Ga direct naar de content

Zuid-Zuid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 31 1982

F. van Dam

Zuid-Zuid
In deze column heb ik u de afgelopen
vier jaar op de hoogte gehouden van de
moeilijkheden die zich voordoen bij de
onderhandelingen tussen de rijke en de
arme landen, of in het vakjargon: tussen
Noord en Zuid. In die periode hebbende
ontwikkelingslanden pogingen gedaan
om hun positie ten opzichte van de rijke
landen te versterken en om tot meer onderlinge samenwerking te komen. De besprekingen over die onderlinge samenwerking worden het Zuid-Zuid-overleg
genoemd.
Een belangrijke stap in de Zuid-Zuidbesprekingen was de bijeenkomst die in
1979 door de niet-gebonden landen in
Havanna werd gehouden. Tijdens die
vergadering werd een resolutie aangenomen onder de naam Policy guidelines
to reinforce collective self-reliance
among developing countries. In deze
resolutie werden de ontwikkelingslanden
opgeroepen voorrang aan elkaar te geven
bij levering van essentiele grondstoffen
en voedsel, en werd besloten om plannen
uit te werken om te komen tot een systeem van handelspreferenties tussen ontwikkelingslanden onderling en een voorkeursbehandeling bij de overdracht van
technologic.
De bijeenkomst van Havanna kreeg
een vervolg in het opstellen van een actieprogramma tijdens een vergadering van
de ontwikkelingslanden te Caracas in
1981. Dit programma is bekend geworden onder detitel Economic co-operation
among developing countries (ECDC).
Sindsdien is er weinig concreets gebeurd
en dat gaf de eerste minister van India,
Indira Gandhi, aanleiding om opnieuw
een aantal ontwikkelingslanden bijeen
te roepen om te zien hoe aan de beslissingen van Havanna en Caracas nader
inhoud zou kunnen worden gegeven.
In haar openingsrede wees zij op de
mogelijkheden die de arme landen hebben om tot onderlinge samenwerking te
komen. Letterlijk zei zij: ,,Together,
developing countries command vast
markets. They have a large reservoir of
human resources, technical skills and
manufacturing capacities, and now some
of them even have substantial financial
resources to reduce their dependence on
external aid which certain groups in affluent countries regard as charity”.
Tijdens de conferentie, die van 22 tot
24 februari te New Delhi werd gehouden,
Week dat Zuid-Zuid-overleg allesbehalve eenvoudig is en bleek het ook buitengewoon moeilijk te zijn om tot concrete
afspraken te komen. De agenda van de
vergadering bestond in feite uit twee
groepen onderwerpen. Ten eerste de
ESB 31-3-1982

vraag welke houding de ontwikkelingslanden zouden moeten aannemen ten opzichte van verder overleg met de rijke landen, en in het bijzonder of zij zouden
moeten vasthouden aan het streven naar
een wereldwijde ronde van onderhandelingen tussen Noord en Zuid in de VN.
Het tweede onderwerp was of, en hoe de
ontwikkelingslanden concrete onderlinge samenwerking kunnen realiseren.
Wat betreft de tactiek om te komen tot
een wereldwijde ronde van onderhandelingen werd in New Delhi door de ontwikkelingslanden geen overeenstemming bereikt. Een deel van de aanwezige
landen — met name de landen die eindprodukten naar de rijke landen exporteren en die kapitaal opnemen op de internationale kapitaalmarkt — was bereid
om door compromissen tegemoet te komen aan het Westen, met name aan het
standpunt van de Verenigde Staten. Dat
wordt gekenmerkt door het onverlet laten van de bevoegdheden van de gespecialiseerde organisaties zoals GATT en
IMF. De haviken onder de ontwikkelingslanden — met name een aantal olieexporterende landen — wilden met zo’n
compromis niet meegaan, omdat in de
gespecialiseerde organisaties de westelijke landen een sterke positie innemen,
terwijl in de VN te New York — met het
systeem van ,,one country, one vote” —
de ontwikkelingslanden een meerderheidspositie hebben. Het is niet gelukt
om voor deze tegenstelling in New Delhi
een oplossing te vinden.
Hetzelfde moet worden gezegd van de
pogingen om tot Zuid-Zuid-samenwerking te komen in het kader van de
ECDC. Zo .vond het voorstel van India
om een financiele installing op te richten
van alleen de ontwikkelingslanden geen
genade. Het verzoek om een beginkapitaal van $ 15 miljoen uit vrijwillige bijdragen bijeen te brengen haalde het niet.
Hetzelfde gold voor het voorstel van India
om $ 60.000 beschikbaar te stellen voor

technisch advies ten behoeve van de verdere behandeling vanhetvoorsteldoorde
vertegenwoordigers van de arme landen
te New York.
Eigenlijk bleek in New Delhi dat derijkere ontwikkelingslanden, dus met name
een aantal olie-exporterende landen, niet
bereid waren om overdrachten van hun
kapitaal aan andere ontwikkelingslanden te laten plaatsvinden via een instrument waaraan de gei’ndustrialiseerde
landen niet deelnemen. In dit opzicht
was het tekenend dat Saoedi-Arabie, dat
het belangrijkste kapitaalverschaffende
land van de ontwikkelingslanden is, de
uitnodiging voor het gesprek in New
Delhi had afgewezen. Ook zijn er op de
conferentie voorstellen gedaan om een
nieuw institutioneel kader te scheppen
voor, joint ventures” van ontwikkelingslanden onderling en voor financiering
van de bestudering van de uitvoerbaarheid van projecten en van adviesverlening van de ontwikkelingslanden aan
elkaar. Ook voor deze voorstellen lukte
het niet om een besluit te nemen: zij werden voor verder overleg doorgeschoven
naar de vertegenwoordigers van de ontwikkelingslanden bij de VN.
De vraag rijst waarom de besprekingen in New Delhi zo moeizaam verliepen
en waarom het niet lukte om tot substantie’le besluiten te komen. Het antwoord
op deze vraag is simpel. De voorstellen
die in New Delhi ter tafel lagen voor
Zuid-Zuid-samenwerking betekenden
alle overdrachten van kapitaal van meer
naar minder rijke ontwikkelingslanden.
Tussen deze twee groepen ontwikkelingslanden bestaat een belangenconflict van
dezelfde aard en inhoud als er tussen de
gei’ndustrialiseerde landen en de ontwikkelingslanden bestaat. En daarom was
het in New Delhi net zo moeilijk om tot
overeenstemming te komen als bij
Noord-Zuid-besprekingen.
Anders gesteld: New Delhi heeft aangetoond dat de differentiatie binnen de
groep van ontwikkelingslanden dusdanig ver is gevorderd dat noch een gezamenlijke positie ten opzichte van de
rijke landen mogelijk is, noch een ZuidZuid-samenwerking zoals in de ECDC
wordt beoogd. Dit, in combinatie metde
moeilijkheden in het Noord-Zuid-overleg, maakt de kans op succesvol bloksgewijs opereren steeds kleiner.

323

Auteur