Ga direct naar de content

Welvaart sinds het stenen tijdperk

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 4 1981

Ingezonden

Welvaart sinds het stenen tijdperk
PROF. DR. IR. A. KAPTEYN* – DR. T. J. WANSBEEK**

Onder de titel Consumptie en welvaart
maakt drs. R. Iwema in ESB van 3 juni
1981 een aantal kanttekeningen bij drie
artikelen over de waardering van inkomen, die begin 1979 in ESB zijn verschenen 1). Op heldere wijze verklaart
Iwema enkele kernbegrippen uit die artikelen en deelt ook een enkel lovend
woord uit: zo vormen de artikelen ,,een
compositie van bijzondere elegantie”.
Zijn slotconclusie is echter negatief:
,,Het (aan deze artikelen) ten grondslag
liggende welvaartsbegrip moet ….. als
ondoelmatig worden beschouwd”.
Ondanks de zorgvuldigheid waarmee
Iwema onze artikelen tracht weer te
geven (in deze reactie praten we over
,,we” en ,,onze”, zonder dat we per se
namens de andere auteurs van die artikelen spreken), is zijn weergave, en vooral
zijn interpretatie, van onze theorie niet
geheel juist. Wij zullen eerst proberen
de redenering van Iwema samen te vatten
om vervolgens wat kanttekeningen te
plaatsen. Onze samenvatting is kort en
betreft alleen de hoofdlijn van Iwema’s

betoog zoals wij die uit zijn artikelen
destilleren, en doet onvermijdelijkerwijze geen recht aan alle verfijningen en
nuances in dat betoog.
Individuele subjectieve welvaart, zo
stelt Iwema, bestaat uit twee componenten, een absolute en een relatieve
component. In termen van inkomen betekent dit dat de absolute component
te maken heeft met de consumptiemoge-

* Verbonden aan de University of Southern
California.
** Verbonden aan het Centraal Bureau voor
de Statistiek. Dit artikel is a litre personnel
geschreven. De augeurs danken drs. H. van
de Stadt voor zijn commentaar en suggesties.
1) B. M. S. van Praag, A.Kapteyn en F. G.
van Herwaarden, Individuele welvaartsfuncties en sociale referentiegroepen, ESB, 31
januari 1979; A. Kapteyn en F. G. van Herwaarden, Afhankelijkheid van voorkeuren
en optimale inkomensverdeling, ESB, 1 februari 1979; T. J. Wansbeek, J. Buyze en A.
Kapteyn, Veranderende voorkeuren, ESB,
14 februari 1979.

lijkheden van het inkomen, de relatieve

is van vergelijking geen sprake. In het

component met de plaats van het inko-

tweede geval, het rapportcijfer als ex-

tief even welvarend is als de flatbewoner

men in de inkomensverdeling. Welvaart
wordt door ons gemeten met behulp van
de door Van Praag ontwikkelde individuele welvaartsfunctie van het inkomen
(WFI), een wiskundige vertaling van inkomensniveaus naar welvaartsniveaus.
De WFI van iemand wordt gemeten
door hem of haar aan een aantal verschillende inkomens rapportcijfers te
laten geven. Rapportcijfers zijn noodzakelijkerwijze vergelijkend van aard.
Daardoor ,,vangt” de WFI alleen de
relatieve component van de individuele
subjectieve welvaart, en verwaarloost
zij de absolute component. lemands aldus gemeten welvaart wordt alleen bepaald door zijn of haar plaats in de inkomensverdeling, en dit leidt tot de anomalie dat, over de tijd heen, de gemeten
gemiddelde individuele welvaart niet
systematise!! toeneemt: sinds het stenen
tijdperk is de gemiddelde welvaart dus
onveranderd gebleven. Dit kan niet waar
zijn, vandaar de conclusie die aan het
eind van de eerste alinea is geciteerd.
Tot zover onze interpretatie van
Iwema’s betoog in zeer gestileerde vorm.
Wij willen daar de volgende opmerkingen bij maken.
1. De methode die wordt gebruikt om
WFI’s te meten is niet gebaseerd op het
laten toekennen, door de respondenten,
van rapportcijfers aan inkomensbedragen. De procedure is omgekeerd: aan een
aantal rapportcijfers kennen respondenten inkomensbedragen toe (om precies
te zijn: niet aan rapportcijfers, maar aan
kwalificaties als ,,zeer goed”, ,,net voldoende”, maar dat is een detail).
2. Ook al zou bij het meten van WFI’s
de omgekeerde methode worden gebruikt (dus wel rapportcijfers toekennen
aan inkomensbedragen), dan nog is het
de vraag of dus doende de absolute component wordt geelimineerd. Naar onze
mening zijn rapportcijfers niet noodzakelijkerwijs van vergelijkende aard.
Men kan een klas leerlingen tien rekensommen voorleggen en elke leerling
een cijfer geven gelijk aan het aantal correcte antwoorden. Daarbij is het dan
mogelijk dat alle leerlingen een tien
scoren of allemaal een nul. Het rapportcijfer is in dit geval een directe meting
van de prestatie. Wie de test kent, weet
uit het cijfer onmiddellijk het aantal correct beantwoorde vragen. Er is, met
andere woorden, een een-eenduidige
relatie tussen cijfers en prestatie (de
laatste gedefinieerd als het percentage
correcte antwoorden).
Meestal worden rapportcijfers anders
gebruikt, namelijk om waardering voor
de prestaties van een leerling aan te
geven op de manier zoals door Iwema

pressie van de waardering voor een prestatie, is meestal sprake van vergelijking.
Hoe suggestief Iwema’s voorbeelden ook
zijn, noodzakelijk is dat niet. Het is heel

anno 1981, en dat kan natuurlijk niet
waar zijn, tenzij het onderliggende welvaartsbegrip niet deugt. Anders gezegd,
onderzoekingen die geen absolute component aan het licht brengen worden op
a priori gronden gediskwalificeerd. Het
voorschrijven wat het resultaat van een
onderzoek moet zijn, is naar onze mening
een bezigheid die met een zekere voor-

goed denkbaar dat op scholen met gemiddeld betere leerlingen systematisch

hogere cijfers worden gegeven dan op

scholen met gemiddeld slechtere leerlingen. Dat dit niet gebeurt, zegt op zich al
iets over de manier waarop mensen oorzichtigheid moet worden bedreven.
delen vormen. Het vergelijkend karakter
Laten we daarom de ,,stenen-tijdperkvan rapportcijfers is wellicht psycholoanomalie” eens wat nader bekijken. Als
gisch onvermijdelijk, maar het ligt niet in
er een blijvende welvaartsvermeerdering
de logica van het begrip besloten.
optreedt dan zou men toch verwachten
3. Mede op grond van deze analogic
dat mensen blijk geven van een gestegen
menen wij dat WFI’s, eenmaal gemeten,
tevredenheid. Daarvan blijkt echter
evenzeer de absolute als de relatieve
niets. Noch uit onze onderzoekingen,
component kunnen bevatten, zo beide
noch uit die van anderen 3), blijkt enig
uberhaupt bestaan. Dat laatste is een verband tussen de gerapporteerde tekwestie van nader onderzoek van de
vredenheid van mensen met hun begemeten WFI’s. Gedurende de laatste
staan, in het bijzonder met hun levensjaren is door ons en onze mede-onderstandaard, en de absolute hoogte van
zoekers een aantal onderzoekprojecten
het inkomen. Het is uitsluitend de reuitgevoerd die op deze kwestie enig licht
latieve hoogte van het inkomen die blijkt
werpen. Deze projecten zijn gebaseerd
te tellen (daarbij inbegrepen de relatieve
op de ,,theorie van de voorkeursvorhoogte van het inkomen ten opzichte
ming” zoals die door een onzer is geforvan vroegere inkomens). Het is ons niet
muleerd en die in het laatste van de eerduidelijk waarom, zoals Iwema suggedergenoemde f-SB-artikelen is besproreert, mensen de echte vooruitgang zouken 2). Deze theorie poneert dat er alleen
den verzwijgen en slechts het relatieve
sprake is van de relatieve component (die
facet zouden vermelden wanneer hen
op een bepaalde wijze wordt gespecifinaar hun welzijn (tevredenheid, inkoceerd), en niet van de absolute. De theomenswaardering enz.) wordt gevraagd.
rie impliceert een aantal beperkingen in
5. In laatste instantie kunnen de resulhet patroon dat de WFI’s ten toon motaten van onze onderzoekingen worden
gen spreiden. Als de theorie waar is,
afgedaan door de meetmethode die is
voldoen de gemeten WFI’s aan dit theogebaseerd op het stellen van vragen als
retisch voorspelde patroon. Zo niet, dan
inadequaat te beschouwen. Bij het soort
moet de theorie worden verworpen en
vragen die wij stellen, zouden alleen verdat kan impliceren dat de absolute comgelijkende antwoorden kunnen worden
ponent wel degelijk meespreekt. Het wel
gegeven, zodat het absolute aspect van
of niet aanwezig zijn van de absolute
‘s mensen welzijn niet boven water komt.
component is daarmee een empirische
In dit kader is het interessant om te refekwestie geworden.
reren aan een psychologisch experiment
Voor de volledige toets op de juistheid
dat indiceert dat er wat fundamentelers
van de theorie van de preferentievorming
aan de hand is. Helson en Kozaki 4)
zijn, omdat in die theorie ,,relatief” niet
lieten aan vier groepen van 5 proefpersoalleen wordt betrokken op de plaats in
nen willekeurige patronen zien van resde huidige inkomensverdeling maar ook
pectievelijk 10, 12, 14, 16 en 18 punten,
op die in het verleden, longitudinale getelkens gedurende 3/lo seconde. Daarvoor
gevens nodig. Dat wil zeggen herhaalde
werd aan de eerste groep een willekeurig
waarnemingen over de tijd van een groep
patroon van 4 punten getoond, de tweede
individuen. Tot nu toe zijn dergelijke
groep kreeg er 13 te zien en de derde 32.
gegevens niet aanwezig (binnenkort wel,
De vierde groep (de controiegroep)
dank zij het inkomenswaarderingspanel
van het CBS), zodat een volledig bevredigende toets nog niet is uitgevoerd.
Wel zijn op een aantal manieren benaderende toetsen uitgevoerd die de
theorie uniform ondersteunen. Tot nu
2) A. Kapteyn, A theory of preference formation, proefschrift, Leiden, 1977.
toe is er geen reden om de theorie die de
3) Bij voorbeeld: R. A.
absolute component ontkent te verwer- economic growth improve Easterlin, Does
the human lot?
pen.
Some empirical evidence, in: P. A. David en
4. Iwema stelt dus dat onze meetM. W. Reder(red.), Nations and households
in economic growth. Essays in honor of
methode de absolute component uitsluit.

beschreven. Dit geschiedt met behulp

Wij betogen dat dit niet zo is, maar dat

van een referentiekader. Men vergelijkt
bij voorbeeld de prestaties van een leerling met het gemiddelde van zijn klas of
van de school. In het eerste geval, het

de empiric vooralsnog geen absolute
component boven water heeft gebracht.
,,So far, so good”. Maar dan gaat Iwema
een stap verder en stelt dat de absolute

rapportcijfer als directe prestatiemeting,

component er wel moet zijn, omdat

ESB 11-11-1981

anders de holbewoner anno nul subjec-

Moses Abramowitz, Academic Press, New

York, 1974: O. D. Duncan, Does money buy
satisfaction?, Social Indicators Researchnr 2
1975, biz. 267-274.

4) H. Helson en A. Kozaki, Anchor effects
using numerical estimates of simple dot patterns, Perception and Psychophysics nr. 4,

1968, biz. 193-164.

1121

kreeg voor het experiment niets te zien.
Tijdens het experiment werd de proef-

waarbij psychologen op de een of andere

dat de eerste groep systematisch de
hoogste en de derde groep systematisch

de schoolprestatie aan rapportcijfers het
karakter van een waardering. Waarschijnlijk zou ik in het huidige VWO een
veel lager cijfer voor wiskunde hebben
gekregen dan ik destijds behaalde. Dat
betekent dan dat mijn rapportcijfer van

de laagste schatting produceerde met de

destijds nu met een veel hogere prestatie

twee andere groepen er ergens tussenin.
Daar het in het beschreven experiment

maar om het schatten van iets objectiefs
(het aantal getoonde punten) waarbij
de ruimte voor discrepanties tussen verbale respons en fysieke perceptie miniem
is, vormt het experiment een zeer sterke
indicatie dat percepties zich wijzigen

zou corresponderen.
Hoe dit ook zij, voor zover rapportcijfers in feite wel een waardering inhouden, zijn zij in elk geval van vergelijkende aard. Die waardering geschiedt dan
met behulp van een referentiekader; hoe
zou het anders kunnen? Welnu, ook bij
de vaststelling van een WFI gaat het om
een waardering, een waardering van ver-

mulering op dit punt, ten onrechte suggereert — en dat andere vragen een
betere uitkomst zouden hebben opgeleverd. Op welke manier je de mensen
ook vraagt hun inkomenswaardering, of
subjectieve welvaart, te kwantificeren,

onder de invloed van voorafgaande

schillende inkomensbedragen (in feite

je zult — in het gunstigste geval — nooit

stimuli. Dat geeft aan dat de resultaten
die wij vinden met betrekking tot de

dus om de vraag welke inkomensbedragen het subject aan verschillende waarderingen verbindt). Het moet toch duidelijk zijn dat het subject hier geen berekeningen kan maken die ook maar enigszins vergelijkbaar zijn met het door mijn
opponenten aangehaalde voorbeeld van
de berekening van een proefwerkcijfer.
En hoe zou hij deze waardering kunnen
geven zonder een referentiekader te hanteren? De onderzoekers stelden dan ook,
zoals in hun eerste artikel is vermeld, het
bestaan van dat referentiekader op zeer
overtuigende wijze empirisch vast.
3. Op grond van het voorgaande blijf
ik van mening dat de WFI’s nooit het
onafhankelijke facet van de subjectieve
welvaart kunnen bevatten. Dit betekent
dan tevens dat ook eventuele afwij kingen tussen de door de onderzoekers gemeten WFI’s enerzijds en de op grond
van hun theorie van de voorkeursvorming te verwachten, uitsluitend relatief,
nl. als subjectieve inkomensverdelingen
ge’interpreteerde, WFI’s anderzijds,

iets anders boven water krijgen dan een
mate van (on)tevredenheid. Subjectieve
welvaart is mijns inziens echter iets anders
dan tevredenheid. Juist doordat de mens
fundamenteel ontevreden is, blijft hij
streven naar toeneming van zijn subjectieve welvaart. Door die fundamentele
ontevredenheid voortgedreven, zal hij
ook steeds iets nieuws — in onze context
is dat een nieuw, respectievelijk een
betere kwaltieit van een reeds bestaand
consumptiegoed — blijven verzinnen.
Nu stellen de onderzoekers in hun
artikelenserie ergens terecht dat theoretische concepten tot op zekere hoogte
gedefinieerd worden door de wijze waarop ze gemeten worden. Ik zou dan ook
geen bezwaar hebben tegen hun inkomenswaarderingsconcept als de mate
van tevredenheid van iemand met zijn
inkomenshoogte — een concept dat
boven het mijne de niet geringe verdienste heeft dat het meetbaar is — wanneer
zij daaraan niet zulke verstrekkende beleidsconclusies met betrekking tot de

nooit het meespelen van een onafhanke-

inkomensverdeling (waar we het nu niet

lijk aspect kunnen impliceren.
Mijn opponenten bedoelen met iemands subjectieve waardering van zijn
eigen inkomen in feite de mate van (on)tevredenheid van iemand met zijn inkomen. Hierbij telt — ik stel een en
ander nu iets vereenvoudigd — alleen
de relatieve hoogte van dat inkomen ten
opzichte van dat van anderen en ten opzichte van dat van hemzelf in een nog
niet ,,vergeten” verleden. Deze mate van
tevredenheid kan in beginsel door het
subject zelf gemeten worden. Ik bedoel
echter met iemands aan zijn inkomen
ontleende subjectieve welvaart de intensiteit van zijn door dat inkomen verkregen bevrediging ofte wel genot. Hierbij telt zowel de relatieve als de absolute

over hebben) en de economische groei
hadden verbonden. Terwijl naar mijn
opvatting de economische groei zodanig
zou moeten worden omgebogen dat deze
de subjectieve welvaart doet toe- in
plaats van afnemen, wat ik nu maar af
doe met de kreet: van kwantiteit naar
kwaliteit (in de ruimste zin), pleiten de
onderzoekers ervoor — zij het met inachtneming van bepaalde restricties —
die economische groei geheel of nagenoeg geheel af te schaffen. En dat op
grond van de overweging dat de ontevredenheid, naar mijn overtuiging een
menselijke eigenschap waar we, anders
dan door griezelige ingrepen, niets aan
kunnen veranderen, er toch niet blijvend
door afneemt.
4. Waarop berust nu mijn overtuiging
dat dat onafhankelijke facet van de subjectieve welvaart, hoewel ik het op geen
enkele manier kan meten, toch bestaat?
In de eerste plaats meen ik te constateren
dat bij de aan de inkomensbesteding ontleende bevrediging het,,keeping up with
the Joneses” voor sommige mensen zeer
belangrijk is en voor sommige anderen
nauwelijks of geen rol speelt (wat overigens hun streven naar meer subjectieve
welvaart zeer wel onverlet kan laten),

personen gevraagd het aantal punten te
schatten dat ze te zien kregen. Het bleek

duidelijk niet om waarderingen gaat,

waardering van inkomens deel zijn van
een algemenere wetmatigheid (in de
psychologic bekend als ..adaptation level
theory”). Het menselijk organisme past
zich aan aan veranderende omstandigheden en reageert daarmee anders op
stimuli dan het voordien gedaan zou
hebben. Voor economen houdt dat in
dat de basis van economische theorieen,
de individuele preferenties, niet zo stabiel is als lang is aangenomen. Het is
duidelijk dat deze conclusie verstrekkende gevolgen heeft voor theorie en

beleid.

A.Kapteyn
T. J. Wansbeek

Naschrift

Zonder mij te overtuigen hebben mijn
geachte opponenten mij er toch wel van
bewust gemaakt dat ik iets minder vaste
grond onder de voeten heb dan ik dacht.
Voor het zaaien van een lichte twijfel
— de twijfel die het begin van alle wijsheid is — past mij slechts dank, evenals
voor de beminnelijke wijze waarop dat
is gedaan. De materie is te gecompliceerd om in dit naschrift adequaat behandeld te worden; niettemin wil ik proberen over de doorde onderzoekers naar
voren gebrachte punten iets zinnigs op
te merken. Ik zal daarbij hun betoog
zoveel mogelijk op de voet volgen, echter zonder veel hoop op mijn beurt hen

te overtuigen.
1. De door de onderzoekers gekozen
methode om de verbinding tussen inkomens en rapportcijfers te leggen, is om
begrijpelijke redenen superieur aan die
welke ik hun ten onrechte had toegeschreven.
2. Ik ben er nog niet zo zeker van of
het vergelijkend karakter van rapportcijfers niet in de logica van het begrip
besloten ligt en of een rapportcijfer niet
noodzakelijkerwijs een waardering van
de prestaties van een leerling weergeeft.
Bij die prestaties is immers ook de, mijns
inziens niet direct meetbare, graad van
moeilijkheid van de sommen en niet
alleen wat de leerling daarvan terecht
brengt van belang. Naar mijn opvatting
geeft juist die onmeetbare dimensie van
1122

hoogte van dat inkomen. Voor zover
het bedoelde nutssurplus afhankelijk is
van de relatieve hoogte van zijn inkomen, kan het subject het in beginsel zelf
meten (op de door de onderzoekers uitgewerkte manier); voor zover het samenhangt met de absolute hoogte van zijn inkomen kan hij dat echter niet.
Voor de meetbaarheid van het door
mij onafhankelijk genoemde facet van de
subjectieve welvaart moet ik me vooralsnog tot de ,,science fiction” wenden,

manier iemands genotsintensiteit zouden

moeten meten (men denke aan iets soortgelijks als een z.g. leugendetector). Het is
dan ook niet zo dat de onderzoekers volgens mij de inkomenswaardering op een
verkeerde manier zouden hebben gemeten, verkeerde vragen aan de geenqueteerden zouden hebben gesteld —

zoals mijn artikel, door een slordige for-

terwijl ik veronderstel dat de laatstgenoemden toch wel degelijk subjectieve
welvaart aan hun inkomen ontlenen.
lets dergelijks geldt mijns inziens ten
aanzien van de verschillende bestedingscategorieen. Zo veronderstel ik dat datzelfde ,,keeping up with the Joneses” met
betrekking tot de voor de deur staande
automobiel veelal van groot, maar met
betrekking tot de binnenshuis, binnen
de beslotenheid van het eigen gezin, genoten maaltijd, van geen noemenswaardig belang is, terwijl ook die maaltijd
wel degelijk genot, d.w.z. subjectieve
welvaart, kan opleveren.
In de tweede plaats beroep ik me op
introspectie. Ik meen uit eigen ervaring
te weten dat ik aan de betere kwaliteiten
van een aantal consumptiegoederen, die
ik me door de stijging van mijn inkomen
heb kunnen verschaffen, duidelijk meer
genot beleef dan ik vroeger aan de slechtere kwaliteiten deed; iets anders gezegd
dat de verschuiving naar betere kwaliteiten en het daarmee gepaard gaande, op
enkele terreinen geleidelijk toenemende
kwaliteitsbesef, me meer plezier in het
leven heeft gegeven. Doordat ik van de
hier bedoelde ,,capacity to enjoy income”
slechts langzaam en na het nodige vallen
en opstaan iets meer meen te hebben verworven, heb ik bij mezelf een juistaande

preference drift” tegenovergesteld verschijnsel waargenomen: naarmate meer
tijd verstreek leerde ik beter van mijn gestegen inkomen te genieten. Met het
voorgaande is het bestaan van een onafhankelijk facet van de subjectieve welvaart uiteraard geenszins aangetoond,
hoogstens aannemelijk gemaakt.
5. Indien het experiment van Helson
en Kozaki een zeer sterke indicatie vormt
dat niet alleen waarderingen maar alle
percepties, ook die van iets zuiver objectiefs, in de grond van de zaak relatief
zijn, ofte wel alleen maar relatief kunnen
zijn, dan is ook de subjectieve welvaart,
die immers — in tegenstelling tot de
objectieve welvaart — ook als een perceptie moet worden beschouwd, waarschijnlijk eveneens alleen maar relatief
en is er dus waarschijnlijk geen plaats
voor een objectieve component of, iets
voorzichtiger gezegd, een onafhankelijk
facet daarvan. Indien het bedoelde experiment echter niet meer indiceert dan
dat percepties zich weliswaar onder invloed van voorafgaande stimuli in meer
of minder sterke mate wijzigen, maar
daarmee nog niet uitsluitend relatief behoeven te zijn geworden, kan het onafhankelijke facet van de subjectieve
welvaart in beginsel overeind blijven
staan.

R. Iwema

ESB 11-11-1981

Auteurs

Categorieën