E
BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
36E
JAARGANG
WOENSDAG 17 OCTOBER 1951
No 1796
Dezer dagen
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
INHOUD
Blz.
Financieel conflict tussen het Rijk en de gemeen-
ten door J. Hasper ………………….768
Liquiditeit en monetaire betekenis van de Post-
cheque- en Girodienst
door Drs H. W. J.
Bsman…………………………..769
De vrije Rijn door Mr G.. H. Dijkrnans van
Gunst ……………………………..772
Codificatie van het volkenrecht (El)
door Prof
MrJ.P.A.François ………………….774
A a n te k e
n
ing:
Canada’s dilemma ………………….
777
Geld- en kapitaalmarkt ………………..
778
Statistieken:
Bankstaten
……………………….
778
Inleggingen en terugbetalingen bij de spaar-
banken in Nederland ………………
779
Recente economische publicaties ………….
779
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
,,hoe zeere vallen ze af”. Terwijl het geschil met Perzië
nog voor de Veiligheidsraad ligt, terwijl het Egyptische
parlement in één adem het bestaande verdrag heeft wegge-blazen, tegelijk met het aanbod van opneming in de weste-
lijke defensie, heeft Irak medegedeeld aan Groot-Brittan-
nië, dat het herziening van het bestaande yerdrag wenst.
De klassiek geschoolde ambtenaren van het Britse depar
–
tement van Buitenlandse Zaken zullen ongetwijfeld boze
dromen hebben, waarbij de felle taferelen van de leeuwen-
jacht, zoals beoefend door Assyrische koningen, hun voor
ogen komen.
De Britse leeuw als jachtbuit; hoe staat het met de
Duitse adelaar? Worden twee halve adelaren wellicht weer
één, in vrijheid, en dan onmiddellijk, uit wereldpolitiek
gezichtspunt, weer een ,,Doppeladler”? De onderhandelin-
gen duren voort, waarbij van beide zijden thans de wens
naar verkiezingen over geheel Duitsland is uitgesproken.
Er zal nog heel wat water door de Rijn vloeien, voordat
eenvormige stemhokjes over geheel Duitsland worden op-
gesteld. Dat intussen, zes jaar na
1945,
het koekoeksjong
van het Duitse militarisme zich weer luide begint te roeren,
maakt de toekomstverwachting voor de vrije vogel, waar
–
toe men een nieuw Duitsland wilde maken, niet blijer.
Hoewel heraldisch goed voorzien van leeuwen, blijft
Nederland in zijn jachtiust bescheidener; ons befaamdste
jagerslied speelt in een groen knollenland. Het verschil
tekent afdoende de andere dimensie yan onze problemen.
Maar ze zijn voor Nederlanders toch het naastbij liggende
plichtje. Dus zij geconstateerd
e
dat het groen; groen knol-lenland bijna is verdwenen; het gemiddeld inwonertal is
thans
299
per km
2
. Onze voornaamste jacht is die op ruimte,
vooral nu de woningbouw in
1951
zowaar records slaat. Een kloeke jagersman is in het veld: de Minister voor de
productiviteitsverhoging doet zijn best de inefficiency onder
schoti te krijgen. Jagers, die zich verontwaardigen, omdat
in dit beeld op zittend wild wordt geschoten, mogen dit
om economische redenen vergeven.
Het meest’ recente pogen heeft de klank van een
kanonschot; boven de verwachte toeneming met
44
pCt
jaarlijks, moet de productiviteit over drie jaren met 10 pCt
stijgen. Het is nu nog een papieren kartets –
1951
valt
af
-, maar het zal komen. Het advies, dat men zo gaarne
ter productiviteitsverhoging zou gevep: vooral niet te veel
vergaderen, zal de Minister niet baten. Behalve door de
Rijn, zal er ook nog veel water door de Maas moeten
vloeien, voordat de genoemde middelen geconcretiseerd
zijn en tot uitwerking gekomen. Het voor de hand liggende
voobeeld van de productiviteitsverhoging door de Neder-
landse landbouw onder de druk van de moeilijkheden aan
het einde der negentiende eeuw, voltrok zich in een anders gerichte economische orde.
Water door de Rijn; en op die Rijn gesubsidieerde scheep-
vaart en om de Rijn en de vaart daarheen discussies. Ne-
derlandse en Belgische Ministers hebben oveeenstemming bereikt over het verhogen der Belgische Rijnvaartpremies.
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
/
Aanpassing
–
‘van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aarde (komende)
nieuwe
wettelijke, bepalingen
-.
Kantoor: Believuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346
R. MEE$ & ZOONEN’
ANNO 1720
. S
Bankiers & Assurantie-Makelaars
40
S
O
•
AMPEff
IJJk
•
Le
e;
p.
•
HENCELO
HEEMAF
Cctndet.
Ca. 20 October verschijnt het eerste nummer
van het’rnaandbiad Handel”, dat vanaf heden
de plaats inneemt van Groothandel”.
‘Naast artikelen van deskundie medewerkeis.
bieden de advertentierubrieken de lezers tal
van mogelijkheden in te gaan op aanbiedingen
of verzoeken om offerten uit binnen- en buiten-
land.
Dé abonnementsprijs bedragt
f
8.— per jar,
een proefnumnier wordt TJ
01)
aanvraag gaarne
toegezonden.
KON. NÉD. BOEKORUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS.
POSTBUS 42 – SCHIEDAM – (TEL.69300)
S
..,.9•
.
.5
.
1.
.
:
1
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
.
H. Albert de Bary
&
Co.
N.V.
.
AMSTERDAM-C.
•
HEERENGRACHT
4,50
•
•
‘Alle Ban kzaken.
‘
.
.
•
,
‘EN
KAPITAAL
RESERVES
F.
25.000.000
.
•
•
•
,
.
.
–
•
.’
ADVERTEER. IN DE E.-S.-IJ.
766
Fu. A. 0. Beuth van
Wickevoort Çrommelin
Corns. v.’d. Lindenstraat 22
Amsterdam-Z.
– Tel. 25410
Onnfh. Verzekeringsadv.
LOD. S. BEIJTH
deskundige Ier zake van:
Pensoen.voorzieninger
voor staf en personeel
Organisatie Ondernemings-
en Bed rij fs-Pensioenfondsen
Aanpaising aan nieuwe Wet-
Pensioen-en Spaarfondson
..,.
17 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
767
DE ARTIKELEN VAN DËZE WEEK
J. HASPER, Financieel conflict tussen het Rijk en de ge-
meenten.
De gemeenten hebben in een buitengewoon congres,
waar ruim 1.600 bestuurders uit alle streken van het land
waren samengekomen, geklaagd over de uitvoering van
de noodvoorziening gerneentefinanciën en de vooruit-
zichten van de woningbouw. De Regering heeft van de
gemeenschappelijke belastingoogst 1948/1950 ruim f300
millioen van het gemeentelijke aandeel niet afgedragen, d.w.z. zonder rentevergoeding in ‘s Rijks Kas gehouden.
De gemeenten zijn er nu bitter over gestemd, dat zij mede
daardoor kasmoeilijkheden ondervinden en dat zij een deel
van haar eigen geld via de Bank voor Nederlandse Ge-
meenten tegen normale bankrente van de Staat moeten
lenen. Bovendien heeft de Regering in het wetsontwerp,
dat- deze week in de Kamer in behandeling komt, een
verlaging van de afdracht van het gemeentelijke aandeel
in de belastingopbrengsten 1951 en 1952 voorgesteld.
Daarnaast vragen de gemeenten om herleving van de
wettelijke rijksvoorschotten voor de woningbouw, omdat
thans slechts kan worden gebiiuwd in die gemeenten,
waar plaatselijk – dikwijls onder bezwarende voor
–
waarden – geld van het bedrijfsleven kan worden bijeen
gebedeld.
Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOiS, Cûdificatie van liet
volkenrecht (Ii).
Met dit tweede artikel besluit schr. de bespreking van
het resultaat van de werkzaamheid der Commissie voor
internationaal Recht tijdens haar derde zitting. Deze
Commissie heeft geruime tijd besteed aan het régime van
de volle zee, waarbij devoornaarnste aandacht is besteed
aan de ,,Continental Shelf”. In een vrijwel geheel aan-
vaard ontwerp werd het systeem neergelegd, dat âan de
kuststaten de uitoefening toekomt van het gezag oijer
de aangrenzende ,,Continental Shelf” ten behoeve van de
exploratie van dit gebied en de exploitatie van zijn natuur-
lijke rijkdommen. Onverlet blijft echter het beginsel van
de vrijheid der zee in het boven de ,,Continental Shelf”
liggend zeegebied. Slechts zullen daar de kuststaten de
rechten kunnen uitoefenen, die noodzakelijk verband
houden met de exploitatie van de ondergrbnd; en zulks
nog met het voorbehoud, dat de scheepvaart niet in be-
langrijke mate door de. op te richten installaties zal mogen
worden belemmerd. Slechts één lid heeft hiertegen een
reserve gemaakt op grond, dat het begrip van de ,,Con-
tinental Shelf” inbreuk zou maken op de vrijheid der
zee.
Drs H. W. J. BOSMAN, Liquiditeit en monetaire bete-
kenis van de Postcheque- en Girodienst.
– SOM 1N’IAIRE –
in dit artikel behandelt scljr. aan de hand van de balans-
cijfers de liquiditeit van de Postcheque- en Girodienst.
Hij brengt voor dit doel de tegoeden der rijkscomptabelen
in mindering op het tegoed van de Girodienst bij de
P.T.T. De conclusie is, dat de liquiditeit ultimo 1946
t/m 1949 32 h 33 pCt was, hetgeen zeker voldoende is
te achten, doch dat deze ultimo 1950 tot 22 pCt was terug-
gelopen, vermoedelijk mede ten gevolge van grote belas-
tingbetalingen. De auteur beziet tevens enige monetaire
aspecten van de Girodienst. Hoewel deze een geldschep-
pende instelling is, is de feitelijke invloed op de geld-
hoeveelheid de laatste jaren vermoedelijk niet groot ge-
weest.
Mr G. H. DIJKMANS VAN GUNST, De Vrije Rijti.
Het vraagstuk van de ,,vrije Rijn” is sedert kort weer
actueel geworden, zowel bij de behandeling in de Tweede
Kamer van het wetsontwerp tot regeling van het goederen-
vervoer in de binnenscheepvaart, als bij de bemoeiing
van de Overheid met de Nederlandse internationale Rijn-
vaart. Het gaat hier om de interpretatie van art. 1 der
Acte van MaQnheim; de rechtswetenschap zou aan de
belangen, die hier aan de orde zijn, tekort doen, indien
zij, zoals van sommige zijden geschiedt, bij de interpre-
tatie van dit artikel alleen historische of historisch-syste-
matische middelen zou gebruiken. De moderne rechts-
wetenschap, die het geloof in het positivisme heeft ver-•loren, heeft andere interpretatiemethoden dan alleen de
reeds genoemde ter beschikking en zij, die dagelijks met
de praktijk der Rijnvaartproblemen tè maken hebben,
mogen verlangen, dat de rechtswetenschap die middelen
ten volle in dienst van die belangen stelt. Niet alle rechts-
voorschriften binnen een bepaalde rechtsorde zijn van
gelijke waarde. Het gaat er hier om de waarde en bete-
kenis voor het heden te bepalen van het vrijheidsrecht
van art. 1 der Mannheimer Acte en daarin de interna-
tionale en de nationale wetgever voor te lichten. Het is
niet de bedoeling van de schr. over dit vraagstuk een eigen
mening te verkondigen, maar wel een bijdrage te leveren
om de discussie over de vrije Rijn hier te lande te brengen
op het niveau en binnen het kader, waar zij behoort te
worden geVoerd.
J.
HASPER, Le
conflit
en matière de finances entre l’Etat
et les coininunes.
Pendant ie congrès extra-ordinaire .les communes se
sont plaintes au sujet de I’octroi des secdurs financiers
aux communes et des perspectives en matière deconstruc-
tion d’habitations. Les communes voient .d’un mauvais
oeil qu’elles doivent emprunter une partie de leur propre
argent
it
l’état contre le taux d’intérêt norrnal; en effet
‘plus de 300 millions de fiorins de la quote-part communale
des impôts 1948/50 n’ont pas été transférés par le Gou-
vernement aux communes. Les communes dernandent en outre la renaissance des avances gouvernementales
légales en faveur de la construction d’habitations.
Drs H. W.
J.
BOSMAN, La liquidité er la signification
inonétaire du service des çhèques et vireFnents postaux.
Dans eet article lauteur traite de la liquidité du ser.-vice des chèques et virenients postaux. Ii constate que
la liquidité, entre fin 1946 et fin 1949, s’élevait. h 32—33
p.c., ce qu’on peut considérer comme suffisant. A la fin de 1950 la liquidités’était rétrécie jusqu’ â 22 p.c., pro-
bablement â cause de fortes sorties en faveur du fisc.
Bien.que le service des chèques et virenients postaux soit
une institution créatnice de monnaie son influence réelle
sur la quantité d’argent ne paraît pas avoir été considé-
rable les dernières années.
Mr G. H. DIJKMANS VAN GUNST, Le Rhin libre.
En ce qui concerne le problème du Rhin libre il s’agit
surtbut de déterminer la valeur et la significatiop actuelles
du droit de liberté traduit par l’article Ter de l’Acte de
Mannheim et d’éclairer en niême temps le législateur
international et national. L’auteur espère contribuer par
eet article â diriger les discussiois aux Pays-Bas au sujet
du Rhin libre vers le niveau et dans le cadre ou elles doi-
vent se faire.
Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, La
côdification
du drèit
public (ii).
L’auteur conclut par ce deuxième aricle l’examen
des résultats des travaux de la Commission du Droit
International, lors de la 3e session.
768
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 October 1951
Finanëièel conflict tussen het Rijk en de gemeenten
Ruim 1.600 gemeentelijke bestuurders hebben op 11 Oc-
tober 1951 ïn een buitengewoon congres van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten, waarin alle gemeenten ver-”
tegenwoordigd zijn, geklaagd over de behandeling, die,
de gemeenten van de
zijde
van ht Rijk’ ondervinden. De
Minister van Binnenlandse Zaken zelf en vertegenwoor-
digers .van de Ministers van Financiën ‘en van Wederopbouw ‘
en Volkshuisvesting hebben deze manifestatie te Utrecht
bijgewoond. Zij zijn er getuige van geweest, dat alle ge-
nieènten de tijd gekomen achten om, zoals de Voorzitter,
Mr P. J. Oud, dat noemde, gezamenlijk haar belangén
vblgens
art:
150 der Grondwet voor te staan. Dit is geschied
door het voeren van ‘betogen ‘en het onderstrepen van de,
wensen met
I
aanvaarding van, twee resoluties, de ene
h’aridelende over de finahciële verhpuding tussen het Rijk
en’ de gemeenten, de andere over de wonin’gbouw. Deze
onderwerpen ‘konden zonder bezwaar tegelijk worden
behandeld, omdat.,00k de moeilijkheden van de woning-
‘bouw schuilen in de financiering. –
Het indrukwekkende van dit congres lag niet in briljante
betogen, al mocht gehoord worden, wat werd gezegd, noch
in openbaringen, die de zaak een geheel nieuw aanzien zouden mbeten geven, doch in het feit, dat bestuurders
van grote en kleine gemeenten gedocumenteerd bezwaren
uitten, die in alle delen van het land worden ondervonden.
Hoewel ook in dit blad de grieven van de gemeenten
reeds uitvoerig zijn besproken, is het’ toch nuttig de voor-
naamste nog eens de revue te laten passeren.
Wat de gemeenten bijzonder dwars zit, is, dat in 1948
een regeling is getroffen voor een. verdeling van de ge
meenschappelijke – belastingoogst, waaraan .de Regering
zich. niet heeft gehouden. Afgesproken was – d.w.z. bij
de wet geregeld -, dat de opbrengst van bepaald aan-
geween belastingen voor 91,3 pCt zou gaan naar ‘s Rijks’
Kas, 0,7 pCt naar de. provincies en voor 8 pÇt naar de
kassen van de gemeenten. Daarbij was de belofte afge-
legd, dat in deze verhouding geen wijziging ‘zou komen
als het Rijk voor eigen uitgaven een tekort aan middelen
zou hebben, of,wanneer de ontvangsten uit de aangewezen
belastingbronnen rijker of trageç zouden gaan vloeien.
Mochten er heel bijzondere dingen gebeuren, of’wijzi-gingen in de taakverdeling Rijk—gemeenten tot stand
komen, dan zou de Regering ,,onvewijld” een wetsvoor-
stel indienen, om in deze verhouding 91,3 pCt Rijk –
8 pCt gemeenten wijziging te ‘brengen.
Hoe ‘is de Regeridg er nu toe gekomen die belofte te
breken?
Dat ging vanzelf. De zaak is deze, dat de Rijkadminis-
tratie niet ineens voor elk jaar precies de belastingop.: brengsten kent. De geneenten menen er door de publi-
catie van de Rijksmiddelenstaat wel iets van af te weten,
maar niet precies en ook.niet op het ogenblik, dat ten laste
van de begroting voor een bepaald dienstjaar reeds beta-lingen moeten worden gedaan uit middelen, die nog ver-
kregen moeten worden. Alle. gemeenten zagen de uitgaven
voor personeel, onderhoud en materialen stijgen, doch
zij wisten .00k, dat de belastingopbrengsten meevielen.
Zij mochten dus rekenen op hogere ontvangsten uit het
Gemeentefonds. En zij meenden daarop gerust te mogen
zijn, niet alleen om de wettelijke belofte van volledige
afdracht van de 8 pCt belastingen, maar ook omdat met
het vervullen van die belofte een begin van uitvoering
werd gegeven,’ ‘want zodra de gemeenten het moeilijk’
kregen, kwam er een circulaire van de Minister van Binnen-
landse Zaken, waarin werd medegedeeld, dat 110, 120,
125,
123 pCt van de geraamde basisbedragen zou worden
uitgekeerd. De gemeenten hielden geen congressen, in
goed vertrouwen op’ de finale verdeling. Het was met
125 .pCt en 135 pCt wel .niet overal even best, maar het
ging.
Toen de Regering dat zag, heeft zij niet alles uitgekeerd,
uit vrees, dat de gemeenten belastingen zouden verlagen
of h’et uitgavenpeil zouden opvoeren boven het strikt
noodzakelijke. Zij heeft het ‘meerdére ten behoeve van de
gemeenten geresérveerd’ als een appeltje, voor de ddrst.
Zo is over de .jâren 1948/1950 ongeveer f300 millioen in
‘s Rijks Kas gebleven. Dâar komen nog verdere compli-
caties bij – manipulaties; zei men ten congresse – be-
treffende de afrekening van de thans afgeschafte onder-
nemingsbelasting, doch het is niet nodig op de finesses
daarvan ‘in te gaan om de ontevreden stemming van de
‘gemeenten te vrklaren. De moeilijkheid in dit conflict
ligt hierin, dat niemand zal verdedigen, dat de Regering
een belofte niet nakomt maar wel, dat ,maatregelen
worden getroffen, dat niet teveel geld wordt uitgegeven.
Doch die veronderstelling achten de gemeentebesturen
reeds onprettig; zij stre”en al lang’naar grotere financiële
zelfstandigheid en zien deze regeringsdaad als ingegeven
door een neiging tot bevoogding.
Er komt nog wat bij. De gemeenten zijn bepaald ver-
bitterd om twee redenen: dé eerste is deze, dat de Regering
een wetsvoorstel heeft ingediend, waarin andermaal met
de percentages van de verdeling van de belastingoogst
wordt ,,genianipuleërd” zodanig, dat de gemeenten in
1952 niet in redelijke mate van het natuurlijke belasting-
accres profiteren, hoewel zij meer middelen nodig hebben
om de gestegen uitgaven – ook die voor ‘s Rijks belas-
tingen, welke dé gemeenten moeten betalen – te .kunneii financierep en ten tweede, omdat het Rijk renteloos over tenminste f 300 millioen gemeentegeld beschikt en daar-
mede de eigen kaspositie verbetert. Doch het grievendste
is wel, dat het Rijk van die ,,reserve” f 125 millioen aan
de Bank voor Nederlandse Gemeenten heeft geleend om die bank in staat te stellen de gemeenten tegen bankrente’
uit financieringsmoeiljkheden – gevolg van de practisch
gesloten geld- en kapitaalmarkt -‘ te helpen. En als men
dan nog weet, dat die financieringsmoeilijkheden voor-‘
namelijk zijn ontstaan,, doordat het Rijk sedert Juli 1948
geen uitvoering meer geeft aan de financiële bepalingen
van de Woningwet en de gemeenten, onder aansporing
om toch vooral veel te bouwen, zelf laat tobben, dan kan men .zich wel voorstellen, dat de gemeentelijke .bestuur-
ders, met inaëhtneming van alle vormen van hoffelijkheid,
van hun verontwaardiging wilden doen blijken. Zij zijn
ontevreden met het beheer van gemeentegelden in handen
van het Rijk en zouden, zoals de heer Haspels, Burgemees-
ter van Bussum, ,yoorstelde, een neutrale instantie, bijv.
De Nederlandsche Bank, willen zien ingeschakeld, als de
Regering de medezeggenschap van de gemeenten over de
eigen gemeentelijke gelden zou afwijzen.
Ook andere denkbeelden werden naar voren gebracht.
De Burgemeester van Rheden, de heer De Bruin, wees
er op, dat de uitkeringen voor 1951 en 1952 te laag zullen
zijn en gaf in overweging, het geld geleidelijk te deblok-
keren, als het Rijk verkeerde monetaire gevolgen van uit-
betaling ineens vreest. Van die hogere’ uitgaven noemde
Burgemeester Tellegen, van Terneuzen, voorbeelden: ge-
meenschappelijk gemeentelijke dienstn voor het bouw-
eR woningtoezicht, voor het instituut van schooltand-
artsen enz. enz. Velen hadden bezwaar tegen de gezamen-
lijke reserve; laat de’Regering – zo zei men – voor iedere gemeente afzonderlijk de eigen reserve berekenen, en na bijschrjving van rente aan elke gemeente uitkeren, opdat
17 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
769
de bedragen, onder het etteljjke toezicht van Gedepu-
teerde Staten, op de voor iedere gemeente meest gewenste
wijze worden besteed.
En daarbij dacht men natuurlijk ook aan de’woning-
bouw. Als de reserve daarvoor zou worden aangewend,
zoude Regering toch reeds veel gewonnen hebben; immers
dan zouden kapitaaiswerken met gewone. middelen wor-
den gefinancierd. Zou de Regering de f300 millioen voor
dit doel uitkeren, dan zouden de liquiditeitsmoeilijkheden
van de gemeenten worden verlicht. Mônetaire gevaren,
waarop de Regering zich beroept, zijn dan niet, of althans minder te vrezen, dan wanneer het gemeentelijke normale
uitgâvenpeil met f 300 millioen per jaar zou zijn verhoogd,
iets ‘waarvoor de Regering bij’ het niet-nakomen van de
wettelijke belofte heeft willen waken.
Er kwamen 90k nog geheel andere gedachten nâar voren.
Zo itelde Wethouder Van der Velden uit Amsterdam voör,
het geraamde overschot van de Staatsbegroting 1952 niet
voor de bestrijding van kapitaalsuitgaven van het Rijk te be-stemmen, maar voor de (gemeentelijke) woiiingbouw. Daar-
naast zou hij het bouwprobleem willen zien opgelost door
eén beroep te doen op de toenemende spaargelden, op de
tegenwaarde-reken ing ,van de Marshall-dollars, ‘teneinde
weer de woningwetvoorschotten te kunnen ver1enei. Hij trok – wat de opofferingsgezindheid van het Nederlândse
volk betreft – zelfs een vergelijkiig met het hoogste
offer, dat tijdens de bezetting werd gebracht, het leven,
zonder daarmede te doelen op een wel zeerradicale
oplossing van het huisvestingsprobleem. Andere offers,
die het Nederlandse volk zou moeten brengen, werden
echter niet genoemd.
De woningnood bood de gelegenheid op soms ont-
roerende wijze de wâardigheid van de mens op de voor-
grond te plaatsen. Meer dan een spreker constateerde,
dat het nu niet.mer ging om materia1en, ‘deviezen en
arbeidskrachten, maar ,,slechts” om financiën.
Sleçhts financiën. Niemand zei, dat de vlottende schuld
van de gemeenten, die tegen het einde van het jaar een
milliard gulden zal belopen, eigenlijk al een bewijs is, dat
wij reeds boven ons financieel kunnen zijn gegaan. Het
grote vraagstuk van de gemeentelijke investeringen werd
nauwelijks aangeroerd. Het plan om van regeringswege
een premielening uit te geven werd onbesproken gelaten,
omdat Minister In ‘t Veld heeft verzocht de officiële mede-
delingen af te wachten, en ontkend had, dat het voor-
ROTTERDAMSCHE
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTIES
5
250 VESTIGINGEN IN.NEDERLAND
4′
nemen zou bestaan, dat die léning slechts
.5
jaar zou lopen.
Hulde werd gebracht aan de gemeenten voor. de pogingen,
die zij hebben aangewend om overal gelden bijeen te garen,
en aan de industrie, die kapitalen blijkt de willen ver-
strekken, teneinde ;het woningplan voort-te zetten. Doch
tegelijkertijd werd uitgesproken, dat deze hulp niet blijvend
kan zijn en dat aan vele van deze industriële leningen be-
zwaren, kleven, die men .uit een oogpunt van .volkshuis-
vesting en wegens het camoufieren van afwijkingen van
het -officiële rentegamma niet mag onderschatten. –
Tenslotte zij nog vermeld, dat de Ministér vanBinnn-
landse Zaken verklaarde onder de indruk te ijn vah deze
grote en waardige manifestatie. Zijne Excellentie bepleitte
een georganiseerd overleg tussen ‘de gemeenten op hoog
niveau, welk denkb’eeld de Voorzitter gaarne overnam
;
daarbij wijzende op het apparaat, dat de Vereniging vn
Nederlandse Gemeenten daartôe beschikbaar heeft. Zou
de Minister wellicht op deze wijze een Ambtgenoot dichter
bij de gemeenten willen brengen?
Rotierdam.
‘
.
J. HASPER.
Liquiditëit en monetaire betekenis van de. Postchque-
en Girodienst
4
1.
De opmerkingen van Mr H. F. van Leeuwen inzake
de Postcheque- en Girodienst aan het-slot van zijn eerste
artikel over ,,Geld in het licht van de practijk”
1)
zijn voor
mij aanleiding geweest enkele aspecten van deze dienst
nader te bezien.
Een girodienst is ongetwijfeld een geldscheppende in-
stelling evenals een handelsbank dat is. In het laatste
geval vindt de geldschepping vooral plaats door het ver-
lenen van reken ing-courant-crediet: zodra de crediet-
nemer van het hem toegestane crediet gebruik maakt,
wordt hij gedebiteerd, terwijl zijn crediteur (bij dezelfde
of een andere bank) gecrediteerd wordt. Het aldus ont-
stane creditsaldo behoort tot de geld hoeveelheid. ‘ Een
girodienst verleent geen crediet in rekening-courant en
1)
,,E.-S.B.” van 12 September 195I Dit artikel en het daaropvolgende in
,,E,-S.B.” van 19 September 1951 zijn tezamen uitgegeven in een brochura
van de Twentse Bank.
is dus geheel afhankelijk van de l;ij hem géstorte gelden.
Deze gelden worden echter gedeeltelijk weer uitgeleend
en op deze wijze wordt’ de geldhoeveelheid vergroot: de rekeninghouder beschouwt nu immers zijn tëgoed, dat in
de plaats is gekomen van de door hem gestorte bank-
biljetten, als geld, terwijl de bankbiljetten, al of niet na
transformatie in giraal geld, bij de’ belegging -ter beschik-
king komen van degenen, die aan de girodienst schuld-
titels verkopen. . . . .
Aangezien dus de tegoeden bij een girodienst, evenals
die bij een spaarbank of handelsbank, ‘op korte termijn
kunnen worden opgevraagd, dient ook deze dienst voor
een zekere mate van liquiditeit bij de verdeling van zijn
activa zorg ,te dragen. Hoe het hiermede in feite bij de
Nederlandse Postcheque- en Girodienst is gesteld, zal
thans worden nagegaan aan de hand van-enkele balans-
cijfers, die hieronder volgen, .•
770
•
”
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17
October 1951
1
1
TABEL 1.
– . .
.
Adiya
61
j
f
1946
–
1947
1948
‘
1949
1950
–
(in millioenen guldens)
Vaste ‘belegging saldo-tegoed
558
557
565 579
lÇortjopende belegging saldo-
177
132
155
çlll
F
32
14
-14
14
14
tegoed
‘
…………….
Beleggin’greserveij
…………
371
480
651
379
Staa(sbedrijf PTT
……….
Andére activa
………….
9
8
8
10
Totaal
……………
1.129
1
1.191
1
1.393
1.153
1
1.098
Passiva. –
Ultirsio
1
1946
1947
1948
1949
1
1950
J’apitaaI en reserves ..
……
., 22
21
k 2!
22
22
Post(ekeningen Rijkscompta-
beler’
……………….
289
334
539 .
276
292
Postrekeningen anderen
….
742
780
782
786
738
Td bdékers stortingen
25
14
16
40
17
In omlôop zijnde cheques ..
19
19
18
II
14
Nederlandsche Bank
25
18
13
13
12
Cediteuren
……………
7
4
4
.4
‘
3′ –
i
f6aa1
…………..
1 1.129 / 1.191
t1.393
1.153
1.098
Bro,,ni1.’,
Ko
‘
rte verslagen van de Jirecteur van de Postcheque- en Girodienst
over dë jarn 1945 t(m’l,948 en over het jaar 1949. De cijfers voor 1950 zijn
ten dele ontleend aan dc Nederlandse Staatscourant van 10 Januari 1951,
ten dele door de Postchequ& en Girodienst welwillend ter beschikking ge-
steld. ‘ -. –
De balansposlen zijn ten dele samengetrokken. Onder andere activa” wordt verstaan’: vaste activa, kas, dienslposlrekening no 19100 en ver-
schillende vorderingen.
Bij dee balanscijfers “erdient allereerst de aandacht de
vordering in rekening-courant van de Giro op de P.T.T.
Deze vordering is te beschouwen als een credietverlening
vai
i de Girddienst aan çle P.T.T. en via deze aan de Staat
-als zbdanig, aangezien de P.T.T. op zijn beurt weer een
vdrderfrig in rekening-courant op de Staat heeft. Beide
saldi vërschillen niet ovee1 in grootte en vertonen, globaal
genomen, dezelfde beweging, zoals uit de hiernavolgende
cijfers blijkt:-
TABEL 11.
–
A
.
Rekening-courantschuld
t
Rekening-courantschuld
Staat aan P.T.T. –
–
PTT. aan Girodienst
UIt.
(iii millioeneré guldens)
1946
–
.351
–
–
371
1947
464
‘
480
–
1948
607
651
–
1949
.
– 383
379 1950
– 284
321
/
Bronnen:
A: ‘Algemene Verslagen van de stand der staatsschuld.
8: zie tabel 1.
Zoals Liit tabel T bleek, houden verschillende Rijks-
comptabelen grote bedragen bij de Giro aan. Voor een
onderzoek naar de .liquiditeit dienen deze saldi mi. te
worden gecompenseerd met het saldo in rekening-courant
bij de P.T.T., aangezien hetzelfde lichaam hier eigenlijk
debiteur en crediteur tegelijk is. In feite worden trouwens
van pdstrekening no 1, die een belangrijk onderdeel van de- saldi van Rijk’scorptabelen uitmaakt, regelmatig be-
langrijke bedragen afgeboekt, die door het Rijk met de
PT.T: in rekening-courant worden afgerekend en die bij
de Girodienst dus leiden tot een even grote afneming van
postrekening no 1 en van de vordering in rekening-courant
op d6 P.T.T. Deze afboekingen bedroegen bijv. in 1949
f950 mln en in 1950 fl.000 mln
2
).
I’a de bov’enbedoelde saldering en nadat gemakshalve
de posten ,,Kapitaal en reserves” aan de creditzijde en
de’ posten ‘,,Belegging reserves” en ,,Andere activa” aan de debetzijde, die over en weer een ongeveer even groot
bedrag aanwijzen, zijn geëlimineerd, krijgt men de vol-
gende structuur van de activa: –
t)
Bedragen ontleend aan de Millioenennota van September 1951, bij-
lagen blz. 22.
–
–
TABEL 111
Ultimo
1946
1947
1
1948
1
1949
1950e
1
”
(
in niiltioenen guldens)
Staatsbedrijf P.T.T. ….
……
82
146-
112
103
29
Kortlopende
belegging. – –
177
132
155
171
140
Vaste belegging ————-558
557
565
579
613
–
817 ”
834 j
832-1
854
‘
782
De totalen kloppen dan uiteraard nagenoeg met het
totaal aan de, passiefzijde, nadat ,,Kapitaal en reserves”
en ,,Postrekeningen Rijkscomtabelen” daarvan zijn af-
getrokken. En indien men dan berekent welk deel de liquide
activa, nI. vordering ‘op P.T.T. en kortiopende belegging,
uitmaken van de weergegeven totalen, dai krijgt men de
volgende percentages, die tot eind 1949 opmerkelijk sta-
biel ‘zijn.
1946
……….
32′
–
1947
……….
33
1948
……….
32
1949
……….
’32
1950
.
………22
Zou mn niet de hierboven weergegeven methode volgen,
doch het gehele saldo P.T.T. en de tegôeden van Rijks-
comptabelen nieerekenen, dan krijgt men uiteraard een
ee1 hoger percentage. –
De vraag kan zich yoordoen
of
de vordering op de
P.T.T. als een liquiditeit moet worden beschouwd. Deze
vraag moet m. bevestigend worden beantwoord, aange-
zien De ‘Nederlandsche Bank alle mutaties met de’ Giro-‘
dienst, zowel die wegens overboekingen als die wegens
stortingen en cheques direct verrekent met ‘s Rijks Schat-
kist, die op haar beurt de P.T.T. debiteert of crediteert,
zodat de genoemde transacties resulteren in een verhoging
of verlagirlg van het saldo in rekening-courant van de
Girodienst bij de P.T.T. Op deze wijze kan, dit saldo dus
zeker als liquide worden beschouwd, evenals de banken
het schatkistpapier als zodanig beschouwen. In beide ge-
vallen moet vooral het saldo van het Rijk bij De Neder-
landsche Bank de liquiditeit aanvullen en is het probleem
dus daarnaar verplaatst, doch de desbetreffende financiële
instelling behoeft zich daar niet om’ te bekommeren.
Men kan-zith nu afvragen,
Qf
een liquiditeitspercentage
van 32 33 pCt voldoende i te achten en verder trekt
uiteraard het lagere percentage van 1950 de aandacht.
Bij de beantwoording van de eerste vraag moet men
naar mijn mening vooral-het oog houden op het belangrijke
interne girovrkeer bij de Postcheque- en Girodienst,
waarover de volgende cijfers’ inzicht geven.
TABEL IV. –
Stortingen . vingen van vingen naar
Cheques
vingen bin-
De Ned.’
De Ned.
nen de Giro-
Bank
Bank
1
dienst
1948
3.426
803
-‘
1.908 1.557
23.026
1949
3.678 599
2.049
1.591
23.518
1950′
4.216
716
2.287
1.736
28.098
14.128
1
_2.734
8.323
1
6.258
1.
92.793
Bronnen:
zie
tabel
1.
Uit tabel IV blijkt, dat de verhouding van het in- en
uitgaande verkeer enerzijds en het interne verkeer ander-
zijds ongeveer is-als 1 :3, waarbij tevens moet worden
opgemerkt, dat het in- en uitgaande verkeer elkaar voor
een belangrijk deel compenseren en dat het ingaande
verkeer quantitatief belangrijker is, (De sluitpost wordt
gevormd door de afboekingen van overtollige saldi op
postrekening no 1, die echter in tabel IV niet zijn opge-
nomen); Tevens moet er op worden gewezen, dat de saldi
van anderen dan de Rijkscomptabelen, behoorlijk sta-
biel zijn.
Het zou interessant zijn indien dergelijke cijfers ook
voor de grote banken werden gepubliceerd; eerst dan zou
17 October1951
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
771
men een verantwoorde vergelijking met betrekking tot
de liquiditeit kunnen maken
3).
,Het komt mij echter voor,
dat het interne verkeer bij de Giro relatief sterker over-
weegt dan bij de grote banken.
Voor de handelsbanken acht De Nederlandsche Bank
blijkbaar een liquiditeitspercentage van 40 het minimum;
hetgeen tot uiting komt in de per 1 Januari 1951 ingevoerde
credietrestrictieregeling, volgens welke een handelsbank
haar credietverlening zonder speciale toestemming niet
mag voortzetten indien haar dekkingsmïddelen niet min-
stens 40 pCt van haar creditsaldi zijn. In het licht van de
voorgaande beschouwing komt daarom een percentage
van 32 33 voor de Giro niet als te laag voor.
Op dit punt raak ik de opmerkingen van Mr van Leeuwen
in zijn eerder genoemd artikel. Tot, goed begrip mogen deze
opmerkingen hier allereerst worden geciteerd:
,,Het spaarbankwezen is opgebouwd in de vooronderstelling derspaarders-
substitutie. immers, de beleggingen der spaarbanken geschieden behoudens
een liquiditeitsmarge in de kapitaalmarkt, waarin men door overdracht van
gelden aan een andere partij voor langere tijd afstand doet van de koopkracht
ervan. Voor de houders der daartegenoverstaande spaarrekeningen heefthun
tegoed echter geldkarakter. Maar wat de een opvraagt wordt door de ander
gestort. Moge deze hypothese voor spaarbankpolitiek aannemelijk zijn, voor
belegging van girogelden is zij zonder meer verwerpelijk.
Het is een van de eigenaardige anomalieën waarop men zo af en toe in het
leven Stuit, dat de Postgirodienst, die bij de uitzetting der toevertrouwde gelden alle regelen van gezond monetair beleid overtreedt, nu juist onder
beheer staat van dezelfde Overheid,
–
die aan het in goedetradities werkende
bankwezen haarfijn regelen voor zijn geStie wil voorschrijven”.
Het betoog van de heer van Leeuwen komt dus hierop
neer, dat de belegging van de gelden van de Postcheque- en
Girodienst, die voor een belangrijk deel een belegging ôp
lange termijn is, op niet voldoende liquide wijze geschiedt,
dus onjuist is. Want – zo zegt hij – voor de girogelden
geldt niet de hypothese, die voor spaargelden aannemelijk
is, dat wat de een opvraagt, dor de ander wordt gestort. Naar ik meen is dit betoog, gezien in het licht van het bovenstaande, niet juist. Het is immers’gebleken, dat de
gelden bij de Giro een zeer stabiel karakter dragen, mede
door het belangrijke interne verkeer. Een aanmerkelijke
vermindering van de bij de Giro ingelegde gelden is, be-
houdens zeer.bijzondere omstandigheden, slechts denkbaar
bij een verschuiving van de voorkeur van het publiek in
de richting van chartaal geld of een preferentie van bank
tegoeden bQven girotegoeden.
De geldstatistiek over de afgelopen jaren wijst, wat
de eerste factor betreft, eerder in tegenovergestelde richting:
het chartale geld maakte per tilt. 1946 tot en met,, 1950
resp. 45; 44, 43, 41 en 42 pCt van de totale geidhoeveel-
heid uit.
Wat de tweede factor betreft kan men het tot,ale vrije
saldotegoed bij de Girodienst (buiten de Rijkscomptabelen)
vergelijken met het totale girale geld op vrije rekening.
Geheel zuiver is deze vergelijking niet, aangezien in de tegoe-
den bij de Giro ook tegoeden van banken zijn begrepen, die niet tot de geldhoeveelheid behoren. Onder dit voor
–
behoud echter blijkt, dat per uit. 1946 tot en met 1950 de
vrije tegoeden bij de Giro resp. 20, 19, 18, 18 en 18 pCt
van het totale vrije girale geld uitmaakten. Hier is dus
nauwelijks van vermindering sprake.
Bij spaargelden ligt de zaak naar mijn mening anders,
aangezien hiër de feitelijke bespâringen van bepaalde be-
volkingsgroepen een rol spelen en dit element minder
stabiel is dan de gewoonten van het publiek met betrekking
tot het gira’le geld.
In tegenstelling tot wat ik uit het artikel van Mr van
Leeuwen meen te lezen, geloof ik dan ook, dat voor de
Postcheque- en Girodiënst de kwestie van de liquiditeit niet hetzelfde belang heeft als voor de spaarbanken.
Ik heb nog niet gesproken over de relatief lage liquiditeit
van de Giro per ultimo 1950. De verklaring daarvoor
5)
De beide centrale boerenleenbanken geven in hun jaarverslagen cijfers
onstrent het door hen verzorgde giroverkeer. Deze cijfers zijn echter niel ver-
gelijkbaar met die van de Postcheque -en Girodienst.
kan naar ik meen ten dele worden gezocht in een grotere
overboeking naar en storting op de saldi der Rijkscomp-
tabelen in 1950 dan in voorgaande jaren. Uit de verschillen-.,
de door de Postcheque- en Girodienst gepubliceerde ge-
gevens kunnen nl. cijfers worden afgeleid omtrent de toe-
of afnemingen van de overheidssaldi voor zover deze voort-
vloeien uit betalingen door en aan het publiek (de eerste,
voornamelijk belastingen). De o\’erboekingen met ‘s Rijks
Schatkist zijn zoveel mogelijk geëlimineerd; geheel mogelijk
was dit niet, zodat de thans volgende
cijfers
(in millioënen
guldens) niet exact doch slechts globaal juist kunnen wor-
den geacht.
1941
……….
– 53
1948
……….
+ 779
1949
……….
+647′
1950 . ……….
+ 972
Men ziet, dat 1950 aanmerkelijk grotere netto-ont-
vangsten van de Rijkscomptabelen te zien geeft dan de jaren daarvoor. Voor zover deze ontvangsten aan over-
boekingen ten laste van andere postrekeningen te danken
zijn, wordt de liquiditeit, zoals ik die in dit artikel heb be-
rekend, minder. In mijn beschouwing zijn immers de saldi
der Rijkscomptabelen steeds gecompenseerd met de
vordering op de P.T.T. en een vermindering der saldi van
anderen ten gunste van de tegoeden van het Rijk heeft
dus automatisch ‘een vermindering van de in tabel III
parai.sserende vordering op de P.T.T. ten gevolge, waar-
door de liquiditeit wordt gedrukt. De grote netto-betalingen
door het publiek aan de
Rijkscomptabelen
in 1950 hebben op deze wijze wellicht bijgedragen tot de lagere liquiditeit
per ult. 1950.
Daarnaast moet er echter op worden gewezen, dat in
1950 de kortlopende belegging is verminderd’ ten gunste
van de vaste belegging (iie tabel III), hetgeen uiteraard
ook tot,de lagere liquiditeit aan het einde van 1950 heeft
bijgedragen.
Naast de b&drijfseconomische liquiditeit zijn ook van
belang de monetaire tendenties, die de Giro te zien geeft.
Zoals in het begin van dit artikel werd betoogd, is de Giro-
dienst zeker een.geldscheppende instelling; de vraag doet
zich voor, of hij in de afgelopen jaren ook in feite tot
geldschepping of geidvernietiging heeft bijgedragen (waar-
bij men in het oog moet houden, dat dit nog niet hetzelfde is als inflatie resp. ‘deflatie).
Beziet men wederom tabel 111, waarin de onderste
regel het totaal van de toevertrouwde gelden aangeeft,
dan blijkt, dat tot ult. 1949 die totalen ènigszins zijn toe-
genomen en dat per ultimo 1950 weer een vrij belangrijke
daling heeft plaatsgevonden.
Naast het aan’ de Giro toevertrouwde geld dient men
echter ook de verdeling van de activa van deze dienst
te kennen om met betrekking tot’ de geldschepping enig
oordeel te kunnen vellen. Daarom volgt hier nogmaals
een overzicht van deze activa, nu echter niet naar de
termijn van belegging, doch volgens het criterium: crediet
aan de Staat of crediet aan anderen. Als crediet âan de
Staat zijn beschouwd: de vordering op de P.T.T., het
schatkistpapier, de staatsobligaties en inschrijvingen in
staatsschuidregisters. Als’ crediet aan anderen zijn be-
schouwd de kasgeldieningen en de vaste belegging buiten
staatsobl igaties en staatsschuldregisters. Deze ,,anderen”
zijn in fioofdzaak Nederlandse ‘lagere publiekrechtelijke
lichamen.
TABEL V
iJltimo
–
1
1946
1
1947
1
1948
1
1949
1
1950
(in millioenen guldent)
Credietaan de 5taat
623
671
673
692 604
Crediet aan anderen
……..
194 163 159
162
1
178
Totaal
……………
817
t
834 832
1
854
1.
782
Bronnen:
zie tabel T,
LN
772
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 October 1951
Bij de geldanalysen in de jaarverslagen van De Neder-
landsche Bank
4)
wordt •de geldschepping door en ten
behoeve van de centrale Overheid berekend door de
mutaties in de netto-schuld van de Staat ten opzichte van
de geldscheppende instellingen te analyseren, terwijl de
geldschepping ten behoeve van de lagere Overheid en de
particuliere sector wordt ,verkregen door de mutatie in
de credietverlening der geldscheppende instellingen aah
deze groepen te nemen.
Houdt men deze methode aan, dan blijkt uit tabel V,
dat de netto-overheidsschuld
5)
van 1946 tot 1949 is ge-
stegen en in het jaar 1950 weer is gedaald. Veël kan nien
daaruit niet opmaken aangezien het er natuurlijk op aan-
komt hoe de verhouding van de Overheid tot
liet totaal
der geldscheppende instellingen is. Indien buy. de aan de
Giro toevertrouwde, gelden door storting van bank-
biljetten toenemen, dan vermeerderen de vordering van
de Giro op de P.T.T. en de vordering van de P.T.T. op
de Staat met hetzelfde bedrag, doch tevens wordt het
tegoed van het Rijk bij De Nederlandsche Bank met dit
bedrag groter. Tegenover een vergroting van de netto-
schuld van het Rijk ten opzichte van de Giro staat een
verkleining van de netto-schuld van het Rijk ten opzichte
4)
Voor een toelichting op deze geldanalysen zie men het ,,Statistisch EulIe-
tin” van het C.B.S., jaargang 1951, no 78. –
‘) Er moge aan worden herinnerd, dat de opstelling in tabel V het netto-
crediet aan de Staat weergeeft, doordat tevoren de tegoeden der Rijkscomp-
tabelen op de vordering in rekening-curant op de P.T.T. in mindering zijn
gebracht.
van De Nederlandsche Bank. Per saldo heeft er dan geën
geldscheppmg plaatsgevonden. Bij storting van belasting
op de postrekening van de ontvanger, blijft de netto-
schuld t.o.v. de Giro hetzelfde doch vermindert de netto-,
schuld t.o.v. De Nederlandsche Bank.
Wat betreft het crediet aan anderen blijkt uit tabel V,
dat dit van eind 1946 tot eind 1947 met ongever’f 30 mln
is afgenomen, dat dit daarna stabiel is gebleven en ge-
durende 1950 met f16 mln is toegenomen. Aanmerkelijk
zijn deze bedragen niet; bovendien kan men dit bedrag nog
niet als geldschepping rekenen aangezien hier ook een
eenvoudige ometting ter beurze van belegging in staats-
schuld in belegging in bijv. gemeente-obligaties invloed
kan hebben. Het ,,crediet aan de Overheid” is dan formeel
afgenomen, het ,,crediet aan anderen” is formeel toe-
genomen, doch in feite iser
4
uiteraard niets anders gebeurd
dan een mutâtie ter beurze.
Laat men echter schatkistpapier aflopen en verstrekt
men daartegenover een lening aan een gemeente dan ge-
beurt formeel hetzelfde als in het Vorige geval doch mate-
rieel vindt hier een credietverlegging plaats, die niet zonder
monetaire betekenis is.
Hoewel op grond van de gegeven cijfers dus geen exacte
conclusie mogelijk is, zijn de mutaties in die cijfers zodanig
bescheiden: dat als globale eindindruk kan worden gezegd,
dat er van de Postcheque- en Girodienst geen belang-
rijke zelfstandige invloed op de geldhoeveelheid is uit-
gegaan.
‘s-Gravenhage.
Drs H. W. J. BOSMAN.
Devrje Rijn
Er is in de laatste tijd een opleving Van de belangstelling
in het vraagstuk van ,,de Vrije Rijn” vast te stellen, een
be1angstellirl, die een voorlopig kristallisatiepunt heeft
gevonden in het op 17 Juli gehouden debat in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. Men kent de feiten. In het
toen bij de Tweede Kamer aanhangige wetsontwerp tot
regeling van het vervoer van goederen mét binnenschepen
wn door de Regering het voorstel gedaan binnenlands
vervoer door Nederlandse schepen op het watergebied,
dat valt onder de Acte Mannheim van 1868, te brengen
onder het vergunningstelsel en alle overige bepalingen, die
dat wetsontwerp inhoudt. Dit voorstel had reeds aanlei-
ding gegeven tot persartikelen en – wat de inhoud van deze ‘ artikelen reeds deed vermoeden – tijdens de ge-
dachtenwisseling met de Kamer bleken ér twee tegenstrij-
dige meningen bij de sprekers te bestaan, waarvan de ene
het regeringsvoorstel wèl en de andere het niet in strijd
met de Acte achtte. Daartussen stond de twijfelende heer
Algera, die nadere inlichtingen van regeringszijde verlang
de, alvorens zijn standpunt omtrent het al of niet toelaat-
bare van het voorstel te bepalen.
Het ging hier om een ernstige zaak, want het laten van
– de binnenlandse’ vaart door Nederlanders op de Rijn
buiten de werking van de Wet Goederenvervoer in de
Binneiischeepvaart 6etekent een lacune in het binnenlandse
vervoerbeleid, die niét alleen voor de binnenscheepvaart,
maar ook voor de andere vervoertakken, rail en weg,
ernstige gevolgen kân hebben én het coördinatiebeleid in
het vervoerwezen kan be1emmejen en verstoren.
A1’was er in het genoemde debat dus êigenlijk alleen een
aangelegenheid betreffende binnenlandi goederenvervoer
aan de orde, dé gedachten en ook de ‘uitingen gingen
telkens naar het veel ruimere terrein van de. internationale
Nederlandse Rijnvaart. De stop van Lobith werd ge-
noemd en daarmede kwam het vraagstuk naar Voren, in hoeverre ordeningsmaatregelen in de Nederlandse inter-
nationale Rijnvaart zih met de Mannheimer Acte ver-
dragen. Al stond’ dit vraagstuk niet ter discussie, ‘uit de uitlatingen van de verschillende sprekers viel eenzelfde
tegenstelling van inzichten, als hierboven aangeduid, top
te maken. Het vraagstuk van de ordening van het binnçn-
lndse vervoerwezen is van groot belang. Van niet minder
belang is de regeling van de Nederlandse internationale
Rijnvaart. Het zou te ver voeren dat hier uiteen te zetten;
het is ook eigenlijk overbodig; het mag vai algemene
bekendheid worden geacht, dat het wel en wee van onze
internationale Rijnvloot, een belangrijke bron van volks-‘
bestan en een belangrijke factor in de bloei van de haven
Rotterdam, rechtstreeks afhangt van een ordening der
bestaande verhoudingen. Hèe dat’ zal moeten geschiedôn
is de vraag; dât het zal moeten geschieden, beaamt elk
welmenend deskundige. En dat de medewerking der
Overheid daarbij niet kan worden gemist en de Overheid
düs over enkele wettelijke bevoegdheden zal moeten kun-
nen beschikken, staat eveneens vast.
Twee zeer belangrijke aangelegenheden dus. Is het te ver-
wonderen, dat het voor hen, die dagelijks met deze vragen
te maken hebben, er de ernst en het belang van ons land van
kennen, een eigenaardige ervaring was ten aanzien van de
voorstellen en voornemens van de Regering van de zijde van
de orthodoxe Rijnacte-deskundigen een categorisch ,,neen”
te moeten vernemen, een neen gebaseerd op de historische
interpretatie van artikel 1 van de Acte? In deze houding
valt tweeërlei op: vooreerst de waarlijk enigszins naïeve
gedachte, dat men door historisch onderzoek de betekenis
van dit artikel 1 ontwijfelbaar. zou kunnen vaststellen.
Wanneer dit mogelijk was, dan zou dit zeer zeker reeds
lang zijn geschied. Ik geloof, dat er op dit punt voor twij-felaars als de heer Algera weinig hoop is. Het tweede, dat
opvalt is, dat men zo uitsluitend waarde hecht aan de
inhoud van hetgeen de herzieners der Acte in 1868 op-
stelden op een ogenblik, dat niemand aan het mogelijke
bestaan van problemen als de beide genoemde ook maar
dâcht. Een aanbeveling van de zijde der historische inter-
17 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
773
pretatoren met betrekking tot de oplossing van de vraag-
stukken, waarvan ook zij de urgentie ‘zullen moeten er-
kennen, mist men. Als zodanig kan men moeilijk aan-
vaarden uitlatingen als: ,,Dan moet men de Acte maar
opzeggen of wijzigen”. Want ieder weet, dat het eerste
desastreus zoude zijn en het tweede thans niet te verwerke-
lijken is.. Degenen, regerings- en particuliere instanties,
aan wie de zorg voor de bovenbeschreven belangen is toe-
vertrouwd, moeten in het kamp der Rijnvaart-juristen een
onaandoenlijke, zelfs hooghartige houding vaststellen
(weliswaar gelukkig niet bij allen), die hun met ‘grote be-
zorgdheid vervult. Zij vragen zich af: is de rechtsweten-
schap zo onmachtig, dat dit,,neen”, dit ,,Iex dura sed ïta
scripta”, haar laatste woord moet zijn?
Wanneer men over deze vraag nadenkt, dan krijgt men
het gevoel – om niet te zeggen de overtuiging -, dat de
orthodoxe Rijnvaart-juristen het vermogen van de weten-
schap, die zij beoefenen verre onderschatten en daarmede
aan het gezag van die wetenschap geen goed’ doen. Men
behoeft in de rechtswetenschap geen vakgeleerde te zijn
om te weten, dat aan haar meer middelen van interpretatié
van het geschreven recht ten dienste staan, dan alleen
de historische of historisch-systematische. Sinds de rechts-
wetenschap het geloof in het alleen-zaligmakende positi-
visme heeft uitgebannen,, heeft zij de weg Vrij gemaakt
voor een rechtsbeschouwing, die oog heeft voor de geheel
enige verbintenis, die feit en norrh in het Recht aangaan
– een verband, dat nooit geheel zal kunnen wordenver-
klaard,, al hebben mannen als Scholten een groot dèei van
hun denken daaraan besteed – een rechtsbeschouwing,
die van dit gezichtspunt uit iets heeft leren begrijpen van
het verband en de wisselwerking, die er tussen het Recht en de samenleving bestaan, nl. dat het Recht vormend in
die samenleving werkt en tevens op zijn beurt in meerdere
of mindere mate product van die samenleving is. Tegen
die achtergrond gezien worden allerlei verschijnselen in
het rechtsleven verklaarbaar en aanvaaidbaar, die dat
voor het positivisme ten enenmale niet kunnen
zijn.
In
de samenleving ontstaat en vergaat nog steeds recht naast,
buiten en zelfs tegen de wet. Wettelijke bepalingen kunnen
met behoud van hun formeel bestaan afsterven, hun be-
tekenis en draagwijdte kunnen zich wijzigen. Het zijn
overbekende feiten en verschijnselen, zowel in het nationale
als in het internationale recht. Interpretatie van een wet-of conventieregel is niet uitsluitend een historisch-syste-
matisch onderzoek naar zijn betekenis op het ogenblik,
dat hij tot aanschijn kwam, maar daarnaast en daarboven
een plaatsen van deze regel in het rechtsleven Van het
heden, een speuren naar de zin, die aan die regel temidden van de krachten, die het rechtsieven van het heden beheer-
sen, kan en moet worden toegekend. Zij, die het ,,neen”
der historische interpretatoren niet kunnen aanvaarden,
die ten aanzien van de g’rot belangen, die met betrekking
tot de Rijnvaart aan hen zijn toevertrouwd, Verlangen, dat
bij de uitleg van de Rijnvaartacte en in het bijzonder van
zijn artikel 1 zal rekening worden gehouden met de ver-
andering, die de maatschappelijke en economische werke-
lijkheid sinds de opstelling dier bepalingen heeft ondergaan,
doen niet anders dan met klem aan de beoefenaren der
rechtswetenschap vragen, dat zij hun moderne interpretatie-
methoden ten bate van de hier aan de orde zijnde be-
langen zullen aanwenden.. Zij weigeren met een ,,neen”
zonder mer genoegen te nemen, omdat zij weigeren te
geloven, dat de wetenschap des rechts in dit geval tot
zulke steriele en kortzichtige uitspraken zou moeten komen.
Wie in deze zin voorlichting van de rechtsetenschgp
vraagt, loopt de kans voor een utilist te worden aangezien,
die de betekenis en de zin van een rechtsregel vooral zou
willen zoeken in zijn sociale nuttigheid en de interpretatie
van die nuttigheid zou willen laten afhangen. Daarmede
zou de betekenis van een rechtsregel in bedenkelijke mate
afhankelijk worden van feit of belang, of althans de verhou-
ding tussen de normatieve en de feitelijke componenten
van die rechtsregel ten nadele van de eerste ‘.vorden ge-
wijzigd. En toch moet worden erkend, dat, zoals hierboven
reeds werd gezegd, in het Recht feit en norm op een speci-
fieke wijze zijn verbonden, hetgeen ten gevolge heeft, dat
de belangen, die een rechtsregel ‘tracht• te regelen een
zekere invloed op die regel en zijn uitleg uitoefenen en
dat een verschuiving in de belangensfeer haar invloed in
de rechtssfeer doet gevoelen. Het positieve recht is nu een-
maal niet een yoor alle tijden’ (of voor lange tijden) onver-
anderlijke grootheid, het is onderhevig aan de invloed van
het maatschappelijk milieu, waarin het geldt. Ook dit feit
is in de huidige rechtswetenschap overbekend en zij die
het aanvoerden en er mede rekening houden bij hun inter-
pretatie van rechtsregels mogen zeer zeker niet zonder
meer als utilisten en relativisten worden bestempeld.
Niettemin moet worden erkend, dat de moderne rechts-
wetenschap van-deze zijde gevaren dreigen. De historisch-
systematische methode kan in haar uitkomsten tot ver-
starring leiden, de moderne loopt de kans zich al te spoedig
naar de eisen en verlangens van de praktijk.te voegen en
in’ haar uitkomsten stabiliteit te missen. Zij brengt voor
hare beoefenaren een zware verantwoordelijkheid met zich,
een gestadig zich rekenschap geven of wat als uitleg en
toepassiiig van een rechtsregel wordt voorgestaan, niet
in wezen enkel het kleed is, waarin een belang zich gçlding
wil verschaffen. Geen jurist zal spoedig mogen besluiten
tot een interpretatie, die de eis van de stabiliteit van het
rechtsieven uit het oog zoude verliezen. Hij zal er zich van
bewust moeten zijn, dat er, in elke rechtsorde regels van
fundamentele, van ethische betekenis zijn, die een rechts-
goed van blijvende waarde beschermen. ‘De zekerheid van
persoon en goed, de strafbaarheid van moord en diefstal,
zijn rechtsgoederen, waarvan de zin door interpretatie,
welke dan ook, voor ons besef nauwelijks kan veranderen
en zo zijn dr voorbeelden in elk onderdeel van het recht
aante wijzen.
Maar de rechtswetenschap mag evenminde ogen sluiten
voor het feit, dat niet alle regelen binnen een rechtsorde
van gelijke waarde en rang zijn. De norm, die de goede
trouw, als fundamenteel stelt bij de tenuitvoerlegging van
overeenkomsten, is van een andere waarde en rang dan
die, welke het hengelaarsseizoen op 1 Juni laat aanvangen.
En zo wordt de vraâg, waarop het bij het Rijnvaartpro-
bleem en de betekenis der Mannheimer Acte uiteen rechts-
Wetenschappelijk oogpunt aankomt: welke rangorde van
belangrijkheid komt toe aan het vrijheidsbeginsel, dat arti-
kel 1 der Acte inhoudt?
De inhoud van aftikel 1 behoort tot de categorie der
zgn. vrijheidsrechten, waarvan er in nagenoeg elke rechts-
orde van niet-totalitair karâkter, nationaal en internatio-
naal, voorbeelden zijn aan te wijzen. De voornaamste
vrijheidsrechten in de Nederlandse rechtsorde zijn ge-
noegzaam bekend. Artikel 7, 9 en 174, welke’onderschei-
denlijk de vrijheid van drukpers, van vereniging en ver-
gadering en van godsdienst waarborgen, zijn er voor-
beelden van. Dezé vrijheidsrkhten vormen een zeer merk-
waardige categorie van rechtsvoorschriften. Zij Vertonen
meestal een’ overeenkomstige structuur; zij poneren de individuele vrijheid op een bepaald gebied en geven de
wetgever een min of meer duidelijk omljnd&bevoegdheid tot beperking daarvan. Het vrijheidsbeginsel is primair, de
inperkingsmogelijkheid is accessoir. Ook artikel 1 van de
Rijnvaartacte vertoont deze structuur. In deze soort van
rechtsvoorschriften komt de dubbele natuur van het Wes-
terse recht: te zijn een waarborg van de rechten van de enke-
ling en tevens een bindende en verbindende kracht in de
samenleving, tot uiting en het kenmerkende is, dat in al deze voorschriften de tweede functie .ten bate van de eerste wordt
teruggedrongen en ingeperkt. Op het ogenblik, waarop
774
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 October 1951
een vrijheidsrecht wordt geborei, komt de samenleving,
waarin het ontstaat, als het ware tot’, inkeer en wordt zich
bewust van de betekenis van de vrijheid van het individu’
op een bepaald terrein, in en tegenover de, gemeenschap
en van het feit, dat het individu tot nu .toetegenover die
gemeenschap, meestal door de Overheid gerepresenteerd,
is te kort gekomen en dat dus een verzetting van de-grenzen-
nodig is. Nagenoeg alle vrijheidsrechten jn ontstaan op
of in.verbandmet dramatische momenten in de geschie-
denis ‘der mensheid. Artikel 1 der Rijnaartacte maakt,
daarop geen .uitzondering.
De vrijiieïdsrechten scheppen dus voor.het individu een
zekere rechtsvrije sfeer en zij doen dat vanuit een bepaalde
historisch” situatie. Hoezeer
,
het beginsel der vrijheid,
dat in één vrjheidsrecht is belichaamd,,,onaatgetast zal,
moeten blijven,
–
wil dit vrijheidstecht niet als zodanig
teloor gaan, de inperking van die vrijheid zal de invloed
van de ontwikkeling der verhoudingen en inzichten kunnen
ondergaan. . Wanneer buy, art. 174 der Çrondwet iëder
het recht geeft. zijn godsdienstige meningen met volkomen
vrijheid te belijden, met de inperking, dat de maatschappij
en’ hareleden beschermd zullen worden tègen overtreding.
der strafwet, dan kan niemand als vaststaand aannemer!,
dat in’de loop der maatschappelijke ontwikkeling de in-
zichten in dé mate en aard dezer bescherming dezelfde
blijven. ‘Geen. enkel vrijheidsrecht legt op ihet ‘gebied,
waarvoor het geldt, de ‘verhouding tussen individu en
gemeenschap eens voor al vast. Wie daar naar zou streven,
zou de kans lopen onvrijheid of bandeloosheid, te bevör
–
deren. De inhoud van een vrijheidsrecht, d.w.z. de daarin
geponeerde onderlinge begrenzing van de rechten van
individu en gemeenschap, blijven vanaf het ontstaan daar-,
van op het terrein, war recht en politiek aan elkaar
grenzen, een onderwerp van’ discussié. Die .discussie zal
vooral iii’ bewogen tijden ‘opleven en zelfs tot scherpe
meningsverschillen aanleiding geven. Onze tijd is daar een
voorbeeld van., Zo staat thans- hier te lande het vrijheids-
recht – betreffende de drükpers ter discussie. Al deze dis-
cussies betreffen ten slotte de vraag, hoe binnen het kader
van een vrijheidsrecht de belangen van ‘individu -ën ge-
meenschap in de juiste verhouding te houden
Op het-ogenblik vormt deinhoud van art. ‘1 der Rijn-
vaartacte ondef de drang van politieke en economische fac-
toren in alle belanghebbende landen het voorwerp van
overweging en bij ‘alle verschil van inzicht en tegenstelling
van belangen is het besef algemeen, dat de verhouding,
/
Codificatie van
tussen
vrijheid
en gebondenheid op de grondslag van art. 1
dringend om ‘nadere overweging vraagt.
Men moet hier, twee groepen van vragen onderscheiden,
nl. die betreffende de rechten en verplichtingen, die voor
buitenlanders en de rechten en verplichtingen, die voor
binnen1nders geachtkunnen worden met de bepalingen
der Acte verband te houden. In deze tweede groep kan
men rechten en’ verpjichtingen onderscheiden, die wél en
die niet buitenlandersîrakën. Het is duidelijk, dat ten aan-
zien van de eerste groep enhet eerste onderdeel der tweedé
alleen de staten,,voor wie de Acte geldt, gezamenlijk tot
een eventuele wijziging van de grenzen tussen vrijheid en
gebondenheid – bevoegd zijn. Ten aanzien van, vragen,
welke behoren tot het tweede onderdeel van groep twee,
zal men, ook al stelt men zich op het standpunt, dat zij
met de bepalingen der Acte verband houden, – wat lang
niet iedereen zal beamen – moeten overwegen, of niet de
nationale wetgever bevoegd ii Beide vraagstukken, die
voor Nederland van urgente betekenis zijn en die in de
aanvang van dit artikel werdengenoemd, behoren tot deze
laatste categorie. Wanneer men de nationale wetgevér bg-
voegd acht hier op het stuk van vrijheid en gebondenheid,
zonodig nadere regelen te stellen, dan heeft hij daarbij
ansprdak op de volledige steun dér rechtswetenschap.
Zij zal dië vraag niet kunnen beantwoorden met de ver-
melding van hetgeen in 1868 als recht moest worden aan-, gemerkt, maar’ integendeel, met de kennis van de huidige
werkelijkheid en, rekening houdende met de aard van ‘een
vrjheidsrecht als art. 1 der Acte inhoudt, met alle haar
ten dienste staande middelen moeten zeggen, watheden
ten dage de vrijheid van de Rijn betekent ten aanzien van
de vaart van Nederlanders op het Nederlandse deel van
de Rijn en ten ‘aanzién van de ordening van de Nederlandse
,
internationale Rijnvaart.
Dit artikel bedoelt niet anders, dan een bijdrage te leve-
ren om de huidige discussie over de Vrije Rijn hier te lande
te brengen op het niveau en binnen het kader, waar zij
behoort te worden gevoerd. De schrijver heeft zijn opvat-
tiig, maar hij achtte die niet van genoegzaam belang om
ze hier mede te delen. Hij heeft slechts een beroep willen
doen op hen, die tot oordelen in dit rechtsvraagstuk be-
voegd zijn, zich bewust te zijn van de verantwoordelijkheid
van hun taak en van het vermogen van de hun ten dienste
staande middelen. Mdge de uitkomst evenredig zijn aan
het gewicht van de belangen, \aarom hèt gaat.
‘s.Gravenhage
‘Mr G. H. DIJKMANS VAN GUNST.
hetvolkenrecht
1.
11
1
)
Geruime tijd heeft de Commissie voor internationaal
Recht in haar derde zitting ,besteed aan het régime van
de volle zee, waarover ondergetekende rapport had uit-gebracht. De voornaamste ‘aandacht is uiteraard gewijd aan de ,,Continental Shelf”. Ondergetekende had, over-
eenkomstig de ter .tweede zitting genomen beslissingen,
een uit negen artikelen bestaand ontwerp daarover, op-
gesteld, dat zich nauw aansloot aan het yoorstel, dat een
daartoe ingestelde commissie, met Jhr P. R. •Feith als rapporteur, aan de ,,international Law Association” in
haar zitting van September 1950 ‘had voorgelegd. Behou-
dens redactiewijzigingen is dit ontwerp vrijwel geheel aan-
vaard. Het daarin neergelegde systeem is, dat aan de kust-
staten de uitoefening toekomt van het gezag over de aan-
grenzende Continental Shelf ten behoeve van de exploratie
‘) Het eerste deel van dit artikel werd gepubliceerd in’ ,,E,-,8.” van tO
October 1951.
‘
–
van dit gebied en de exploitatie van zijn natuurlijke rijk-
dommen. Onverlet blijft echter het beginsél van de vrijheid
der zee in het boven de Continental Shèlf liggend zeegé
–
bied. Slechts zullen’ daar de kuststaten de rechten kunnen’
uitoefenen, die noodzakelijk verband houden met de ex-‘
ploitatie van de ondergrond, en zulks nog met het voorbe-
houd, dat de scheepvaart niet in belangrijke mate door’ de
op te richten installaties zal mogen worden belemmerd.
Slechts één lid heeft iich niet met het standpunt der Com-
missie verenigd. Prof. Scelle heèft een reserve gemaakt op
grond, dat het begrip var’ de Continental Shelf inbreuk
zou maken op’de vrijheid der zee.’Prof. Scelleis meer,en
meer zich gaan bewegen in de richting van Prof: de Ja
Pradelle, welke laatste vijandig staat tegen elk gezag van de
kuststaat over de aangrenzende zee en die dientengevolge
ook nooit de – thans algemeen erkende – souvereiniteit
van de kuststaat over de territoriale zee,heeft willen aan-
1
–
17 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
775
vaarden: Prof. de la Pradelle had zich in de bijeeiikomst
van de ,,International Law Association” te Kopenhagen
verzet tegen de erkenning van rechten van de Staat op de
ondergrond van de Continental Shelf, en Prof. Scelle is
.
kennelijk onder de invloed van dit verzet gekomen: ter-
wijl hij in de tweede zitting der Commissie in beginsel
deze zeggenschap had aanvaard, heeft hij in de derde zit-
ting een reser’.e tegen het door de Commissie aanvaarde
systeem in het rapport doen opnemen.
De Commissie heeft niet als grens voor de Continental
Shelf de dieptelijn van 200 m wensen te aanvaarden.
Ondergetekende had deze grens op het voetspoor van het
rapport van de ,,International Law Association” voor-
gesteld, aangezien deze begrenzing in de eerste plaats over-
eenkomt niet de in de meeste gevallen bestaande geo-
logische formatie (de Continental Shelf strekt zich zelden
uit buiten de 200 ni dieptelijn) en in de tweede plaats,
omdat de practijk geen behoefte heeft aan een ip gro-
tere diepte getrokken grenslijn wegens de technische
onmogelijkheid, de exploitatie op grotere diepte uit te 0e-
fnen. Jn ‘dit opzicht was reeds met een aanmerkelijke
vooruitgang van de techniek rekening gehouden, aan-
gezien op dit ogenblik exploitatie van de ondergrond
slechts mogelijk is tot op 70 m. Het had een zeker voor-
deel, een vaste grens voor de Continental Shelf aan te nenien,
die bijv. op de zeekaarten kon worden aangegeven. Na
/ langdurige overweging heeft de Commissie echter gemeend,
‘dat het’beter was hier geen bepaalde grens voor te schrij-
ven. Deze zou een tamelijk willekeurig karakter. hebben,
aangezien op het ogenblik de 200 m grens eensdeels verder
reikt dan de practische behoefte, terwijl anderdeels niet
te vdorzien is, of niet in een betrekkelijk dichtbijzijnde
toekomst een 200 rn grens alweer onvoldoende zal zijn.
In de definitie van de Commissie omvat nu de Continen-
tal Shelf het gebied ,,en dehors de la zone dgs eaux terri-
toriales oti la profondeur des eaux surjacentes permet l’ex-
ploitation des.ressources naturelles du lit de ‘la nier et du
sous-sol”. Blijkens deze definitie heeft de Commissie zich
geheel losgemaakt van het – zeer omstreden geo
logisch begrip van de Continental Shelf, hetgeen het voor-
deel biedt, dat bijv. exploitatie van de ondergrond in de
Noordzee niet kan woraefi bestreden met de bewering,
dat hier geen Continental Shelf in de geologische zin zou
bestaân. – *
De erkenning van de zeggenschap van de Staat over•
de ondergrond “an de zeëbodem (de uitdrukking sou-
vëreiniteit is opzettelijk vermeden) brengt generlei
bijzondereechten voor de oeverstaten mee ten aanzien
dan de boven gelegen zee, in het bijzonder niet ten aanzien
van de visserij en evenmin van de bescherming van de vis-
stand. Niet te ontkennen is, dat bij de verschillende staten,
die zich bij proclamatie rechtën over de Continental Shelf
hebben toegekend, de bedoeling heeft voorgezeten zich
daarmede ook speciale rechten ten aanzien van de uit-
oefening der visserij, althans de bescherming van
de visstarid, te verwerven. Enige rechtvaardiging hier-
voor kan gevonden worden in het feit, dat de jonge,
te beschermen vis in het bijzonder wordt aangetroffen
in het ondiepe zeegebied boven de Continental Shelf.
De Commissie heeft echter van de aanvang af positief
afwijzend gestaan tegen het leggen, van een direct verband
tussen zodanige rechten en dieterzake van de Conti-
nental Shelf. Het is evenwel onbetwistbaar, dat de be-
scherniing vaTn , de visstand in de aan het vasteland
grenzende kustzee tot op veel grotere afstand dan de ter-
ritoriale zee, zelfs al zou men die tot twaalf mijl uitbreiden,
nadere voorziening behoeft. Het zou derhalve niet gewenst
zijn, en ongetwijfeld op verzet bij verschillende Staten
stuiten, indien de rechten ten aanzien van de Continental
Shelf zouden worden beperkt tot het recht van exploitatie –
van de ondergrond, zonder dat tegelijk voorzieningen wor-
dengetroffen ten aanzien van de bescherming van de vis-
stand in de bedoelde gebieden. Ondergetekende had daar-
om in zijn rapport voorgesteld.aan de kuststaat het recht
te geven na overleg met de overige belanghebbenden,
maatregelen te treffen tot bescherming van de visstand in het aan zijn kust grenzend zeegebied tot eeii,afstand
van 200 mijl. Wanneer evenwel andere Staten zouden me-
nen, dat deze maatregelen hun bekngenzouden schaden,
zou de kuststaat verplicht zijn het geschil terzake aan ar-
bitragete onderwerpen. Dit systeem heeft van enige zijde
in de Commissie tegenstand ondervonden. In de eerste
• plaats verzette zich de heer Manley Hudson er tegen, die
niet verder wilde gaan dan terzake overleg voor te schrijven
‘tussen de verschillende bij de visserij betrokken Staten,
zonder te voorzien in een oplossing, indien dit overleg
niet tot resultaat zou leiden. De grote meerderheid der Com-
missie achtte zodanige regeling onvoldoende, omdat re-
kening moest worden gehouden met de mogelijkheid,
dat de ‘contrasterende belangen zich te Idezer zake niet
zo gemakkelijk zouden laten verzoenen. Het verzet tegen
het voorgestelde systeem kreeg echter de steun van, de
heer Scelle. Diens verzet tegen erkenning van de Continen-
tal Shelf richtte zich ook tegen ‘de toekenning van rechten
van de kuststaat over de aangrenzende vrije zee terzake
van de bescherming van de visstand. Hoewel hij erkende,
dat de in het voorgestelde systeem de verplichte arbitrage
in geval van meningsverschil tussen de betrokken Staten
een belangrijke vooruitgang zou zijn, achtte hij toch zijn
principiële bezvaar zo overwegend,’dat ook hij niet met
het voorstel wenste mee te gaan.
Een derde bezwaar kwam van de heer Spiropoulos,
die betoogde, dat deze materie zich niet zou lenen
voor arbitrage, maar dat het noodzakelijk zou zijn èen in-
ternationaal organisme op te richten in de zin .van het eer-
tijds door Schücking voorgestelde ,,Office International
des Eaux”, dat tot taak zou hebben alle kwesties van deze aard te onderzoeken. Het denkbeeld van de instelling van
een dusdanig orgaan vond bij alle leden steun. Verschil
van gevoelen openbaarde’zich echter over de onnvang van de taak, die aan een dergelijk organisme moest toekomen.
Terwijl de grote meerderheid v’an de leden van oordeel
was, dat bindende beslissingen van dit organisme moesten
worden voorzien, handhaafde de heer Hudson ook hier
weer zijn zienswijze, dat men uitsluitend naar bemiddeling
moest streven en génerlei bindende beslissingen zou kun-
nen aanvaarden. De Commissie ging hierin echter niet
met de heer Hudson mee, en de wijze waarop het betreffen-
de artikel is geredigeerd, doet iien, dat men hier met binden-
de beslissingen van dit op te richten orgaan rekening houdt.
Aan het bedoelde orgaan zal dan tevens een taak worden
toegekend ten opzichte ‘van maatregelen tegen vervuiling van het zeewater, niet slechts ter bescherming van de vis-
stand, maar ook in het belaig van de zeebadplaatsen,
tot het tègengaan van gevaar van brand in de havens,
en ter bescherming van de zeevogels. Hoewel internatio-naal overleg omtrent de hier bedoelde bescherming reeds
geruime tijd gaande is; is te dezer zake nog slechts weinig
bereikt; het zal noodzakelijk zijn’ om de maatregelen te
dezer zake te activeren, om de voorstanders van de eenzij-
dige vaststelling van ver strekkende maatregelen ten
aanzien van de Continental Shelf de wind uit de zeilen te
nemen. –
Een tweede onderwerp, dat gelijktijdig met de exploi-
tatie van de ondergrond van de Continental’Shelf onder de
ogen diende te worden gezien, was de bevoegdheid van de
Staten tot het instellen van de zogenaamde ,,zones conti-
guës”, op grond waarvan de kuststaten gerechtigd zouden
zijn, in aansluiting aan de territoriale zee zones in te stellen,,
waar zij speciale bevoegdheden zouden hebben ten aan-
zien van douane, visserij, veiligheid en gezondheidsmaat-
regelen. Dit onderwerp’was reeds behandeld in de Codi-
776
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 October 1951
ficatie Conferentie in Den Haag in 1930; daar was ge,’ble-
ken, dat er generlei overeenstemming zou zijn te bereiken
omtrent instelling van een zone, waarin de kuststaten
exclusieve visserijrechten zouden mogen uitoefenen’, maar
dat er wel aanleiding was een dusdanige zone te erkennen
voor de uitoefening van douanerechten. Sindsdien was
het aantal Staten, dat eenzijdig tot het instellen van ‘een
,,zone contiguë” voor douanedoeleinden was overgegaan
steeds groter geworden. Ondergetekende had dan ook in
zijn rappor.t voorgesteld, een ,,zone contiguë” voör dou-
ane en gezondheidsdoeléinden over een afstand van twaalf
mijl uit de kust te aanvaarden, doch de instelling van dus-
danige zone voor andere doeleinden, met name visserij en
veiligheid, van de hand te wijzen. Ondergetekende was
daarbij er van uitgegaan, dat het toekennen van speciale
rechten aan de kuststaten
ter bescherming ‘an de visstand,
gelijk hierboven vermeld, er toe zou kunnen bijdragen,
dat aan de eisen tot het toekennen van een speciale ,,zone
contiguë” ten opzichte van de visserij
in het algemeen
niet langer zou behoeven te worden vastgehouden. De Com-
missie heeft zich met deze denkbeelden verenigd en als
haar oordeel uitgesproken, dat voor douane en gezond-
heidsmaatregelen een ,,zone contiguë” van twaalf mijl zou kunnen worden aanvaard, doch uitdrukke’ijk heeft
• zij een dergelijke zone voor Visserij
in het algemeen
ver-
worpen.
Het door’ de Commissie aanvaarde reglement inzake
de Continental Shelf zal tot het maken van opmerkingen
aan de verschillende regeringen worden toegezonden en
zal na verloop van tijd dus weer bij de Commissie terug-
komen. Hoewel de tekst van het reglement als bijlage is
• overgelegd bij het rapport aan de Algemene Vergadering,
ligt hét niet in de bedoeling, dat deze zich in dit stadium
in de merites van het voorstel zal verdiepen.
Enigszins anders ligt het met de overige onderwerpen,
die de ondergetekende in zijn introductief rapport op ver-
zoek der Commissie had behandeld, doch die nog niet
tot een uitvoerige door de Commissie vastgestelde rege-
ling hebben geleid. De behandeling van deze onderwerpen
in de Commissie drdeg het karakter van een eerste lezing,
waarna in de volgende zitting aan de hand van een nieuw
rapport van ondergetekende een tweede lezing zal plaats
hebben. –
Omtrent de voorlopige resultaten van de besprekingen
dezer onderwerpen in de Commissie zijn in het rapport
aan de Algemehe Vergadering slechts enige zeer algemene
opmerkingën gemaakt. Het betreft hier in het bijzonder
de volgendé punten:
le. de nationaliteit van een schip. Dit onderwerp was
door de Commissie aan de orde gesteld in het bijzonder
met het oog op het misbruik, dat tegenwoordig door Pa-
nama wordt gemaakt met het brengen van vreemde schepen
onder Panamese vlag.
Aangetekend zij, dat een van de leden van de Commis-
sie, de heer Alfaro, van Panamese nationaliteit, is. Onder-
getekende heeft in zijn rapport voorop gesteld, dat het toe-
kennen van de nationaliteit aan een schip niet uitsluitend
een kwestie was waarover elke Staat souverein zou kunnen
beslissen. Hij kon hiërbij aanknopen aan een rapport in
1896 .door Mr Tobias Asser en Lord Reay uitgebracht
voor het ,,Institut de Droit International”; in de volken-
rechtelijke literatuur wordt echter herhaaldelijk betoogd,
dat te dezer zake een volstrekte souvereiniteit van de
Staten bestaat. ‘De gehele commissie met inbegrip van de –
heer Alfaro bleek zich met de aanvaarding van het beginsel
te kunnen verenigen. Het wefd dan ook in het rapport
opgenomen. Belangrijker dan deze principiële aanvaar-
ding was nu echter, of men ook bereid zou zijn daaruit
practische conclusies te trekken en speciale criteria te aan-
vaarden, waaraan de schepen moesten voldoen, wilde
hun een nationale vlag worden toegekend. Op het voet-
spoor ian het Reglement van het ,,Institut de Droit In-
ternational” van 1896 had de ondergetekende een aantal
dezer criteria opgesteld. Grote practische waarde hadden
deze criteria echter niet, omdat de gelegenheid om door
middel van stroomannen en fictieve maatschappijen de voor
–
schriften te ontduiken, •steeds groot zou blijven. Er was
echter één criterium, dat, naar ondergetekende bij onder
–
zoek gebleken was, een zeer groot aantal zeevarende
Staten – evenals Nederland – had aanvaard en dat er
toe zou bijdragen de Panamese practijk onmogelijk te
maken: de eis, dat de kapitein de nationaliteit van de vlag-
gestaat zou bezitten. De aanvaarding vn dit criteiium
stuitte echter bij het merendeélder leden der Commissie op
verzet. Als argument tegen het aanvaarden er van werd aan-
gevoerd, dat bij plotselinge uitbreiding van de vloot van een
bepaald land het noodzakelijk zou kunnen zijn in het
gebrek aan kapiteins te voorzien door buitenlandse krach-
ten aan te trekken. Ondergetekende heeft hier tegenover
o.a. er op gewezen, dat een dusdanige plotselinge
uitbreiding van de vloot, die een
nijpend
gebrek aan kapi-
teins zou doen ontstaan, wel gewoonlijk toe te schrijven zou
zijn aan factoren, die niet bepaald uit internationaal
oogpunt aanmoediging verdienen. Bij de stemming werd
het voorschrift, dat de kapitein de nationaliteit van de
vlaggestaat zou moeten hebben echter met acht tegen drie
stemmen verworpen.
Een tweede punt betrof de vraag, in hoeverre de crimi-
nele jurisdictie terzake yan aanvaringen ook door andere
Staten dan die van het aanvarende schip kan worden uit-
geoefend. Het Permanente Hof van Internationale Jus-
titie had in het Lotus-arrest deze vraag bevestigend beant-
woord en daarmede grote ongerustheid. teweeg geroepen in de kringen der -handelsmarine, aangezien de scheeps-officieren hierdoor kans liepen in elke haven, die zij aan-
deden, terzake van enig aanvaringsdelict met de strafrech-
ter in aanraking te komen. Op het arrest van het Hof
was van verschillende zijden zeer ernstig critiek geoefend
en het ,,Comité Maritime International” had reeds een re-
geling voorbereid, waarbij zodanige strafrechtspraak
door andere dan de gerechten van de vlaggestaat van het
aanvarende schip werd uitgesloten. Deze regeling was ech-
ter nog niet In een diplomatieke conferentie behade1d.
Ondergetekende had in zijn inleidend rapport een rege-
ling voorgesteld, die zich nauw aansloot aan die van het
,,Comité Maritime international” en die derhalve uit-
sluitend jurisdictie van de vlaggestaat van het aanvarende
schip erkende. Dit voorstel heeft in de Commissie een gro-
tere tegenstand ontmoet dan hij had verwacht. Niet te ont-
kennen was, dat de aanvaarding van dit standpunt als een
critiek op een uitspraak van het Permanente Hof van
Internatiohale Justitie zou kunnen worden beschouwd.
Daartegen bleek echter ten slotte slechts één lid, de heer
Spiropoulos, overwegende bezwaren te hebben. De reden,
waarom in deze kring het standpunt van de meerderheid van
het Hof vrij ruime steun vond, is, dat de oplossing, door het
,,Comité International Maritime” voorgesteld,’ in het bij-
zonder het belang beoogt van de maritime naties, ter, be-
scherming van hun handelsvloot, en geacht kan worden
in te druisen tegen het beginsel van de gelijkgerechtigdheid
van alle Staten. Deze gelijkgerechtigdheid toch moet,
meent men, er toe leiden, dat een Staat, wiens bèlangen
door een aanvaring zijii geschaad of wiens onderdanen
door een aanvaring’het leven hebben verloren,de daders
daarvan, ingevolge ht beschermingsbéginsel, voor zijn
gerechten moet kunnen dagen, en dat niet te dezer zake
eewprivilege wordt toegekend uitsluitend aan de zeevaren-
de Staat, onder wiens vlag het schuldig geachte schip vaart.
Gewezen werd daartegenover op de luitengewone des-
kundigheid en önpartijdigheid, waarmede o.a. in Groot-
Brittannië dergelijke aanvaringskwesties werden berecht.
Het resultaat was echter, dat over het door ondergetekende
17 October 1951
ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
777
voorgestelde beginsel de stemmen staakten, en wel zes
tegen zes. Na nieuwe discussies waren twee van de tegen-
standers bereid, zich van een stemming te onthouden,
zodat het voorstel met zes tegen vier stemmen werd aan-
genomen. . Gezien echter deze zéer zwakke meerdérheid
werd besloten, het resultaat van deze stemming niet uit-
drukkelijk in het rapport te vermelden en bij de tweede
lezing deze materie weer opnieuw onder de ogen te zien.
Ten aanzien van het ,,Droit de Poursuite” heeft de Com-
missie de voorschriften bvergenomen, welke ondergeteken-
de ter aanvulling van de regels, aangenomen op de Haagse Codificatie Conferentie van 1930, h,ad voorgesteld. Daar-
onder was een regeling van het Martin Behrmann-geval,
— dat zich indertijd in, Indonesië had voorgedaan: de vraag,
of een in de territoriale wateren aangehouden schip de
vrijheid’herkrijgt, indieri het bij de opbrenging naar een
haven de vrije zee moet doorkruisen. De, Commissie
aanvaardde de Nederlandse zienswijze, dat zulks niet
het geval is.
De Algemene Vergadering had de Commissie opgedra-
gen, in haar onderzoek ook de territoriale wateren te be-
trekken. De Commissie had verleden
•
jaar dit probleem
voorlopig hten rusten en zich op het standpunt gesteld,
dat zij eerst de Continental Shelf zou moeten onderzoekén,
alvorens het probleem der territoriale wateren in studie
te nemen. Nu echter de eerste phase van de bestudering
van de Continental Shelf was afgelopen en bovendien
het probleem der territoriale wateren door de gebeurte-
nissen in de Oostzee en in de Noorse wateren ‘ van
actueel belang was geworden, begreep de Commissie, dat
zij het onderzoek van dit onderwerp niet langer kon
uitstellen.
Als rapporteur daarover werd de ondergetekende aan-
gewezen. Hoewel hem reeds het rapport over de volle zee
was opgedragen, en men er naar streeft, de rapporteurs-schappen zoveel mogelijk over de leden der Commissie
te verdelen, werd deze .cumulatie gemotiveerd met een
beroep op de samenhang met het probleem der Continen-
tal Shelf en met het feit, dat de ondergetekende ook ter
Codificatie Conferentie van 1930 als rapporteur over de
territoriale wateren was opgetreden. De moeilijkheden
zullen, naar het voorkomt, niet zo zeer liggen op het gebied
van het voor deze wateren te aanvaarden régime; hierover
immers was in 1930 reeds een ruime mate van overeen-
stemming verkregen. Evenals in 1930 zal echter het bepalen
van de
breedte
van de territoriale wateren wel het grootste
struikelblok opleveren. Hoewel in de loop der jaren de
opyatting meer veld heeft gewonnen,’ dat een driemijls-
grens mede in verband met de toenemende snelheid
der schepen niet langer geacht kan worden aan de be-
hoafte te beantwoorden, zal het toch grote moeite kosten om overeenstemming te bereiken over een te aanvaarden
uitbreiding.
De Commissie besloot,in de volgende zitting tevens een
aanvang te maken met de bestudering van denationaliteit,
met inbegrip van de staatloosheid. De Ecosoc had de Com
missie verzocht, de staatloosheid op haar agenda te plaatsen.
De Commissie was van oordeel, dat dit onderwerp niet
afgescheiden van de nâtionaliteit in het algemeen kon
worden behandeld, en besloot daarom in studie te nemen
,,la nationalité y compris l’apatridie”, een onderwerp
dat trouwens van het begin af,reeds op de lijst was ge-
plaatst. Het ligt
in
de bedoeling, vooral aan de apatridie
aandacht te wijden. Als rapporteur werd de heer Manley
Hudson aangewezen. De belangrijkste overige onderwer-
pen voor de aanstaande zitting zijn: arbitrage (rapport
van de heer Scelle, dat dit jaar wegens tijdsgebrek niet in
behandeling kon komen); hoge zee behalve Continental
Shelf, territoriale zee, het Statutit der Commissie, en ver-
dragen in het algemeen (dus afgescheiden van de reserves).
Rapporteur over dit laatste onderwerp is de heer Brierly
die echter het voornemn heeft te kennen gegeven, om
gezondheidsredenen zich uit de Commissie terug te trek-
ken, hetgeen als een ernstig verlies voor de Commissie
zou’ moeten worden beschouwd.
s-Gravenhage.
Prof. Mr Dr J. P. A.
1
FRANÇOIS.
/
AANTEKENING
Canada’s dilemma
In het begin van dit jaar heft de Canadese Regering
besloten de infiationaire druk niet, zoals in de Verenigde
Staten, te bestrijden met directe contrôlemaatregelen, maar
door middel van fiscale en monetaire politiek. Hoewel
het nog te vroeg is om te beoordelen of deze poging zal
s’agen, schijnt zij momenteel, aldus Prof. F. Knox in ,,The
Banker” van deze maand, ,,in danger of falling between
two stools”; Enerzijds zijn ni. de ondernomen stappen niet
voldoende geweest om een sterke stijging van de kosten
van levensonderhoud te voorkomen, zodat menig Canadees –
voor Canada ongunstige vergelijkingen maakt tussen de
recente prijsontwikkeling in de Verenigde Staten en Ca-
nada, anderzijds echter zijn de genomen fiscale maatregelen
ver genoeg gegaan om enige locale nadelen te vetoorzaken,
zodat er voor verdere maatregelen politieke moeilijkheden
zijn gerezen.
De huidige Canadese anti-infiatiepolitiek is in hoofdzaak
gebaseerd op de begroting van 10 April jI. en op’de aan-
kondiging van nieuwe maatregelen tot credietbeperking
door de Bank van Canada op 22 Fcbruarijl. De doeleinden
van de’ begroting waren het verkrijgen van de benodigde
middelen voor de defefisie, het beperken van het verbruik
van schaarse, voor de defensie benodigde,grondstoffen
en het bereiken van deze twee doeleinden zonder directe
contrôle van de Regering. Verschillende belastingen en
accijnzen werden aanzienlijk verhoogd en door middel
van afschrijvingsvoorschriften weid gepoogd het hoge
investeringsniveau te verlagen. Na een aantal voorberei-
dende maatreglen te hebben getroffen, kwam de Bank van
Canada met de ,,chartered banks” overeen het — in \’oor-
gaande maanden zeer sterk gestegen – bankcrediet te
stabiliseren, terwijl bovendien enkele contrôlemaatregelen
werden toegevoegd.
Deze nieuwe credietpolitiek ,heeft, aldus Prof. Knox,
het nadeel, dat zij afhangt van de grotendeels vrijwillige medewerking van het particuliere bankwezen. De proef-
periode komt in het najaar, wanneer de banken het hoofd
moeten bieden aan de seizoenvraag van boeren en bedrijfs-
leven. Indien de credietbehoeften van de essentiële bedrij-
ven moeten worden gedekt zonder dat het totale crediet-
volume mag toenemen, dan zullen andere credietvragers met
minder crediet genoegen moeten nemen. Ditzal voor de door-
snee fihiaaldirecteur moeilijke beslissingen meebrengen. De
op te lossen problemen en de kracht waarmee de diverse
bankiers hen te lijf kunnen gaan zuilen van bank tot bank
verschillend zijn. Rapporten betreffende de récente crediet-
ervaringen worden momenteel door iedere bank ten be-
hoeveian de Bank van Canada voorbereid.
De vraag rijst in hoeverre de anti-infiatiemaatregelen
succes hebben gehad. Tot.nu toe zijn de prijzen in Canada
sterker gestegen dan in de Verenigde Staten: Per ultimo
Juni 1951 beliep de Canadese index van de kosten’ van
levensonderhoud, op basis 1935/39 = 100, 187,6, terwijl
te zelfder tijd de index der consumentenprijzen in de
Verenigde Staten, op dezelfde basis, op 185,2 stond. In
het eerste halfjaar 1951 was de Canadese index met 9,6 pCt
en die van de Verenigde Staten met slechts 3,6 pCt gestegen.
De bewegingen der groothandeisprijzen in Canada en in de
Verenigde Staten, die in onderstaand staatje worden weer-
gegeven, hebben bij het publiek de indruk versterkt, dat
de infiationaire druk in Canada de laatste tijd groter is dan
in de Verenigde Staten en dit heeft de verlangens naar
directe contrôlemaatregelen kracht bijgezet.
–
1935/39
=
100
–
Canada Ver. Staten Verschi’
Juni 1950 ………
209,2
195,2
14,0
Dec. 1950 ……..225,2
217,5
7,7
Mrt ‘1951
241,8
228,3
13,5
Juni 1951
242,7
225,4
17,3
De les, die hieruit kan worden getrokken, is, aldus
Prof. Knox, dat, terwijl de Canadese productie, werkge-legenheid en inkomens zich op een recordniveau bevin-
den, Canada’s ‘fiscale en monetaire politiek straffer moet
.worden teneinde een verlaging van de consumptieve uit-
gaven en de kapitaalsuitgaven, die niet voor de defensie
zijn bestemd, teweeg te brengen. In feite zal het echter
wellicht om politieke redenen al moeilijk zijn om de huidige
maatregelen te handhaven. Kiezers in de benadeelde secto-
ren van het bedrijfsleven zijn ni. van mening, dat de restric-
ties onnodig streng zijn.
De eisen van de benadeelde groepen om de contrôle-
rnaatregelèn te verzachten worden versterkt, doordat het
waarschij1ijk is, dat de begroting het lopende fiscale jaar
een groot overschot te zien zal geven. Oorspronkelijk was
medegedeeld, dat de nieuwe belastingen van April ji. nood-
zakelijk waren om juist uit te komen. Deze ,,niisrekening”
van de prognostici rechtvaardigt volgens velen belasting-
verlagingen. Slechts weinigen trekken de conclusie, dat de
toenemende belastingontvangsten zelf een teked van in-
flatie ziji’i, dat de contrôlemaatregelen van ‘de Regering
derhalve tot’nu toe minder effectief zija’geweest dan was
verwacht en dat stringentere maatregelen nodig zijn.
FI
•
..
‘
778
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 October 1951
sprake is
–
is een voortdurende koersstijging bij de hui-
dige kapitaalschaarste möeilijk denkbaar.
–
Zeer opmerkelijk is dé tegenzin, welke allerwegen
aan de dag wordt gelegd tegen de verhoging van de geld-
beloning van het kapitaal. De Minister van ,Wederop-
bouw veegde in Limburg de beleggers de mantel uit, die wel
tegen
4+
pCt doch niet tegen 4 pCt willen beleggen in
woningbouwleningen. Amsterdam leent morrend fl0 mln
in de vorm van een niet ten volle 4 pCt renderei’ide premie-
lening. De Directeur van de Herstelbank adviseërde het
bedrijfsleven o.a.
–
desnoods de dividenden een ,,kleinig-
heid” te verlagen, om middelen te verkrijgen ter intekening
op de aangekondigde Herstelbank-obligatielening. Men
vraagt zich bij dit alles af,- of de consequentie van een
-..
ernstige kapitaalschaarste in een
tijd,
waarin ht mone-
taire evenwicht niet alleen wordt toegejuicht’ dôch ook
toegepat, wel algemeen wordt ingezien. Dat men hier-
naast op rechtvaardigheidsgronden geen bezwaa’r kan
maken tegen een rentestijging van
3+
op
4+
pCt, dus met
ca 30 pCt, nu de lonen met meer dan 200 pCt t.o.v. véér
de oorlog zijn gestegen, is duidelijk.
5
Oct.
12 Oct.
Aand. indexcijfer’s.
Algemeen
…………………152,5
151,7
Industrie
………………..215,0
215,2
Scheepvaart
……………..179,9
178,6
Banken
………………….122,6
120,7
Indon.
aandelen
……….. …52,4
.
51,5
,
Aandelen.,
»
A.K.0.
…………………..
l69/
.
169
Philips
……….
………. ..l70/
–
171
1
/
2
Jni1ever.
………….
.
…….
230’/
‘
2281/
H.A.L ……………………
.
.181
178
Amsterdam Rubber …………105’/
104
H.V.A.
……………..
.
…..
1l41/
2
.
110/
Kon. Petroleum
………….301’/
2
296/
4
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De geidmarkt bleef ook gedurende de afgelopen week
zeer ruim, met biedprijzenvan
1_1
1
/
pCt voor de korte
termijnen schatkistpapier.
De huidige stroom van middelen naar de geldmarkt,
welke, naast het aflopen van veel schatkistpapier, vnl.
gevolg is van gestegen deviezenverkopen door exporteurs
i.v.m. de verbeterde Nederlandse betalingsbalanspositie
en in mindere mate ook van versnelde afstoting van
ponden door enkele houders op grond van devaluatie-
verwachtingen vor deze valuta. “komt geldmarkttech n isch
gezién, op een’ ongelegen tijd. Daar, wat nieuwe bij de
Agent van het Ministerie van Financiën af te nemen schat-
kistpromessen betreft, practisch slechts jaarspromessen
voor belegging in aanmerking komen, wordt ni. de reeds
grote hoeveelheid September- en Octoberpapier in de
schatkistpapierportefeuilles
.
zodoende nog verder ver-
sterkt. De soepele functionnering van de geldmarkt wordt
hierdoor uiteraard belemmerd. Het is nog een geluk bij
een ongeluk, dat de Agent de laatste tijd callgeld opneemt.
Hierdoor worden de geldmarktinstellingen
–
zij het ten
koste van een renteoffer
–
ten minste nog enigszins
in staat gesteld hun aankopen van schatkistpapier een
weinig over de tijd ,,uit te smeren”.
De kapitaalmarkt.
‘
Op de aandelenmarkt is de opwaartse druk, die het
algemene koersniveau omhoog bracht van ‘143,8 op 3
Augustus tot 152,5 op 28 September jl. thans waarschijn-
lijk uitgewerkt. Tenzij onder invloed van een groeiende
devaluatieverwachting
–
waarvan momenteel geen
Staatsobligaties.
2
+pCt N.W.S ……………..
711
/s
70/
3-3+pCt 1947
…………..’86
85
3
pCt
Invest.
certif.. …………
88/
88’/
2
3+pCt
1951
…………….94
.
93
3 pCt Dollarlening …. .. …….
100’/
100
1
/
4
J.c.E.
STATISTIEKEN
DE
NEERLANDSCRE BANK.
(Voornaamste posten
iii
duizenden guldens).
c
.
‘u
.0
E
22′
–
•0′-
bn’2
O.0
”
>
10 Sept, ’51
1.194.891
811,868
‘4.295
265.048
214.028
17 Sept. ’51
.
1.194.779
748,757
.
4.487
249.310
217.011
24 Sept. ’51
1.194.908
,
777.674
4.787
258.017
211.792
t
Oct.
’51
1.195.016
,
826.433
5,277,
297.580
233.413
8 Oct.
’51
1.195.172
867.371
6.030
296.505
234.086
15 Oct. ‘St
1.195.268
929.545
7.113
–
304.340
223.807
Saldi in rekening courant
–
»”
n
OuO
uec
c
.
…,.o-.
O.pe.
,’c
°
‘
‘-cc
>c.ao
‘°’-“ro
.
»,
B.28
V)
10 Sept.’51….
2.770.855 2.272.085
31.554′
1.684.824
289.460.
113.798
17 Sept. ‘St..
..
2.744.728 2.229.906
20.557
1.684.824.
235.570
113.271
14 Sept. ‘St….
2.754.881
2.244.515
16.705
1.722.261
242.256
114.171
1
Oct.
’51….
2.846.829 2.292.981
–
1.722.261
253.549
.
114.592
8 Oct.
’51….
2.802.236 2.289.468
34.979
1.722.261
255.965
114.095
5 Oct. ’51….
2.778.919
1
2.285.299
26.575
~
1.722.2611
253.551
112.955
/
/
17 October 1951
ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
779
INLEGGINGEN EN TERUGBETALINGEN BIJ DE SPAARBANKEN
IN NEDERLAND
‘).
(in millioencrt guldens)
Inleggingen
Terugbetalingen
Maand
j—
Saldo
R.P.S.
I
Part.
Totaal R.P.S.
I
Part.
Totaal
Tot.
1
46 246,4
295,1,
5415
544,5
377,1
921,6
-380,1
Tot.
’47
253,7
307,5
561,2 316,2
285,7,
601,9
–
40,7
Tot.
’48
252,7
345,8
598,5 351,3
361,1
712,4
-113,9
Tot.
’49
288,3
401,2
689,5
322,7 359,5
682,2
+
7,3
Tot.
1
50 285,1
418,0
703,1
389,2
428,9
818,1
-115,0
Jan.
’51
24,5
41,0
65,5
35,1
43,1
78,2
–
12,7
Febr. ’51
22,8 38,3
61.1
42,4 46,4
88,8
–
27,7
Mrt
’51
19,3
30,3 49,6
46,7 46,7
‘93,4
–
43,8
Apr.
’51
36,9
28,8
45,7 35,2 40.2 75,4
–
29,7
Mei
’51
22,4 36,9
59,3
30,7 40,5 71,2
–
11,9
Juni
‘5
1
22,4
34,1
56,5
29,2
37,8
67,0
–
10,5
Juli
’51
25.4
35,5 60,9
31,5
40,4
71,9
–
–
11.0
Aug. ’51
.285
Statistisch
36,7
2
)
Bulletin
65,2
‘
C.B.S.
25,6
30,7
2
)
56,3
+.
8,9
‘) Bron:
‘) Voorlopige
gegevens.
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
The Netherlands press today,
door N. Schneider. Brui
1951, f2,25.
Vereniging voor de Staathuishoudkunde.
Verslag van
‘de
buitengewone vergadering, gehouden te A’dam, 11
Sept. 1950. Voordrachten van F. A. Hayek, F. A.
Lutz en J. Jewkes over volledige werkgelegenheid,
inflatie en planhuishouding. M. Nijhoff 1951, f1,50.
Hel systeem van de n,arktvormen,
door Dr F. J. de Jong
(Capita Selecta der Economie Xiv). Stenfert Kroese
1951, fl4.
Bedrfsbegroting en bedrijfsbeleid,
door A. Mey (Bedrijfs-
economische Monographieën D1V). Stenfert Kroese
1951, f24.
De Nederlandse converleerbare obligatie.
–
Publicatie van de
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universi-
– teit van Amsterdam. Stenfert Kroese 1951, .f 10.
Psychological analysis
of economic behaviou’r,
door G.
Katona. MacGraw-Hill 1951, f22,50.
The American econoniy,
door A. J. Youngson Brown. A brief comprehensive account from the civil war to
1940. George Allen & Unwin, London 1951, f10,05.
Readings in labor econonics and industrial relations,
edited
by J. Shister. Lippincott comp., 1951, f22,50.
Yearbook of
industrial’organisation,
3rd issue 1950. Ed.
de I’Annuaire des Organisations Jnternationales,
S.A. f18,95.
The economics
of
the money suppiy,
door The Chamber of
• Commerce of the U.S., Wash. D.C. 1951, f2,40.
The policy sciences,
door D. Lerner en H. D. Lasswell.
Stanford Univ. Press 1951, f33.
Principles
of
econoniies,
door R. H. B]odgett. •Rinehart
•
1951, f22,50.
Peekskill,
door H. Fast. Collet’s intern PubI. Inc. 1951,
15,25.
Human factors in management,
door S. D. Hoslett. Harper
& Brothers 1951, rev. ed., f.18.
Advertising media,
door Brennen. The functions of various
advertising media and their organisation, development
and promotion. Intended for those who want to
understand how advertising operates. . McGraw-Hill
1951, f26,40.
The dynainics
of
a labor market,
door C.A. Myers en G. P.
Shultz. Prentice Hall 1951, f 18.
The aircraft industry,
door W. G. Cunningham. A study
in industrial location. L. Morisson 1951, f 26,40.
C’apitalism and socialism on trial,
door T. Sternberg.
Gollancz 1951, f13,25.
The supervision
of
personnel,
door J. Pfiffner. A guide to
improved personnel leadership in business and in-
dustry. Prentice Hall 1951, f26,40.
Justice in .Russia,
door H. J. Berman. An interpretation of
.Soviet. law. Harvard Univ. Press
1951,
f 19,85.
Agricultural resources of China,
door T. H. Shen. The place
of agricultural production and resources in China’s
economy and foreign tiade. Corneil Univ.- Press 1951,
f22,50.
A
documëntary history
of
the American people
.door A.
Y.
Craven a.o. Excerpts from many sources, official
documents, private papers, histories and essays, which
shed some’light on the important periods of American
history. Ginn 1951, f24,75.
Anlerican
sociology,
door H. W. Odum. The story of
sociology in the U.S. to 19.50. Longmans 1951, f22,50.
The transportation revolution
1815-1860 (vol. IV of: Eco-
nomic History of the U.S.) door G. R. Taylor. Rine-
hart 1951, f26,40.
.)1,ierican financial institutions,
door H. V. Prochnow. An
over all picture of America’s financial structure,
treating the relationship aniöng the ‘major financial
institution9, the methods by which they ‘operate and
– the particular services, they each perform. Prentice
Hall 1951, f35,20.
Schumpeter, social scientist,
door Seymour E. Harris. Har’ard’ Univ. Press 1951, fl8.
The -research paper, door F. M. Hilbisch. Covering all the
phases of preparing objective reports. Especially
suitable as’a manuai for students. Bookman Ass. Inc.,
–
1951, f13,30.
Pece can be won,
door P. Hbffman. Joseph 1951, f5,95.
The mathematics of
finance,
door F. C. Smith. For business
administration students, Appleton Century Crofts
1951, f18.
–
Textile organisation and prodiction,
door A. E. Clifford.
Carter
–
1951, f15,75.
Revie
‘of
economic cohditions in Africa.
United,Nations
–
1951,
f6,30.
‘
Produktivitöt und Rentabilitar,
door F. Merkle. Poeschl
–
Verlag 1951, f9,65.
Grundlagen der BetriebswirtschaJtslehre:
Band T, Die Pro-
duktion, door E. Gutenberg. -(Abteilung Staatswissen-
schaft, Enzyklopadie der Rechts- und Staatswissen-
schaft, herausgeg. von Künkel, Preiser (u.a.). Springer
–
Verlag 1951′, f31,20.
Kostenrechnung-Richtlinien fiir Baum wollwebereien,
heraus-
gegeben vom Hauptverband Baumwollweberei. Lörch
Verlag 1951, f10,75. –
Binkbetriebslehre,
dobr”Kalveram. Gabler 1951, f 13,80.
Einkauf in Haidel und Industrie,
door Raasch-Weber.
Gabler 1951, f5,70.
–
Industriekalkulation,
door M. R. Lehman. Poeschel Verlag
1951, f20,90.
Bevölkerungsdynaniik und Bevölkerungsbila,u,
door Frie-
drich Burgdörfer. Entwicklung’ der Erdbevölkerung
in Vergangenheit und Zukunft. Lehman
1951, f9,05,
Kapitalerhöhung aus Gesellschaftsmitteln,
door Karl Rauch
(in drie delen). Deel 1 113,25, Deel II en III tezamen
f13,25.
Böhlaus Verlag 1950 (derde druk).
Vollbeschöfrigung, Inflation und Planwirtschaft,
Beitrage
von A. Amonn, W. Eucken, C. Bresciani-Turronj, Ellis,
F. A. Hayek u
;
a. Rentsch Verlag
1951,
fl6,50.
Die Genauigkeit der Kostenrechnung industrieller Betriebt,
door R. Rodenstock. Weinmayer Verlag 1950, f 10,65.
Aspect de la reconstruction monétaire de l’Europe,
door ‘R.
Triffin.
La ,néthode ,narxiste,
door H. Bartoli (Travaux du congrès
des économites de langue française 1950). Editions
Domat-Morit Chrestien, f 5,70. –
La politique économique du Directoire,
door G. Dejoint.
M. Rivière et Cie 1951, 111.
91
0.
‘4
/
AAA/m/n,
1
–
ALLE
voordelen
van een
e
ffi
ll
P
A//
ENSIOENREGELING
AM
11
11110
‘voor Uw personeel
verkrijgt
u
bij
snel en gratis
gedegen adviezen
en
–
doorlopend
EEN GOEDE SERVICE
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING
Nieuwe
Spige1straat 17 •
Amsterdam
•
Telefoon 63272
Ii
beschikbare krachten
Ec6noom, Dr.. te Den Haag, zoekt een samenwerking met een
ACCOUNTANTSKANTOOR.
welke inhoudt, dat door hem in voorkomende gevallen econo-
misch onderzoek, e.d. wordt verricht ten behoeve van cliën-
ten. Een aanvankelijk gcringe omvang van de werkzaamheden
geen bezwaar. Br onder no. E.-S.B. 42-2, bur. v. d.
bi.. Postbus 42. Schiedam.
–
TE KOOP;
SCHAKEL
Wolseley 1950 4 cyl., in
–
staat van ‘nieuw, 27.000 km
in voorkomende gevallen
gelopen. Watervlietstraat 6,
Den Haag, Telet. 320886.
DEZE RUBRIEK IN’!
Ondernemingen, dle het beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische scholing, roepen
sollicitanten
op
door middel van een annonce in de rubriek ,,Vacatures”.
Het aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben,
Is doorgaans uitermate bevredigend:
begrijpelijk
omdat er
bijna geaïi grote Instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet cIrculeert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen Zaterdag a.s. in ons bezit te
zijn.
-.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NBDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraai j, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Admmistratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adre8 voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
‘4, Universiteitstraat, Geni.
Abonnement en’ Pieter de Hoochstraaf
s,
Rotterdarr (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnements prijs, franco per poot, voor Nederland f 26,— per jaar,
voor België/Luxemburg f 28,— p.r jaar, te voldoen door 8torting van
de tegenwaarde in Belgische franc8 bij de Banqi.te de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no 260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdele,yi (per zee-post) 26,-.–, overige landen f 28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
1:1
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven ’41, Schiedam (Telefoon 69300,
toestel 6). Advertentie-tarief
1
0,43 per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” / o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse nummers
75
cents, resp. 10 B. francs.