dat de import wegens deviezenschaarste moet worden be-
perkt, gaat de principieel bestaande controverse tussen
nationale en niet-nationale belangen in alle scherpte op
de voorgrond treden, met als consequentie een toene-
mende aandrang van de zijde van de nationale importeurs-
stand om in ieder geval zijn aandeel veilig te stellen,
9
hetgeen de Overheid weer zal (ver)leiden tot het treffen
van daarop gerichte discriminerende maatregelen als extra
licentieverlening, aan c.q. monopolisering van de import
in handen van Indonesische importeurs (door het bekende
bentengsysteem, met als uiterste vorm de monopoli-
sering in engere zin als waartoe recentelijk reeds werd be-

sloten wat betreft de invoer van kruidnageln en van batik-
doek). Vooral ook de overheidsorder is in dit verband
een wel bijzonder gemakkelijk hanteerbaar’ middel (zoals•
de praktijk reeds heeft uitgewezen, waar bij importen t.b.v.
de Overheid meer en meer Indonesiërs op de een of andere
wijze worden bevoordeeld). Tenslotte biedt zoals gezegd
de thans afgekondigde gewijzigde procedure t.a.v. de af

gifte van deviezenvergunrungen ruime mogelijkheden tot
verdere discriminatie.

Dit is dan ook een aspect van.de
onderwerpelijke maat-
regelen, dat zeer bepaald de aandacht verdient niet alleen
van de direct belanghebbenden – i.c. de Westerse (Neder-
landse) importeur h.t.l. en de Nederlandse exporteur (die
beiden waarschijnlijk in toenemende mate genoopt zullen
.2ljn, de bakens te verzetten willen zij hun mogelijkheden

om in en met dit-land zaken te doen niet op korte termijn
drastisch zien verminderen) -, maar ook van al degenen,
die belangstelling hebben voor de ontwikkeling en het
perspectief van Nederlands positie overzee.
Djakarta, 4 September
1952.

710

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 September 1952
Het vraagstuk van het toerwagenbedrjf in Nederland

Far. 1. Inleiding.

Degenen die te maken hebben met het toerwagenbedrijf
in ons land zijn het er vrijwel algemeen over eens, dat zich
in deze bedrijfstak ernstige moeilijkheden voordoen.
Er zijn te veel torwagens, althans toerwagenvergunningen,
in verhouding tot de vraag naar toerwagenritten en onge-
regeld vervoer; er heerst dientengevolge een felle, soms
ook oneerlijke concurrentie, en vele bedrijven renderen
slecht of lijden verlies. Men spreekt algemeen over de
noodzaak van een ,,sanering” in deze tak van bedrijf.
Zozeer als men het hierover eens is, zozeer is men het oneens over de oorzaken dezer moeilijkheden. Dit blijkt
ten duidelijkste wanneer men er kennis van neemt, welke oplossingen worden voorgesteld om uit de moeilijkheden
te geraken. De meningen hierover lopen dermate uiteen,
dat slechts een verschil van inzicht omtrent de diepere
oorzaken van het toerwagenvraagstuk er een verklaring

voor kan zijn.
Er heerst, naar ons oordeel, echter niet alleen verschil
van mening over deze oorzaken, doch ook veel misver-
stand. Meer in het bijzonder kan worden vastgesteld, dat

door velen de
economische
ondergrond van het vraagtuk
wordt miskend en dat in plaats daarvan politieke over-
wegingen op de voorgrond worden geplaatst. Men komt
daardoor tot uitspraken en voorstellen, die de oplossing
van het vraagstuk geen stap naderbij brengen, zelfs be-

paaldelijk vertragen.

Het .is de bedoeling van deze beschouwingen de’ aan-
dacht te richten op deze economische kern van het
toerwagenvraagstuk. Op grond daarvan zal het mogelijk
zijn de doelmatigheid van de belangrijkste voorstellen tot
oplossing van het vraagstuk te beoordelen. Daaruit zal
niet alleen blijken welke misvattingen op dit gebied heer-
sen, doch tevens in welke richting de oplossing van het
toerwagenvraagstuk moet worden gezocht.

De statistische cijfers, waarvan in dit artikel gebruik zal worden gemaakt, zijn aan tweeërlei bron ontleend. In de eerste plaats aan de Maandstatistiek van Verkeer en Vervoer van het Centraal Bureau voor de Statistiek
te Den Haag (C.B.S.). In de tweede plaats aan een rapport
van de Nederlandse Vereniging van Transportonderne-
mingen te Den Haag (N.V.T.O.), getiteld ,,Enige beschou-
wingen inzake het verlenen van bedrjfsvergunningen
voor toerwagnritten en ongeregeld vervoer”, bij de samen-
stelling waarvan de schrijvers van dit artikel nauw
betrokken zijn geweest. Dit rapport, dat van 27 Maart
1951 dateert, was aanvankelijk nog slechts in beperkte
kring—in stencilvorm – verspreid, doch het is onlangs in
druk ver’schenen. Dit N.V.T.O.-rapport is daarom zo
belangrijk, omdat er de cijfers in verwerkt zijn van een
omvangrijke enquêtê, welke de N.V.T.O. onder haar leden-
autobusbedrjven heeft gehouden. Deze cijfers geven een
belangrijk inzicht in de structuur van het toerwagenbedrjf,
vooral in dat deel, dat in combinatie met hèt lijndienst-
bedrijf plaatsvindt. Aan dit inzicht heeft het tot nu toe

steeds ontbroken.
Omdat de genoemde enquête betrekking heeft op het
jaar 1949, worden ook de C.B.S.-cijfers over dat jaar ge-
bruikt. Bezwaarlijk is dit niet, omdat de cijfers van 1949
in het geheel niet zijn verouderd, tenzij in deze zin dat de
verhouding tussen kosten en opbrengsten sindsdien nog
slechter is geworden. Het aantal toerwagens is zeker niet

afgenomen.

Far. 2. De structuur van het foe,wagenbedrj/f: tweeërlei
soort bedrijven.

Zoals men weet mag men in ons land, ingevolge de Wet
Autovervoer Personen van 24 Juni 1939, slechts personen
met een autobus vervoeren, indien men daartoe een ver-
gunning bezit (W.A.P., art. 4). Drie soorten vergunningen
moeten daarbij worden onderscheiden, t.w.:
voor de uitoefening van een autobusdienst;
voor de uitvoering van groepsvervoer; voor de uitvoering van toerwagenritten en ongeregeld
vervoer.

Onder het toerwagenbedrjf verstaanwij nu de gezamen-
lijke houders van de onder c. genoemde vergunningen.
Al naar gelang van de combinatie met de onder a. genoemde
vergunningen, welke – naar de omvang van het betrokken
vervoer gemeten – verreweg het belangrijkste zijn, moeten
verder worden onderscheiden:

houders van vergunningen voor toerwagenritten en
ongeregeld vervoer, die tevens lijndiensten exploi-teren. Deze zullen worden aangeduid als
gemengde
bedrijven;

houders van vergunningen voor toerwagenritten en
ongeregeld vervoer, die dit niet doen. Wij noemën deze
de
toerwagenondernen,ingen (-bedrijven).

Deze beide groepen van vergunninghouders kunnen
tevens groepsvervoer (zie b.) verrichten. Op de betekenis
van het groepsvervoer, in het bijzonder voor de toerwagen-
ondernemingen (zie B.), komen wij in de volgende para-
grafen nog nader terug. Daarbij zal blijken, dat wij de
betekenis van de combinatie van toerwagenbedrjf met
groepsvervoer niet hoog aanslaan. In deze paragraaf blijft
het groepsvervoer verder buiten beschouwing.
Daf de toerwagenondernemingen geen lijndiensten
exploiteren wil niet zeggen, dat zij zich uitsluitend met toer-
wagenritten en ongeregeld vervoer bezig houden. Bij een
aantal ondernemingen is dit inderdaad het geval, doch
andere verrichten, zoals reeds werd opgemerkt, tevens groepsvervoer, terwijl men verder allerlei combinaties
aantreft met andere soorten bedrijf – taxibedrijf, goede-
renvervoer, garagebedrijf, café, . smederij, enz. – niet
zelden in dier voege, dat de toerwagenexploitatie vol-
komen als nevenbedrijf moet worden beschouwd.
Enkele cijfers mogen worden gegeven om de omvang van
de beide onder A. en B. genoemde groepen aan te duiden.
In 1949 waren er
563
houders van een vergunning voor het
uitvoeren van toerwagenritten en ongeregeld vervoer.
Het huidige aantal zal daar niet noemenswaard van afwijken.
Aangenomen mag worden – officiële cijfers zijn hierover
niet bekend -, dt rond 110 van deze, dus ca
1/5
deel, in
handen zijn van bedrijven die tevens een of meer lijndien-
sten exploiteren.
Het aantal bedrijven is echter slechts een gebrekkige
maatstaf voor de omvang der groepen A. en B., omdat met
de grootte van de bedrijven geen rekening-is gehouden.
Een veel betere maatstaf is het aantal ,,toerkilometers”,
dat de resp. groepçn vergunninghouders hebben gereden.
Uit de door het C.B.S. gepubliceerde cijfers is deze ver-
deling niet af te leiden. De in par. 1 genoemde enquête
heeft echter hierin een inzicht verschaft. Deze enquête
omvatte weliswaar slechts rond de helft van de lijndienst-
ondernemingen, gemeten in aantallen ondernemingen, doch
deze helft reed in 1949 83 pCt van het totale aantal in dat jaar in Nederland gereden lijndienstkilonieters – namelijk

17 September
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN-,

711

162,09 van de 195,69 millioen- zodat gezegd mag worden
dat het overgrote deel van het ljndienstbedrijf werd be-
streken. Dit deel had een productie in de groep toerwagen-
ritten en ongeregeld vervoer van 7,84 miljoen buskilome-
ters, ofwel 29 pCt van de 27,13 millioen, die het C.B.S.
voor dat jaar voor het gehele land opgaf. Gezegd mag
worden, dat de hierboven onder A. genoemde ,,gemengde
bedrijven” ca 1/3 deel van het toerwagenbedrijf omvatten.
Het verschil met de eerder genoemde verhouding in
aantallen vergunninghouders yan 1 :
5
moet uiteraard
worden toegeschreven aan het feit, dat in de categorie B.
meer kleine ondernemers voorkomen dan in A.
In het algemeen kan gezegd worden, dat het toerwagen-
bedrijf overwegend klein (tot micro) bedrijf is, doch dit geldt voor de groep A. in veel mindere mate. Omdat dit
voor het toerwagenvraagstuk van groot belang is, mogen hierover nog enkele cijfers worden verstrekt.

TABEL 1

wagens waarvoor vergun-
aantal

waarvan tevens
ning voor t.- en o.- vervoer

vergu nni ngho
u
ders

lijndienst
was verleend)
164)

143) 387

40
80)

4-10
142)
11-20

25) 176

70
>20 (max.. 51)

9)
563

In de strijd, welke onder de druk der moeilijkheden in
het toerwagenbedrijf is ontstaan, zijn de hierbôven onder
A. en B. aangeduide groepen, dus de gemengde bedrijven
en de toerwagenbedrijven, steeds scherper tegenover elkaar
komen te staan. Het is in het bijzonder in deze strijd,
dat het in de inleiding genoemde verschijnsel zich voor-doet, dat politieke en onzakelijke argumenten de econo-
mische gaan overheersen.
In de kringen van de toerwagenbedrijven, bedrijven dus
die geen lijndiensten exploiteren, wordt gaarne herinnerd
aan de tijd van de ,,wilde bussen” (de jaren 1938 en 1939).
Men redeneert dan: in die jaren werd het terrein van het lijndienstvervoer afgebakend en gevrijwaard tegen con-
currentie van andere busondernemers. Thans zou het
omgekeerde. moeten geschieden: aan lijndienstbedrjven
dient jiet ,,toeren” verboden te worden. Het toeristische
en ongeregelde. vervoer behoort uitsluitend tot het terrein
van de toerwagenondernemers. Wanneer deze maar niet
langer de concurrentie van de Iijndienstondernemingen
zouden ondervinden, zouden zij tot betere bezetting en
daardoor uit de moeilijkheden geraken.
Men stelt daarbij de tegenstelling tussen lijndienst-
ondernemingen en toerwagenondernemi ngen gaarne voor als een strijd van de ,,kleine zelfstandige toerwagenonder-
nemers” tegen de ,,steeds meer opdringende grote streek-
vervoersondernemingen” met hun beschermde positie in
het geregelde vervoer Deze laatste zijn dan – dit ,,argu-
ment” mag hier niet onvermeld blijven – dikwijls delen
van het concern der N.V. Ned. Spoorwegen, andere geheel
of gedeeltelijk overheidsbedrijf. En dergelijke onderne-
mingen hebben een sterke financiële positië, zo luidt
de redenering, waartegenover de kleine middenstanders
beschermd moeten worden.
Wij mogen er ons niet toe laten verleiden deze ,,argu-
menten” te gaan weerleggen, hoe afdoende dit ook zou
kunnen geschieden. Wij stellen ons tot doel een
econo-
,nische
analyse van het vraagstuk te geven. Daarmede
trekken
wij
dan tevens het politieke vraagstuk in het vlak,
waar het-tenslotte beoordeeld moet worden: middenstands-
politiek is alleen gezond, wanneer zij economisch gefun-
deerd is.
In het vervolg van deze beschouwingen zal nader worden
‘nagegaan, welke betekenis moet worden toegekend aan

een streven om het toer- en ongeregeld vervoer, dat de
ljndienstondernemingen verrichten, aan hen te ontnemen en over te dragen aan de toerwagenbedrijven. Daarbij zal
blijken dat, al schijnt de analogie met de wilde-bus-tijd bij
oppervlakkige beschouwing redelijk, deze ,,oplossing”
niet alleen onredelijk is, maar vooral economisch onjuist,
omdat het gestelde doel, een gezond toerwagenbedrjf,
daarmede niet te bereiken is.

Te dien einde is het echter nodig eerst de structuur van
het toerwagenbedrijf nog wat nader te bezien en aandacht
te wijden aan het seizoenskarakter, dat deze bedrijfstak
in zulk een sterke mate vertoont en dat, zoals zal blijken,
de sleutel vormt voor de analyse en voor de oplossing van
het vraagstuk.

Far. 3. De structuur van het toerwagenbedr jij; het seizoens-karakter.

Terwagenritten en ongeregeld vervoer – deze cate-
gorieën moeten steeds tezamen worden bezien, orlidat zij
op dezelfde bedrijfsvergunningen worden verricht en af

zonderlijke cijfers niet te verkrijgen zijn – vertonen in hun verdeling over het jaar een uitgesproken seizoenskarakter,
zoals duidelijk blijkt indien men de maandcijfers van de
gereden buskilometers, die het C.B.S. regelmatig publi-
ceert, naast elkaar stelt. Wij geven hieronder de cijfers
van het jaar 1949 om de in het slot van de inleiding ge-
noemde reden; de jaren daarna vertonen echter precies
hetzelfde beeld.
In deze tabel 2 zijn de maandtotalen van de gereden
buskilometers in millioenen (met 2 decimalen) afgerond.
In kolom 3 zijn de gereden kilometers in indexcijfers
uitgedrukt (jaartotaal : 12 = 100).

TABEL 2.
maand
2
buskm
3
index
1
maand
2
buskm
3
index

Januari

. . .
0.57
25
Juli
6,71
IT
Februari

. . .
0,52
23
Augustus
5,51
244
Maart

. . .
0,68
30
September
2,35
104
April
1,68
74
October
0,97
43
Mei
2,15
95
November
0,75
33
Juni
4,75
210
December
0,49
22

Jaartotaal
1

27,13
1

1200

Geven deze cijfers reeds een duidelijk beeld van het
seizoenskarakter – men steile bijvoorbeeld de hoogste
index van 297 tegenover de laagste van 22 – nog duide-ljker blijkt het uit de volgende opstelling.

TABEL 3.

d

prestatie in pCI
perto
C

van het jaartotaal

1Juli

(t maand)

25
Juli en Augustus (2 maanden)

45
Juni t/ns Augustus (3 maanden)

63
Mei t/m Sept.

(S maanden)

80

Geheel anders is het beeld voor het lijndienstvervoer
en het groepsvervoer, zoals blijkt uit het volgende over

zicht.

TABEL 4.

lijndienstvervoer
groepsvervoer

maand
buskilometers
index
buskm
index
loc.
totaal

13,62
2,69
16,31
Tö”
100
Februari

………
12,49
2,44
14,93
92
1,86
92
Maart
13,60
2,75
16,35
100
1,93
96
April
13,58
2,76
16,34
lOO
1,92
95
13,07
2,92
15,99
98
1,92
95
13,39

..

2,88
16,27
100
1,91
95

Januari

……….

13,12
3,03
16,15
99
1,94
96
15,08
3,06
18,14
III
2,18
108

Mei

………..
Juni

…………

September
13,80
2,92
16,72
103
2,09
103

Juli

….

……
Augustus
………

October
12,48
2,99
15,47
95
2,l3
lOS
November
12,76
2,92
15,68
96 2,14
106
December
14,28
1

3,06
17.34
106
2,19
109

161,27
1

34,42

1

195,69
1
1200
1

24,24

1

1200

TABEL 7.

t’ist

index

tOr••
index

1
totaal
index
maand
(millioenen buskilometers)

Januari

………..
10,22
97
0,14
28
10,36
94
Februari ………..9,34
88
0,14
28
9,48
86
Maart

………..
. 0,55
100
0,18
35
10,73
97
10,31
97
0,34
68
10,65
96
IQ,73
101
0,49
97
11,22
lol
10,75
102
1,07
214
11,82
107
11,09
105
1,58
314
12,67
114

April

………….

11,48
109
1,11
221
12,59
114

Mei

………….
Juni

………….

10,67
1.01
0,46
91
11,13
100

Juli

……………
Augustus

……….

October
10,63
100
0,21
42
10,84
98
September

………

10,41
98
0,16
32
10,57
95
November

………
December
10,76
102, 0,15
30
10,91
98

Totaal
126,94

1200

6,03
1200
1

132,97
1200

De volgende grafieken brengen de voorgaande cijfers

in beeld.

GRAFIEK T

GRAFIEK II.

aantal

aantal
but kin

bus km
iii full5

in nuillu

JFMAMJJASOND

JFMAMJJASOND

Het ,,toerwerk” der ge-
enquêteerde gemengde
bedrijven (1949)

GRAFIEK III.

325

300
275

250
225

200

75
50

125

‘0fl

75

50

25

J FMAMJJASOJJO

Indexcijjers
bij
grafiek 1.
(Jaartotaal: 12
=
100)

Idem, tezamen met hun
ljndienstvervoer (1949)

GRAFIEK IV.

J FMAMJJASON 0

Indexcjjfers bij grafiek 2..
(Jaartotaal: 12
=
100)

712

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN 1,7 September
1952

De geringe schommeling, welke in deze cijfers wordt
aangetroffen, is nog grotendeels toe te schrijven aan de
invloe& van de lengte der maanden. Omdat niet de ene dag
precies gelijk is aan de andere, is het niet geheel geoorloofd
deze factor te elimineren, door elk maandcijfer te corri-
geren met een wegingscoëfficiënt, afgeleid van de lengte van de maand. Voor ons doet is dit echter ook niet nodig.
Wij volstaan met de conclusie, dat• de cijfers voor het
lijndienstvervoer wijzen op een zeer geringe seizoehs,,top”

in Augustus, en een nog kleinere in December.
Het is van groot belang om vast te stellen, dat het
toerwagen- en ongeregeld vervoer
dat de lijndienstonder-
nemingen verrichten, practisch hetzelfde seizoenspatroon
te zien geeft, als yoor het toerwagenbedrijf in zijn geheel
geldt. Dit heeft de reeds meermalen genoemde enquête der N.V.T.O. duidelijk aan het licht gebracht. Van rond
6 miljoen van de 7,84 miljoen toerlçiometers, welke in
de vorige paragraaf werden genoemd als bestreken door de
enquête

gereden door 40 ,,gemengde bedrijven”

kon
de verdeling over de maanden des jaars worden vastge-
steld.

Het volgende overzicht geeft deze weer:

TABEL 5.

millioen
maand
toerkm
index
1
maand
millioen

index
toerkm
lanuari
014
1

28
Juli
1,58
1

314
Februari
0,
,
14
1

28
Augustus
1,11
1

221
Maart
1

0,18
1
September
0,46
1

91
April
t

f3,34
1

68
0,21
t

42
Mi
0,49
97
~October
t’lovember
0,16
32
Juni
1,07
214
December
0,15
1

30

1
Totaal
6,03
1

1200

Hoezeer deze schommeling correspondeert met die in
tabel 2, blijkt nog duidelijker’wanneer wij voor dit tèer-
wagen- en ongeregeld vervoer der gemengde bedrijven
een verdeling geven overeenkomstig die van tabel 3.
Dit is geschied in tabel 6.

TABEL 6

periode

prestatie in pCt
van het jaartotaal

Juli

(1 maand)

……….1

26
Juli en Augustus (2 maanden) ……….
1

45
Juni t/mAugustus (3 maanden) ……….
1

62
Mei t/m Sept.

(5 maanden) ……….
1

78

Deze gemengde bedrijven verrichten hun toerwagen-
ritten en ongeregeld vervoer echter naast hun, naar ver-
houding veel omvangrijker, Iijndienstvervoer. Iets minder
fraai, maar veel beeldender gezegd: hun toervervoer
komt ,,boven op” hun lijndienstvervoer. De ,,massa” van
dit laatste is echter zo groot

het toerwagenwerk van de
geënquêteerde gemengde bedrijven bedroeg in totaal
ongeveer 4
3/4
pCt van hun lijndienstvervoer

dat men
in het totaal de seizoensbeweging van het toervervoer
nauwelijks waarneemt.
Op dit verschil met de bedrijven, die uitsluitend op toer-wagenritten en ongeregeld vervoer zijn aangewezen, moet
de allergrootste nadruk worden gelegd, omdat het van
doorslaggevende betekenis is voor het vervolg van ons
betoog. De bedrijven, die uitsluitend toerwerkverrichten,
ondergaan de seizoensschommeling in haar volle hevigheid.
Voot de gemengde bedrijven betekent de seizoensfluc-
tuatie in het toerwerk echter slechts een betrekkelijk geringe
schommeling in de totale bedrijfsprestatie.
Dit mag nog met een enkele cijfertabel worden toegelicht.
Aan tabel
5
zullen te dien einde worden toegevoegd de
buskilometers (en de indexcijfers daarvan; jaartotaal:
12
=
100), welke de betrokken bedrijven in hun lijndien-
sten hebben gereden, waarna vervolgens de indexcijfers
voor de totale productie worden bepaald.

17 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

713

Met nadruk zij er nogmaals op gewezen, dat de bedrijfs-
bezetting van een toerwagenonderneming, die uitsluitend
of voornamelijk t.- en 0.-vervoer verricht, practisch
hetzelfde beeld vertoont als grafiek
3
weergeeft.
Het spreekt vanzelf, dat het aantal gereden buskilometers
als maatstaf voor de bezetting van het wagenpark tekort-
komingen heeft. Het is echter de beste maatstaf die ons
ten dienste staat. En deze toont aan dat eenzelfde toer-
werk-productie bij het gemengde bedrijf, dank zij de
,,massa” van het lijndienstvervoer, dat nauwelijks seizoens-
schommelingen kent, een aanzienlijk mindere fluctuatie in -de bezetting veroorzaakt, dan bij het niet-gemengde
toerwagenbedrijf.

Intussen geldt deze conclusie uiteraard alleen yoor zover
het lijndienstbedrijf zijn toerwerk met hetzelfde materieel
verricht, als waarmee het zijn lijnen bedient. Aan de
mogelijkheden, die het daartoe heeft, is de volgende para-
graaf gewijd.

Par. 4. Het verrichten van toerwagenwerk met lijndienst-
materieel. –

Het wagenpark,

dat een lijndienstonderneming voor de
uitvoering van haar lijndiensten nodig heeft, vertoont
normaliter een reserve capaciteit, die voor een belangrijk
deel te benutten is voor het uitvoeren van toerwagen-
ritten en ongeregeld vervoer. Deze reserve-capaciteit is
van verschillende aard.

In dç eerste plaats de zogenaamde
ljnreserve.
De be-
zetting van het wagenpark moge van maand tot maand
tamelijk gelijkmatig zijn (zie par.
3),
de dagen van de week
en de uren van de dag geven toch weer schommelingen
in het nodige aantal bussen te zien, die het mogelijk maken
wagens voor toerwagenwerk te benutten. Zo is in vele
dienstregelingen de Zondagsdienst minder frequent dân
die op werkdagen. Men denke ook aan de eisen ‘die markt-
dagen stellen. Verder zijn er streken, waar het lijnvervoer
in de winter drukker is bezet dan in de zomer (het toer-
seizoen!), Vervoersspitsen op bepaalde uren van de dag
stellen in staat tot dagritten of kortere ritten (excursies)
tussen de spitsen in, of ‘s avonds.
In de tweede plaats moet de zogenaamde
technische
reserve
worden genoemd. Voor de uitvoering van een groep
van lijndiensten, waarvoor – inclusief de lijnreserve –
bijvoorbeeld
20
bussen nodig zouden zijn, kan men nooit
niet dat aantal volstaan, omdat voor het geregelde onder-
‘houd en de periodieke revisies materieel aan de dienst ont-
trokken miet worden. Maar de revisies en het onderhoud
zijn naar de tijd zo te’ verschuiven, dat gedurende de spitsen
in het toerwagenvervoer meer wagens op de weg zijn te
brengen dan gemiddeld nodig zijn. Revisies zijn bijvoor-
beeld in de (voor toerwerk slappe) wintermaanden uit
te voeren. Het nadeel, dat het (eigen) revisie,,bedrijf”
daardoor op zijn beurt zekere seizoensfluctuaties gaat
ondervinden, is ten dele op te heffen door monteurs als
chauffeur te laten optreden.
Een derde mogelijkheid om in het zomerseizoen extra-mâterieel op de weg te brengen, dat voor toerwerk benut
kan worden, is de normale vervanging van lijndienstmate-
rieel zodanig te doen geschieden, dat de aanschaffing van
nieuwe wagens in het voorjaar geschiedt en het afstoten van oude in het najaar. De speling, welke hierin schuilt,
is te stellen op circa
5
pCt van het wagenpark. Zij is vooral
interessant omdat het nieuwe wagens betreft.

Dit laatsteunt voert tot enige opmerkingen over de
technische geschiktheid van lijnwagens voor toerwagen-
werk. –

Allereerst moet worden vastgesteld,’ dat een deel van de
consumenten van toerwagenvervoer niet zulke hoge eisen

stelt, dat daarvoor speciaal toerwagenmaterieel gebruikt moet worden. Dit geldt al direct voor een groot deel van
het zogenaamde otigeregelde vervoer, doch ook voor vele
toerwagenritten.

Vervolgens dient echter te worden opgemerkt, dat het
verschil tussen een toerbus en een lijnbus niet zo groot
is, als dat op’ het eerste gezicht lijkt. Het is voornamelijk’
een kwestie van uiterlijk van de bus ‘en van de ruimte
der zitplaatsen. Beide zijn met zo weinig kosten (in ver-
houding tot de aanschaffingswaarde) te veranderen –
vooral bij gestandaardiseerd materieel – dat een bus eerst
gedurende zekere tijd als toerbus kan worden gebruikt en daarna – veranderd – als lijnbus (vergelijk wat hier-
boven over de vervangingsverschuiving werd opgemerkt).
Bovendien wordt het verschil tussen lijn- en toermaterieel
verkleind door het streven van vele lijndïenstondernemers
om het aantal zitplaatsen in verhoûding tot de beschik-
bare ruimte te beperken en deze wat comfortabeler te
maken, in de overweging dat gedurende een groot deel van
de dag niet alle zitplaatsen in de lijnbussen bezet zijn, en
men in de spitsen t?ch moet staan. In overeenstemming
hiermede brengt men meer glas in de bus aan, om ook
staande passagiers uitzicht te geven, en mede daardoor
wordt het verschil in uiterlijk met een toerbus verkleind.
Tenslotte moet er op worden gewezen, dat lijnbussen
bijna steeds Dieselmaterieel zijn, dat boven een bepaalde
kilometerproductie goedkoper is dan benzinematerieel, en wel meer naarmate de’ kitometerproductie stijgt. De
grensproductie, waarboven Dieselmaterieel goedkoper
wordt, ligt zodanig – in 1949 bij circa
23.000
buskilo-
meters per jaar – dat deze met een bus in de lijndienst
alleen reeds verre wordt overschreden. Vele bussen, waar-
mee alleen toerwagen- en ongeregeld vervoer wordt ge-
reden, behalen deze grensproductie echter lang niet.
Vandaar, dat nog in vele toerwagenbedrijven met benzine-materieel wordt gereden. Een benzinebus kost beneden die
grens uiteraard per buskilometer veel meer, dan een
Dieselbus boven die grens.

Bleek uit de vorige paragraaf over de seizoensschomme-
ling in het toerwagenbedrijf reeds, dat het gemengde
bedrijf ten aanzien daarvan een belangrijke voorsprong
heeft, uit deze paragraaf moet de conclusie vorden ge-
trokken, dat het bijzondere economische voordelen biedt, dat het lijndienstbedrijf aan het toerwaenwerk deelneemt.
Op deze wijze wordt de voor normale exploitatie nood-
zakelijke reservecapaciteit – van een apparaat dat tèch
aanwëzig moet zijn ‘voor de verzorging van het openbare
vervoer – ten volle benut. Daarbij zijn er weinig of geen
materieel-technische bezwaren: het gemengde bedrijf
verricht toerwagenritten en ongeregeld vervoer niet mate-
irieel, dat tevens op de lijnen wordt of zal worden gebruikt.

In dit artikel werd een analyse gegeven van de econo-
mische structuur van het toerwagenbedrjf in ons land, welke ons in staat stelt de voornaamste oplossingen te beoordelen, welke worden voorgesteld om de ‘huidige
moeilijkheden der overcapaciteit in deze bedrijfstak te
boven te komen.

In een slotartikel zal tot deze beoordeling worden over-
gegaa1. ‘Daarbij zal blijken, dat gehele of gedeeltelijke uit-
sluiting van het lijndienstbedrijf (gemengde bedrijf) op
het gebied van toerwagen- en ongeregeld vervoer niet tot
de gewenste verbetering kan leiden, evenmin als de ver-
groting van het aandeel der toerwagenbedrjven in groeps-
..vervoer en ongeregeld vervoer. Tenslotte zal worden aan-
gegeven in welke richting de oplossing van het toerwagen-
vraagstuk, naar de mening van de schrijvers, dan wèl
kan worden gevonden.

Amsterdam.

/

Drs S. C. BAKKENIST.
Drs F. D. ZANDSTRA.

714

ECONOMISCH-STATISTISCHE iJERICH TEN

17
September 1952

AANTEKENINGEN

De Millioenennota 1953

Uitgangspunten.

De ontwerp-begroting voor 1953 staat in belangrijke
mate in het teken van de Noord-Atlantische defensie-
inspanning. Daarnaast vragen de problemen van de
werkgelegenheid in toenemende mate de aandacht. Ten
slotte kunnen de moeilijkheden met betrekking tot de be-
talingsbalans, waarin ons land zich een jaar geleden be-vond, alhoewel daarin inmiddels een aanmerkelijke ver

betering is ingetreden, nog niet geacht worden een defi-
nitieve oplossing te hebben gevonden.
In het licht van dit complex van vraagstukken is de
Regering er van uitgegaan, dat het begrotingsbeleid ook
in 1953 – ondanks de druk van de militaire uitgaven en
ondanks de gestegen uitgaven ter bevordering van de werk-
gelegenheid – gericht moet blijven op handhaving van
het monetaire evenwicht en daarmede op een blijvend even-
wicht in de betalingsbalans.

Het begrotingsbeeld voor 1953.

Van de lopende inkomsten en uitgaven voor 1953
enerzijds en de kapitaalsinkomsten en -uitgaven van
dat jaar anderzijds kan volgens de Millioenennota de vol-
gende opstelling worden gegeven:

TABEL L


uitgaven gewone dienst
………………….
f 4.061 mln
uitgaven buitengewone dienst T

…………….
579 mln
nadelig saldo Landbouw-Egalisatiefonds
……..
80 mln
f 4.720 mln
belsstinginkomsten
……………………..
f 4.499 mln
andere lopende inkomsten
………………….
352 mln
4.851 mln

overschot gewone middelen

f 131 mln
uitgaven buitengewone dienst II : ………….f

896 mln inkomsten buitengewone dienst 11
…………..
273 mln
tekort kapitaaldienst”

623 mln

nadelig saldo gehele dienst

f 492 mln

De wijze van dekking der uitgaven voor 1953.

De Regering acht het nog steeds noodzakelijk de kapi-
taalmarkt zoveel mogelijk vrij te houden voor de grote
behoeften van de lagere publiekrechteljke lichamen aan
middelen ter financiering v’an de woningbouw en andere
urgente investering’èn, alsmede voor die van het particuliere
bedrijfsleven. In verband hiermede zal het overschot
van de gewone middelen worden aangewend ter gedeelte-
lijke dekking van het tekort op de ,,kapitaaldienst”. Ook
zouden voor de dekking van dit tekort baten wegens inhaal
van belastingachterstand kunnen worden aangewend; er wordt echter verwacht, dat deze baten voor 1953 slechte
gering zullen zijn. De voorgenomen dekkingswijze brengt
mede, dat door het Rijk minder behoeft te worden geleend,
wat tot een relatieve verbetering van zijn schuldenpositie
leidt. In verband met de nog steeds grote omvang van de
staatsschuld wordt dit alleszins wenselijk geacht.

Vergelijking met de begroting voor 1952.

De Millioenennota lrengt de cijfers van de ontwerp-
begroting voor 1953 zowel in vergelijking met de begroting
voor het lopende jaar, zoals die oorspronkelijk is vastge-
steld, als met het begrotingsbeeld voor 1952, zoals dat aan
de hand van de thans bestaande voôruitzichten en ver-
wachtingen moet worden opgesteld. Die vergelijking is, wat de totaalcijfers betreft, als in tabel ii is aangegeven.
Deze cijfers tonen aan, dat het herzien begrotings-
beeld 1952 belangrijk ongunstiger is dan de begroting
voor dit jaar, zoals die oorspronkelijk is vastgesteld. Dit
wordt veroorzaakt door een stijging der uitgaven.
in de Millioenennota wordt dat verschil nader onder
ogen gezien. De stijging der uitgaven blijkt in hoofdzaak

aan de volgende façtorçn te wijten:

TABEL II.

Oorspr.
Herzien
Ontwerp
vastgest.
begr.beejd
begroting
begr. 1952
1952
1953

Lopende uitgaven en inkomsten
Uitgaven gewone dienst
3.779
4.061 4.061
Uitgaven buitengewone dienst T
513 807
579
Nadelig saldo Landbouw-Egsli.
110
76
80
4.720
4.402
4.944
satiefonds

………………

Lopendp inkomsten
4.712
5.141
4.851
Overschot

……………….
310
197
131

Kapitaalsuitgaven en -inkomsten
844 1.094 896
Uitgaven
………………….
272
286
273
Inkomsten

………………..
Tekort

…………………..
572
.
108
623

Totaal der uitgaven en inkomsten
Uitgave

…………………
5.246 6.038 5.616
Inkomsten

……………….
4.984
5.427
5.124
Tekort

…………………..
262
611
492

belangrijk hogere uitgaven m’oesten worden gedaan,
waartoe de Regering wettelijk verplicht was. in de oor-
spronkelijk vastgestelde begroting waren die uitgaven niet
opgenomen bf omdat die uitgaven toen nog niet waren te voorzien, èf omdat de betreffende wettelijke maatre-
gelen toen nog niet tot stand waren gekomen;
de na het indienen der ontwerp-begroting voor
1952
belangrijk gestegen werkloosheid heeft de Regering, in
overeenstemming met het gevoelen van de Staten-Generaal,
genoopt tot het treffen van kostbare maatregelen ter be-
strijding van die werkloosheid en ter voorkoming van een
nog verdere stijging van het werkloosheidscijfer;
in het herzien begrotingsbeeld 1952 zijn tot zeer be-
langrijke bedragen uitgaven begrepen, welke vroeger reeds
zijn gedaan maar om een of andere reden administratief
op de begroting 1952 moeten worden verantwoord.
Aan de andere kant zijn de cijfers van de ontwerp-be-
groting voor 1953 weer gunstiger dan die volgens het her-
zien begrotingsbeeld 1952. De Minister van Financiën
wijst er evenwel op, dat in het herzien begrotings-
beeld 1952 verschillende posten voorkomen voor
doeleinden, waarvoor op de ontwerp-begroting 1953
geen gelden zijn uitgetrokken. Houdt men daar rekening
medé, dan komen de cijfers voor 1953 in een minder gun-stig licht te staan. Voor een deel is dit een gevolg van ver-
dere maatregelen, welke moesten worden genomen in
het belang van de werkgelegenheid. Doch ook bij ver-
schillende ,,normale” sectoren van de rijksactiviteit trekt in 1953 een aanzienlijke stijging van het uitgavenniveau
de aandacht.
De Minister van Fïnancië.n beziet deze ontwikkeling met
grote zorg, omdat enerzijds ook na nauwgeette overwe-
ging aan deze hogere uitgaven redelijkerwijze niet kon
worden ontkomen, doch anderzijds moet worden gevreesd,
dat de voor dekking van een en ander benodigde middelen
van onze nationale economie zeer zware offers zullen vragen.

Het niveau der rijksuitgaven.

De hiernavolgende tabel plaatst de uitgaven van de
gehele dienst van het Rijk in een historisch perspectief.
Tèneinde de relatieve betekenis van de rijksuitgaven voor
de Nederlandse economie daarin beter tot uiting te doen
komen, zijn die uitgaven daarbij tevens uitgedrukt in een
percentage van het nationaal inkomen (tegen marktprijzen).
Deze verhoudingscijfers zijn, naast de in geld uitgedrukte
uitgaventotalen, van belang voor het verkrijgen van een
inzicht in de ontwikkeling van het uitgavenriiveau.
De bedragen, die zijn opgenomen voor het nationaal
inkomen in 1952 en 1953, dragen nog slechts een voorlopig
karakter. Met name het bedrag voor 1953
is
nog slechte
-een zeer ruwe schatting.

Uitgaven van het Rijk in procenten van het Nat. Inkomen

UITGAVEN

1946

1947

1948

1949

1950

1951

oors pro nke lijk 1952

herzien 1952
1953

13
10 20 30 40 50%

Totale lengte der staven is 100% v. h. Nat. Inkomen

17 September 1952

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

715

TABEL III.

Jaar
Nationaal
inkomen
Uitgaven
gehele dienst
Perentage
onaal

inkomen

4.635
47
1947

……………
12.070
5.123
42
5.162
36
15.960
4.465
28

1946

…………….9.930

4.868

.
27

1948

…………….14.230

9.620
5.473
28

1949

……………
1950

……………17.720
1951

…………….
20.500
5.156 ‘)
25 ‘)
1952

……………
5.937 ‘)
29 ‘)
1953

……………
21.000
5.511
26
‘) Volgens de oorsproneeljk vastgestelde begroting 1952. ‘) Volgens het herzien begrotingsbeeld voor 1952.

Het laagste percentage na de oorlog – ongeveer 25 pCt
– is nog belangrijk hoger dan in 1938, toen de rijksuit-
gaven 19 pCt van het nationaal inkomen uitmaakten.
In dit verschil weerspiegelt zich echter de invloed yan de sindsdien sterk gewijzigde omstandigheden. De Minister
geeft daarom, bij wijze van openingsbalans voor de thans
aartgevangen nieuwe regeerperiode, èen analyse van de factoren, welke sinds de afloop van de oorlog het uitga-
venbeleid hebben behee(st. Hiertoe bestaat naar zijn me-
ning des te meer aanleiding, omdat het in de begroting
voor 1953 neergelegde uitgavenprogramma in grote lijnen
een voortzetting vormt van het in die jaren gevoerde finan-
cieel beleid en daarvan in veel opzichten de logische con-
sequentie is.
Bij deze analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen
de militaire en de civiele sector, aangezien de factoren,
welke aan het beleid in beide sectoren ten grondslag liggen,
wel onderling nauw met elkaar zijn verbonden, doch in
wezen toch een verschillend karakter dragen.
Het uitgavenbeleid in de militaire séctor is achtereen-
volgens in overwegende mate beheerst door de gebeurte-nissen in Indonesië en de defensie-inspanning in bondge-
nootschappelijk verband in het kader van het Noord-
Atlantische Pact.
De uitgaven van civiele aard zijn van de aanvang af
in belangrijke mate beïnvloed door de sociale voorzienin-
gen, door de noodzaak om daadwerkelijk in te grijpen
ter leniging van door de oorlog ontstane noden en finan-
ciële bijstand te verlenen voor het herstel van de tijdens
de oorlog aangerichte schade.
De met de oorlogsgevolgen samenhangende uitgaven
in de civiele sector – waartoe in dit verband ook de rente
en- aflossing van de tijdens de oorlog hoog opgelopen
staatsschuld zijn te rekenen – hebben, met de zware de-
fensielasten, steeds een remmende invloed uitgeoefend op

de overige voôrzieningen van civiele aard. Een overeen-
komstige invloed is lange tijd uitgegaan van de toestand
van de betalingsbalans, welke verleden jaar zelfs ingrijpen-
de beperkingen noodzakelijk maakte. In de laatste tijd

daarentegen leidde de gestegen werkloosheid er toe, dat
de Regering, in haar zorg voor de handhaving van een zo hoog mogelijk peil van werkgelegenheid, op verschillend
gebied een grotere activiteit moest gaan ontplooien.

Behalve door deze invloeden van buitenaf wordt het
niveau der civiele uitgaven echter ook voor een belangrijk
deel beïnvloed door de structurele veranderingen, welke zich
in een snel groeiende samenleving als de onze voltrekken en waarbij de wijzigingen in de omvang en de samenstel-ling der bevolking een centrale plaats innemen. Deze in-
vloed doet zich op velerlei gebied gelden; niet alleen bij
lopende uitgaven als die voor onderwijs, justitie, landbouw-
beleid, volkshuisvesting, steun bij emigratie en sociale
zorg, doch ook bij verscheidene der investeringsuitgaven,
in het bijzonder voor zover deze worden gedaan binnen het
kader van het industrialisatiebeleid.

TABEL IV.
Overzicht van de uitgaven van militaire en civiele aard sinds
1946.
(in percentages van het nationaal inkomen).

Militaire

Civiele uitgaven

Jaar
uitgaven
lopende
kapitaals-
Uitgaven
uitgaven

5,37
37,29
4,02
1947

…………..
31,42
4,81 1948

…………..
8,07
24,93
3,27
4,81
21,04
2,12

1946
…………….

5,23 17,20
5,04
1951

…………..

6
.,22

5,66

..

16,84
5,40

1949

……………
1950

……………

1952 (oorspronkelijk)
7,32
14,98
2,85
1952 (herzien)
7,53

..

17,50
3,93
1953

……………
7,15
16,01
3,09

Deze cijfers tonen aan, dat de militaire uitgaven thans
zwaarder drukken dan in de eerste jaren na de oorlog het
geval is geweest. Daarbij moet worden bedacht, dat het percentage voor 1948 weliswaar -nog hoger is, doch dit
is in belangrijke mate beïnvloed door uitgaven, die vorige
dienstjaren betroffen.

De uitgaven voor de verschillende onder tverpen van staat’s-
zorg.

Aan de hand van de indeling van de onderwerpen van
staatszorg in de Millioenennota kan het volgende overzicht
van de voor 1953 geraamde rijksuitgaven worden gegeven.

TABEL V.

Overzicht van ae uitgaven voor de verschillende onderwerpen
van staatszorg. –


dor.
r


Begr.
1953

In pCt
van het
totaal
1952

In pCt
van het
totaal
1953

1.500,0
1.500,0
28,6
26,7
Buitenlandse betrekkingen
473
54,2
0,9
1,0
Defensie

…………………….

Indonesië en Overzeese Rijksde!en
78,5 95,5
1,5
1,7
214,0 216,0
4,1
3,8
Onderwijs en cultuur

…………..
455,8 510,6
8,7
9,1
Waterstaat

………………….
196,6 242,1
3,8
4,3

Politie

en

Justitie

……………….

verkeer

……………………
151,0

..

169,9
2,9 3,0
Handel ert Nijverheid

………….
112,6
146,6
2,1
2,6
Land- en tuinbouw, veeteelt en Visserij
85,9
111,0
1,6
2,0
5ubsidiebeleid Via het L.-E.F.

……
110,0

..

80,0
2,1 1,4
Sociale

voorzieningen,

emigratie

en

..
..

volksgezondheid

…………….
566,0 632,4
10,8
11,3
Vôlkshuisvesting

………………..
158,1 186,8
3,0
33
384,0

..

431,3
7,3 7,7
Diensten van algemene aard
……..
219,8

..

221,6

4,2
3,9
N(iet toegerekende uitgaven voor pen-

Herstel van oorlogsschade
…………

sioenen en wachtgelden

……….

..

87,6
85,8
1,7
1,5
788,3
704,5
15,0 12,6
Uitkering aan het Gemeentefonds we-
gens derving van ondernemingsbel

..


123,1

2,2

Nationale schuld

………………..

90,0
105.0
1,7 1.9
Afschrijvingen

………………….

Totaisl

……………………..
5.245,5 5.616,4
100 100

INKOMSTEN

INKOMSTEN-
779
BELASTING

LOONBELASTING

VENNOOTSCHAPS-
690
BELASTING

1066
OMZETBELASTING

INVOERRECHTEN
765

EN ACCIJNZEN

OVERIGE
616

BELASTINGEN

NIEt- BELASTING-
625
INKOMSTEN

DEFENSIE

819
SOC.VOORZIENINGEN
EMIGRATIE.VOLKSGEZONDH.

EN VOLKSHUISVESTING

704
NATIONALE SCHULD

z

tCD
511
ONDERWIJS
6
‘-
EN CULTuUR
•1
1- 431
HERSTEL VAN
co
OORLOGSSCHADE

412
WATERSTAAT
EN VERKEER

218

POLITIE EN
JUSTITIE

/

1023
0VERIGE

1953

UITGAVEN


‘5

1500

716

1
1

ECONOMISCI-STATJSTISGHE BERICHTEN

17
September
1952

Duidelijk blijkt ook uit deze opstelling, dat de defensie-uitgaven binnen het geheel der begroting een zeer belang-
rijke plaats innemeji. Niet minder dan
26,7
pÇt yan het

uitgaventotaal is nodig voor militaire doeleinden.

De middelen.van het’Rijk.

Van de middelen, waarover de Regering voor
1953

denkt te zullen beschikken, bevat de Millioënennota even-‘
eens een overzicht, dat als volgt kan worden weergegeven:

TABEL
vi


(in mln gld.)
Kostprijsverhogende belastingen

……………………
2.229
Belastingen op winst, inkomen en vermogen
.
………..2.270
winsten en andere baten van bedrijven

……………..
41
Overige lopende inkomsten van de Staa..
………. . …..

311

Totaal der lopende inkomsten
……………………
4.851
Ontvangen aflossingen

……………………………
145
Overige kapitaalinkomsten van de Staat
…………….
23

.

Ttaal der kapiaa1inkomsten

………………….
168

Totaal inkomsten
…………………………..
5.019 ‘)
‘) Zoals blijkt Uit tabel II wordende inkomsten van de Staat op f5.124 mln
geraamd. Het verschil ad f105 mln is hel bedrag der afschrijvingen.

Van de opbrengst der voornaamste belastingen, . vôôr
en nâ de aftrek van de percentages, die aan het Provincie-
fonds en het Gemeentefonds toevloeien, wordt hier ten
slotte het volgende overzicht gegeven:

TABEL VII.

voor aftrek

j
na aftrek
Percen-.
Oorspr.
vast-
‘gest.
1953

Oorspr.
vast-
gest
1953

tage v.h.
totaal
1953
1952 1952

Omzetbelasting

………….
Invoerrechten
……………

Vereveningsheffing

1.300
450
451
275
1.200
400
467 240

1.158
401
395
275

1.068
356
409 240

23,7
7,9
9,1
5,3
Motorrijtuigenbelasting

. . .
Overige

……………….
70
75
80
85
70
67 80 76
1,8
1,7

Totaal kosiprjsverhogende be-
lastingen

…………….

2.62!
2.472 2.366
2.229 49,5
940
875 837
779
17,3

Accijnzen
……………….

665
650
593
.579
12,9
Vennootschapsbelasting

. . .
Vermogensbelasting
515
80

..

775
85
459
71
690
76
15,3


1,7

Inkomstenbelasting

……….

Rechten van successie, over-
/

Loonbelasting

…………..

gang en schenking
85 63
90
75
1

75
57
80 66
1,8 1,5
Inhaal

van

belastingachter-
Overige

………………..

stand
…………………
Totaal belastingen op winst, in-

.


– – –

2.348
2.550 2.092
2.270
50,5
komen en vermogen

……..
Totaal der ten behoeve van het
Rijk geheven belastingen
4.969
5.022 4.458 4.499
100

Slotbeschouwing.

In de slotbeschouwing schetst dè Minister van Finan-
ciën de ontwikkeling der Nederlandse economie in het
afgehipen jaar, in het licht waarvan de Rijksbegroting
1953

dient te worden beoordeeld.
G&onstateerd kan dan worden, dat de Nederlandse
economie thans een aanmerkelijk evenwichtiger’ beeld
vertoont dan een jaar geleden en dat met name in het ver-
loop van de betalingsbalans een verheugende wijziging ten
goede is ingetreden. –
Tegenover deze vèrbetering staat, dat de druk der mli-
taire inspanning onverminderd
blijft
voortbestaan en zelfs
nog in betekenig zal toenemen. Bovendien valt er enige

teruggang in de binnenlande productie en een toeneming
van de werkloosheid te constateren. In een jaar tijds liep’
de industriële productie met bijna
2,5
pCt terug, terwijl het

aantal werklozen gemiddeld
43.000
hoger was.
Inmiddels is o grond van de feitelijke ontwikkeling
der werkloosheid een aantal maatregelen genomen, die
grotendeels een belasting betekenen van ‘het rijksbudget, hetzij door verhoging van uitgaven, hetzij door verlaging
van inkomsten. Als zodanig kunnen o.a. worden genoemd
de additionele Üitgaven voor openbare werken, zomede de
voorschotten áan lagere ‘.publiekrechtelijke lichamen ten
behoeve van de werkverruiming, de versnelling ,van de oorlogsschade-uitkeringen en de extra finaiicïering van
de bouw van premiewoningen, terwijl daartegenover een
aantal belastingfaciliteiten ., is verleend, met name ten
aanzien van de omzetbelasting en de tabaksaccijns. Met
deze maatregelen was in totaal een

bedrag gemoeid van

ca f
200
mln. Daarnaast zijn ook andere belastingverla-
gingen van kracht geworden, resp. voorgesteld, tot een
gezamenlijk bedrag van ca f
120
mln, welke weliswaar niet
rechtstreeks de werkverruiming tot doel hebben, doch
niettemin, hetzij vanwege hun strekking – zoals de facili-
teiten in verband met de exportbevordering – hetzij uit-
sluitend vanwege hun koopkrachtverruïmende werking,
de werkgelegenheid ten goed kunnen kome’n.
Beziet men nu de in de naaste toekomst te verwachten
ontwikkeling,, dan verdienen de volgende punten de aan-
dacht.
In de eerste plaats de nog steeds bestaande achterstand
in de militaire uitgaven, welke als het ware de ontwikke-
ling in het jongste v&leden heeft geflatteerd. Het geleidelijk
op peil komen van deze uitgaven betekent een aanzienlijke
belâsting der overheidsfinnciën.’ Daarnaast staat, dat’ in
het afgelopen jaar belangrijke bedragen aan de circulatie
zijn onttrokken als gevolg van het mhaleh van achterstand

-•

17 September 1952

ECONOMiSCH-STA TISTI.S’CHE BERICHTEN

717

in ce belastingheffing; voor het jaar
1953
kan evenwel op
een bate van enige bekenis uit dezen hoofde niet meer
worden gerekend.

Bij het beoordelen van de geschetste ontwikkeling moet men in aanmerking nemen, dat de recente verbetering van
het betalingsverkeer met het buitenland ten dele is tot stand
gekomen ondçr invloed van factoren, die geen permanent
karakter dragen. Met name wijst de Minister op het rela-
tief lage niveau van de invoer. Voorts dient te worden be-
dacht, dat de Nederlandse export, alhoewel dèze zich tot
dusverre bevredigend heeft kunnen ontwikkelen, nog
steeds kwetsbaar is. Te denken valt hier
.
bij o.a. aan de
geringe geografische spreiding en aan de opkomende
concurrentie van andere landen.

De hierboven genoemde factoren lijken, naar het oordeel
van de Minister, deconclusie te wettigen, dat op een zo
gunstige betalingsbalanspositie, als Nederland in de af

gelopen twaalf maanden heeft gekend, niet blijvend kan
worden gerekend, en dat men de spectaculaire verbetering
van de goud- en deviezenpositie stellig niet mag zien als
maatstaf voor de toekomstige ontwikkeling van de Neder

landse economie. Voorzichtigheid ten aanzien van Neder

lands externe positie blijft dus geboden. Voorkomen dient
te worden, dat de deviezenreserves opnieuw als gevolg van
een evenwichtsverstoring een aanzienlijke aderlating zou-
den ondergaan. Dit neemt niet weg, dat binnen de aldus
gestelde grenzen het handhaven van een hoog niveau
van werkgelegenheid een van de voornaamste doelstel-
lingen blijft van het regeringsbeleid. Maatregelen op korte
termijn, zoals die, welke. in de afgelopen maanden .zijn
getroffen, kunnen hierbij een tijdelijke verbetering van
de werkgelegenheidssituatie bewerkstelligen. Een funda-
mentele oplossing van het probleem verschaffen zij echter
niet. Men zal niet uit het oog mogen verliezen, dat het vraag-
stuk van de werkgelegenheid ii1 Nederland, gegeven de
snelle toeneming van de beroepsbevolking, vooral een struc-
tureel karakter draagt. Afgezien van een actieve emigratie-

politiek zal men daarom de oplossing vooral moeten blij-
ven zoeken in een krachtige industrialisatiepolitiek, ge-
steund door maatregelen ter bevordering van de export.
De conclusie lijkt gewettigd, dat het misplaatst zou zijn,
op grond van de in het ré’cente verleden bereikte verbete-
ring van de betalingsbalans te optimistische verwachtingen
te koesteren ten aanzien van de ontwikkeling in de naaste
toekomst. Bij het bepalen van het budgetaire beleid dient met name ten aanzien van voorstellen, die zouden leiden tot hogere uitgaven dan wel lagere inkomsten, mede met
dit perspectief rekening te worden gehouden.

Duitslands petroleumpotentieel

Het kan bekend worden geacht, dat Duitsland. vroeger
de grootste petroleumproducent van West-Europa was.
Hoe de situatie op petroleumgebied in Oost- en West-
Duitsland thans is, zullen wij in dit artikel nagaan.
Er is een goed jaar geleden een artikel verschenen in
het zeer bekende Amerikaanse blad ,,The Christian Science
Monitor”, waarbij een kaartje was a1gedrukt aangevende
exploitatiecentra en oliereserves in Europa (Rusland
niet inbegrepen). Voor West-Duitsland kwamen daarop Heide en Hannover voor, doch niet het rijke petroleum-
gebied in Emsland. De productie liep aldaar op van 79.729
ton in 1946 tot
504.545
ton in 1950 of van 12,3 pCt. tot
45,1 pCt der gehele Westduitse productie.
Wat de oliegebieden aangaat, staat Oost-Europa er
zeker niet slechter voor dan West-Europa, maar van een
stelselmatige exploratie der in aanmerking komende ge-
bieden en van een doelbewuste terhandneming van de
exploitatie van ontdekte velden is in Oost-Europa go
goed als geen sprake. Wel van roofbouw.
Het tegenwoordige Oost-Duitsland is nimmer rijk aan

petroleum. geweest, maar in het jaar 1946 waren er toch
plannen uitgewerkt om boringen te gaan verrichten aan
de grens van Saksen en Hannover. Zij konden echter niet tot uitvoering worden gebracht, omdat al het beschikbare
boormateriaal naar Rusland bleek te zijn overgebracht.
Het gebied Hannover in West-Duitsland produceerde
daarentegen in 1948 327.207 ton en in 1950 496.536 ton

ole, zijnde resp. 51,5 en 44,3 pCt der gehele productie
in West-Duitsland.

De synthetische bereiding van olieproducten uit bruin-
kolen is echter in Oost-Duitsland reeds in 1927 met kracht
terhand genomen in de Leuna-Werke van de 1. G. Farben met behulp van het zgn. ‘Bergius-hydreringsprocédé.
in het kader van het vierjarenplan ging men er in 1936
toe over meer hydreringsinstallaties te doen bouwen,
terwijl ook het Fischer-Tropsch-procédé een ruimere toe-
passing ging vinden
1).

Voor het jaar 1943 was de capaciteit in acht fabrieken
circa 1,8 millioen tegen 5,8 miljoen voor geheel Duits-
land. De totale productie bedroeg in 1943 7,2 miljoen ton.
Daartoe droeg Oost-Duitsland 21 pCt bij, zijnde minder
dan geproduceerd had kunnen worden.
Dat de hierbedoelde fabrieken tijdens de tweede wereld-
oorlog niet ongemoeid zijn gelaten, ligt voor de hand; vooral . de Leuna-Werke hebben zware bomaanvallen
moeten doorstaan.
Voor alle fabrieken tezamen waren de productiecïjfers:

(in tOnneis)

1938

1942

1943

1944

1945
(4 maanden)

660.000

1.444.000 1.458.000 750.600

65.600

De directe en de indirecte oorlogsschade beloopt ruw.
geschat 920 millioen R.M., waarbij echter noen bedrag
komt van 140 millioen R.M. voor herstelwerkzaamheden,
die reeds tijdens de oorlog moesten worden verricht, ten
einde de bedrijven zo lang mogelijk te kunnen laten
functionneren. Wij tekenen hierbij aan, dat de bombar-
dementen gericht waren tegen de eigenlijke productie-
bedrijven; de zgn. ,,Schwelereibetriebe” (teerbranderijen)
en de andere ,,Destfflations-anlagen” bleven zo goed als
alle volledig buiten schot. Zo ook bijna alle raffinaderijen.
Toen de Russen het land bezet hadden, richtten zij
dadelijk hun volle aandacht op de synthetische bereiding
van olieproducten. Van herstel van de gebombardeerde
installaties kwam slechts zeer weinig terecht wegens de
demonteringen, ‘die op uitgebreide schaal plaatsvonden
(650
miljoen R.M. alleen voor de petroleumbedrijven).
De beschikbaar komende olieproducten gaan voor het
grootste deel het land uit – het beste van het beste komt
er slechts voor in aanmerking -, ook al rekent men de

bezetters nog zo vaak voor, dat zij al lang aan hun trek
gekomen zijn.

De synthetische bereiding van olieproducten in Oost-
Duitsland herstelde zich, na de inzinking in 1945, vrij snel
tot 800.000 ton in 1949. Over 1950 hoopte men een pro-
ductie van 893.000 ton te bereiken (454.000 ton benzine en
439.000 ton ,,Dieselkraftstoff”). Daarnaast kwamen er
grote hoeveelheden paraffine, smeeroliën, teer etc. ter be-
schikking, maar met dât al blijft de totale productie nog
ver ten achter bij die in de jaren 1940 t/m 1943.
De raffinaderijen zijn volledig afhankelijk van invoer
van ruwe olie. In 1949 had men in 2 raffinaderijen 120.000
ton ruwe olie moeten verwerken, maar Oostenrijk kon het
als voornaamste leverancier niet verder brengen dan tot
0.000 ton.

1 “De Sovjet-Unie beheert zelve de voornaamste produc-

‘)
Het verschil tussen deze procéd’s is hierin gelegen, dat bij het Bergius-
procdé der kolenvloeibaarmaking in de loop der bewerking Qan de kolen-
substantie een nieuwe stof (waterstof) wordt toegevoegd, terwijl bij het tweede
systeem de methode bestaat in de distillatie bij lage temperatuur van de bruin-kool (uitvoeriger
bij
L. Nauwelaerts, Petroleum, 1936, blz. 2151216).

718

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 September
1952

tiebedrjven. De rest is het eigendom der Oostduitse
Regering. Privaatbezit vormen de raffinaderij te Kettlitz-
Freital in Saksen en 6 kleine smeervetfabrieken van in

tötaal 26.
Met de behoeften van Oost-Duitsland zelf wordt slechts
in zeer geringe mate rekening gehouden. Het grootste
deel toch van de productie valt onder de categorie ,,her-

stelbetalingen” en wordt uitgevoerd.
Verder streeft men er naar fijnere soorten benzine met
een hoog octaangehalte te doen produceren, doch voor
de speciale loodbewerking om een octaangehalte van
68 te verkrijgen, ontbreken de. daarvoor benodigde ma-
chinerieën.
Wij hopen te hebben kunnen aantonen, dat de petroleum-
situatie in Oost-Duitsland nog altijd zeer ongunstig af-
steekt bij die in de jaren 1940-1943.
In het tweede deel van ons artikel zal blijken dat dit
ook het geval is in vergelijking tot de petroleumsituati
in West-Duitsland en dat het Westen te dezen aanzien
een steeds grotere voorsprong op het Oosten verkrijgt.

**
*

Uit deze laatste zinsnede mag men nu echter niet af-
leiden dat West-Duitsland geen petroleumproblemen zou
kennen.
Aan het systematisch opgezette boekje van Dr Hein-

rich Hassmann
2)
ontlenen
wij
dat de petroleumproductie

tijdens het Nazi-regiem zeer krachtig is gestimuleerd. Zij
bedroeg in 1938, 1939 en 1940 resp.
552.074,
740.783 en

1.056.187 ton.
Het Elzasgebied ging na de oorlog verloren, maar toch
wist men de productie steeds meer te vergrôten, met dit
gevolg dat in 1950 een nieuw record werd bereikt met
1.118.616 ton, waarmede voor ca
1/3
in de behoeften

des lands kon worden voorzien.
Eën grotere productie is voor West-Duitsland van het
grootste belang. Bij een productie van 2 miljoen ton per,

jaar – waarop men het oog gericht houdt – zou een
bedrag van 175 millioen D.M. per jaar aan deviezen
kunnen worden bespaard. Voorts zou een hogere productie
het levenspeïl der bevolking in de arme grensgebieden
kunnen verhogen, terwijl tenslotte aan de aanvoer van
ruwe olie uit gebieden, die 1.200 km van Duitsland ver-
wijderd liggen, – uit politiek oogpunt bezien – risico’s
zijn verbonden. .
De oliereserves in West-Duitsland worden op 38 mil-
lioen ton geschat
3
). Overal worden proef boringen verricht
waarbij ook naar aardgas wordt gezocht, maar daarmede’
zijn geweldige bedragen gemoeid, welke blijkbaar nog niet
kunnen worden gedekt.
Men is bezig grote raffinaderijen te bouwen, waarvoor’
er in Duitsland niet genoeg kapitaal is. Zelfs in zo on-
voldoende mate, dat 70 pCt van het benodigde kapitaal
uit den vreemde – Verenigde Staten, Engeland en Neder-
land – zal moeten worden betrokken.
Er is een rapport verschenen vah het Petroleum-Comité van de O.E.E.C. te Parijs betreffende de coördinering van
de raffinagecapaciteit in de O.E.E.C.-landen, waarin de
invoer van eindproducten in West-Duitsland voor 1952/ 1953 wordt gesteld op 310.900 ton. Als men nu bedenkt
dat Hassmann voor 1949 een invoer van 1.095.174 ton
vermeldt, dan wordt het wel zeer duidelijk, welke zware
eisen de O.E.E.C. in dit opzicht aan West-Duitsland
meent te kunnen stellen.
Dat het het land niet aan energie ten deze ontbreekt,
staat vast. In alle delen van het land vinden, zoals gezegd,
boringen plaats, waarbij men zelfs gaat tot 12.632 voet
diepte. Ook heeft men diepzeebormgen in het Noordzee-
gebied ondernomen.

‘),,Erdöl in Deutschland. Geschichte. Gebiete. Probleme”, 1950.
‘) Op een totaal van 47 millioen voor geheel West-Europa (Economische
Voorlichting, 6-7-1951).

Wij maakten reeds gewag van d2, vermoedelijke petro-
leumreserves tot een totale hoeveelheid van 38 miljoen

ton.
Bij
een nog te bereiken jaarlijkse productie van 2
millioen ton kan West-Duitsland dus nog circa 20 jaren
op volle toeren blijven draaien, maar vermoedelijk nog
wel langer, omdat de praktijk heeft uitgewezen, dat men
met de raming van de zich in de aardbodem bevindende
petroleumschâtten veelal aan de lage kant is gebleven
en dat men, in dit opzicht herhaaldelijk voor verrassingen
wordt geplaatst.
Er mag dus wel op worden gerekend dat West-Duits-
land zijn afhankelijkheid van het buitenland, wat de
invoer van eindproducten betreft, steeds kleiner zal kunnen
doen worden.
Maar aan zijn financiële afMnkeljkheid van het buiten-
land zal het zich – dunkt ons – vooralsnog zeer moeilijk
kunnen ontworstelen.

Haarlem.

F. S. NOORDI{OFF.

Geraadpleegde lectuur:
N.-Y. Times van .21 October 1951.
The Christian Science Monitor van 3 April 1951.
Wochenbericht vn 4 Januari 1952 van het Deutsches In-
stitut für Wirtschâftsforschung.
N.-Y. Herald Tribune van 1 Maart 1952.
The Christian Science Monitor van 20 Juni 1950.
Dr Heinrich Hassmann. Erdöl in Deutschland (94 blz.).

Het Financ. Dagblad van 31 Aug. 1951.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.

De geldmarkt onderging gedurende de verslagweek
enige verruiming. De marktdisconto’s vertoonden over de
gehele linie een daling; in de markt was tegen 1 pCt,
de afgifteprijs van de Agent voor nieuwe jaarspromessen,
geen papier met looptijd korter dan eeii jaar meer te ver

krijgen. Het feit dat cailgeld onveranderd
3/4
pCt noteerde

en het voor de laatste maanden lage saldo van Neder-landse banken bij de Centrale Bank ad f 31 mln per 8
September ji. wijzen er inmiddels op, dat vol-belegd zijn
nog steeds het parool op de geldmarkt is. De geldgevers
slaan momenteel met argusogen de hoogte van het saldo
van het Rijk bij de circulatiebank alsmede de omvang van
de schatkistpapierportefeuille van laatstgenoemde instel-
ling gade. Zij koesteren ni. de vrees dat, wanneer de de-
viëzenaanwas en daarmede de toevloeiing van nieuwe
middelen aan de banken dit najaar verdere voortgang zou vinden, er aan de. beschikbaarstelling van schatkistpapier
door het Rijk en De Nederlandsche Bank wel eens een
einde zou kunnen komen.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt vond .gedurende de verslagweek
een koersdaling plaats, welke de algemene aandelenindex
met 2 punten deed teruglopen. De flauwe stemming, welke
de laatste tijd in Wallstreet voor aandelen heerst, blijft
niet geheel zonder invloed op Amsterdam. Van Ameri-
kaanse aankopen in aandelen Koninklijke wordt thans
niet meer vernomen. Toestroming van nieuwe middelen
naar de Nederlandse effectenmarkt uit dezen hoofde blijft
derhalve achterwege. Voor zover bovengenoemde aankopen
voorheen werden geëffectueerd via converteerbare obliga-
ties Koninklijke, afkomstig uit portefeuilles van institu-
tionele beleggers, ondervindt ook het aanbod van kapitaal
voor niet-risicodragende belegging daarvan de weerslag.
In verhouding tot de ,,natuurljke” aanwas van voor be-
legging beschikbare middelen is het wegvallen van dit extra-
aanbod bij de institutionele beleggers echter veel minder

17 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

719

belangrijk dan bij de particuliere. Dit wordt o.a. gedemon-
streerd door het aanhoudend succes van de meeste emis-sies yan
41/4
pCt gemeenteleningen. Weliswaar moet in
aanmerking worden genomen, dat de institutionele be-
leggers de hiervoor benodigde gelden voor een deel pas
in de toekomst werkelijk ‘behoeven te fourneren, maar
anderzijds gaat hiernaast het verstrekken van onderhandse
leningen door hen geregeld voort. Zo werd gedurende
de afgelopen week bekend, dat de K.L.M. een dergelijke
lening ten, bedrage van f 28 mln kan afsluiten. Wanneer
men leest, dat de beleggingen van een levensverzekering-,
naatschappij f 600 mln bedragen, en van buy, het Alge-
meen Burgerlijk Pensioenfonds f 1,600 mln, dan wordt
nog eens duidelijk, hoe aanzienlijk de beleggingscapaci-
teit van de institutionele beleggers hier te lande wel is,
en hoe groot de betekenis van de door hén gevolgde beleg-gingspolitiek is.

Âand. indexcijfers

5 Sept. 1952 12 Sept. 1952
Algemeen ……………………………..136,6

134,5
Industrie ‘………………………………192,7

189,9
Scheepvaart . ………………………..

154,6

153,6
Banken ………………………………..120,5

120,3
Indon. aand. ………………… . ……..

44,1

42,8

Aandelen.
A.K.0.

………………………………
.

153%

152
Philips

………………………………..157

154
1
/1
Unilever

………………………………174
1
/
s

171

H.A.L…….. ……. . ………
…………..)44

141
Amsterd. Rubber ………………..78%

75V
2

H.V.A.

……. . …….. . …………………

.93

89%
Kon. Petroleum …………………..322%

315

Staatsfondsen.
2½ pCt N.W.S……
………………

75
7
/iG

751ie
3-3% pCt 1947 ……………………..9011/ja

911511e
3 pCt Invest. cert. ………………

917/
g

9271
je

3½ pCt 1951

……………………..95%

96
3 pCt Dollarlening ………………94
1
A

94%

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI …

94%

94’L

STATISTIEKEN

INDEXCIJFERS VA9 BRUTO-LONEN EN SALARISSEN VAN MANNE-
LIJKE ARBEIDSKRACHTEN IN NEDERLAND

(30 Juni 1947
1
= 100).

/
Volgens regelingen in het vrije bedrijf

Periode
f_
S

m
uw

I4
DI
II
Will

L

.
h•
H,

1947 gem
101
100
100
101
100
1948 gem
105
104
101
105
101
!
99
gem
109
III
108
109
107
1950 gem
116
121
116 117
116
1951 gem
125
130
125
126
124
1952
Juni
127′
131
126 127
125
Juli’)

.
. . ,
.’
130 135

128
130,
127

‘)
Bron: C.B.S.
‘) Excl.
kinderbijslag.
‘) De stijging is het gevolg van een

als

compensatie toegekende

loons-
verhoging, gelijk aan de door de werknemer te betalen premie voor de ver-
plichte werkloosheids- en wachtgeldverzekering.

WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING IN NEDERLAND ‘)

Maand
Geheel
werklozen
Geheel
wachtgelders
1

Geregistreerd
1

U.W.-arbei-
D.ders’)

31IJuli

1951

……
.51.100
300
17,700
31Aug.

1951

……
61.400
400
16.500
30 Sept.

1951

……
64.400
500
17.300
31IOct.

1951

……
73,700
500
14.100
30Nov, 1951
92.000
.700
19,600
31 Dec,

1951
119.100 1.200
29.100,
31

Jan.

1952

…,,,
137.100
2100 35.700
29Febr. 1952
134.700
1.600
38.100.
31 Mrt

1952
113.500 500
39.000
30April

1952 ……
101.100
500
35.100
31SMej

1952
86.600
1.100
31,800
30Juni

1952 ,,,,,,
79.900
1.000
31.200
31

Juli

1952 ,,,,,,
88.400′)
1

28.700

/

5′
3% pCt Bataafsche Petr. ……..

97%

97131

) Bron: ,,Statistiscb Bulletin CBS.”.
3½ pCt Philips 1948 ………………94%

94151je

Inci. vorstwerklozen, lieken, arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
3% pCt Westi, Hyp. Bank

90

88½

dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
J. Ç. BREZET.

‘) mcl.
wachtgelders.

GRAFIEKEN

Ontwikkeling’van het industriële productievolume gedurende 1921
tlm
1951
(1938=100, excl. bouwnijverheid)
;
trend in de periode 1921 t/m 1939

.
150
140

130
120
110
100

90
80

70

60
50
40
30

20

Bron:
,,Veertiende verslag van de Nederlandse 10 RegeringTaangaandedewerkng van het
Eui3

021

1925

1930

1935

1940

1945

1950

1955

150

140
130

1 2’ø

110

100

90
80

70

60

50

40
30

20

10

/

/

Ieder bedrijf

ijdr

heeft te kampen met

110/1
9*
11

t
ovende administratie voor

.
0
-01

sociale voorzieningen.

Gelukkig kunt U dfe van een

pensioenrege1ing’voor Uw personeel

afwentelen op een levensverzekerizgmaatschappij.

Verricht dan ook geen onnodig werk, maar

vertrouw Uw pensioenvoorziening toe aan
«63272

t.

Het Bureau voor Personeelverzekering van

N.V. AMSTERDAMSCHE MIJ VAN LEVENSVERZEKERING * NIEUWE SPIEGELSTRAAT 17 TE AMSTERDAM

• INTERIM-LNDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND
1)

1948 = 100
1949
1950
1951
Mei
1952
Juni
1952
Jul
1952
Voedingsmiddelen:
ptentaardig8
99
122
142
148 146
131
103
103
105
III
lii
114
101
112
122
128
127 122
dierlijke

………
totaal

………..
Grondstoffen voor:
houtwaetn ……..
.315
172
161
143
141
chem. producten
100
115 145
144 142
141
textielwaren
106
154
193′
144
146
147
leer en leerwaren
116
152
194
112 118
124
metaalwaren


105
112 182
184
181
176
papier’)
59
89
225
169
147
116
huipstoffen
115 129
157 174
174
174 108 128
171
165
163
162
Afgewerkte prod.:
totaal

………..

glas, aardewerk,

.94

104
107
125
128
128 128
houtwaren
98 100 110 114
III
112.
chem. producten
105
110
137 136
134
121
textielwaren
108
136 166
136
134
133

enz…………

leer- en rubberwa-
109 –
123
160
137 135 134
papierwaren
98
107 182
168
153
141
ren

………..

metaalwaren

. .-
103
116
147 147
147
147
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel
105 113
131
136
134
134
overige producten
95
98
131
128
128
12
104 116
143
136
134
133
totaal

………..
Algemeen indexcijfer
104
1)7
143
140
139 136

‘) Bron: ,,Statistiach
Bulletin C.B.S.” ‘) De wegingscoëfficilnten zijn
vastgesteld overeenkomstig
de verhoudingen
in 1948.
‘)
In de reeks ,,grondstoffen voor papier”
is
phpierhout vervangen
dc’or
houtslijp; de cijfers over
1949
en 1950
hebben resp. betrekking op
de maan-
den September en Juni.

Abonneert U op de E.-S.B.

tECONOMIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
lIET
NEDERLNDSCH ECONOMISCh INSTITUUT

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redaciie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen. Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjs, franco per Post. voor Nederland en de Untegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeeposi) f 26,—, overige landen f28,— per jaar.


Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

0

Aangetekende qukken in Nederland aan het Bjjkantoor Westzeediji,
Rotterdam (W.).

0

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Lbsse nummers 75 cts.

0

Auteur