Ga direct naar de content

Waarom eigenlijk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 14 1981

prof. Van Dam

Waarom
eigenlijk
Euro pa voelt zich vanouds sterk betrokken bij Afrika, Azie en LatijnsAmerika. Die betrokkenheid is een vast
gegeven geworden in de Europese cultuur: Europa bestaat bij de gratie van
de tegenzang van niet-Europa.
Aan die betrokkenheid met de tropische continenten liggen verschillende
factoren ten grondslag die deels contrasterend zijn. Zo is er de wil om de gebroken wereld te herstellen en die te herscheppen naar het beeld van Gods paradijs. Dat leidt tot formidabele activiteiten hier en elders, tot streven naar ontwikkeling en de wil om daarin andere
landen en volkeren mee te slepen, mee
omhoog te stuwen.
Daartoe vergen wij van die landen dat
zij onze normen en religie aanvaarden:
het Christendom is de enige echt missionerende godsdienst. Wij vergen ook het
aanvaarden van onze sociale en economische idealen, los van de vraag of wij
die zelf tot realisatie hebben gebracht.
Dit streven naar vooruitgang, dat naar
zijn aard oerwesters is, heeft contrastthema’s in enerzijds agressie en anderzijds verheerlijking. Agressie als het gaat
om economisch en politiek imperialisme.
Verheerlijking als het gaat om de onbekende, verre mens: de ,,bon sauvage”,
het geheimzinnige christenvolk dat volgens oude overlevering ergens diep in
zwart Afrika zou wonen. Verheerlijking
die nu vorm krijgt in het willen adopteren van een kind uit een derde-wereldland.
Het resultaat van al die krachten is een
betrokkenheid die niet meer terdiscussie
staat. Het gaan naar de tropen, naar
verre landen, is een vanzelfsprekende
deugd. Op school leren wij — of althans
leerden wij tot voor kort — kinderliedjes waarin ons bezworen wordt dat
Jan Salie thuis blijft en Jan Courage het
want kiest, zonder ons af te vragen
waarom.
De feitelijke, concrete inhoud van de
relatie Europa-derde wereld heeft in de
loop der eeuwen allerlei vormen gekend:
roof van goud en zilver, slavenhandel en
slavernij, missie en zending, economische en bestuurlijke kolonisatie, multinationale ondernemingen en thans:
dekolonisatie, neokolonisatie en ontwikkelingshulp.
Het proces van dekolonisatie heeft een
snel verloop gehad. Dat werd bevorderd
door de zwakte van Europa ten gevolge
van de tweede wereldoorlog, door de
Japanse bezetting van stukken van
Azie en door de steun die de kolonien in
ESB 21-10-1981

hun vrijheidsstrijd kregen van de VS en
de Sovjet-Unie. Deze twee grootmachten vormden een monsterverbond in hun
streven om de Europese overzeese posities te onttakelen.
Innerlijk waren de Europese landen
verdeeld. Sommige politieke partijen
steunden de wens van de kolonien tot
zelfstandigheid, andere niet. Dit leidde
tot verscheurdheid en besluiteloosheid.
Voor Nederland voltrok zich dit drama
eerst ten aanzien van Indonesie, daarna
voor Nieuw-Guinea. Via een web van
internationale ondernemingen probeerden de Europese landen intussen nieuwe
economische machtsposities op te
bouwen.
In dit complex van vernieuwing en behoud, van verlies en moralisering, van
haat en liefde, van terugkeer van kolonisten en soldaten, van de komst van
immigranten uit de vroegere kolonien,
ontstond de ontwikkelingshulp van de
Europese landen. Die was sterk emotioneel geladen en gaf uitdrukking aan
oude verbondenheid, aan schuld voor
koloniale uitbuiting, aan de wil om de
wereld te ontwikkelen, aan de wens om
superioriteit en charitas te demonstreren, aan het zoeken naar nieuwe wegen
om missie en zending te financieren, aan
het steunen van bedrijven die opnieuw
overzee gingen, aan nieuwe economische kolonisatie.
Maar de stroom van hulpgelden was
te klein om de problemen in de arme
landen echt het hoofd te kunnen bieden.
En daarom trachtten de ontwikkelingslobbies argumenten te verzinnen waardoor de hulpstroom zou kunnen worden
vergroot.
Zo pleitte Tinbergen destijds voor
meer hulp als een verzekeringspremie
voor ons nageslacht. Zonder dat zouden
de spanningen tussen noord en zuid oplopen en zouden de ontwikkelingslanden
zich in agressie tegen ons keren. Maar
de werkelijkheid blijkt omgekeerd te

zijn: ontwikkelingslanden worden pas
gevaarlijk als zij tot groei komen en
macht kunnen uitoefenen. Wie straatarm is mist de kracht om te slaan.
Wij staan nu voor een nieuwe fase.
De dekolonisatieperiode loopt ten einde
en daarmee de emotie die de hulpverlening deed ontstaan. Tegelijkertijd valt
de derde wereld uiteen in verschillende
groepen zoals industrialiserende landen, olielanden en armste landen. Het
vraagstuk van de hulpverlening spitst
zich toe op de rubriek armste landen,
waaraan voor ons geen droog brood is
te verdienen. Door deze verschuivingen
is het geven van ontwikkelingshulp ter
discussie komen te staan, in de VS en
Engeland met een ideologische ondertoon.
In reactie daarop zoeken de ontwikkelingslobbies krampachtig naar nieuwe
redeneringen om de — door hun op
morele gronden gewenste — hulp aan de
groep armste landen op peil te houden.
Zij denken soelaas te vinden door aansluiting te zoeken op ons eigenbelang:
alleen als de ontwikkelingslanden groeien, zo stellen zij, zullen wij onze recessie
en onze werkloosheid de baas kunnen
blijven. Maar net als Tinbergens verzekeringspremie is dit argument voos.
De export naar de armste landen bestaat
bij de gratie van giften en van langlopende leningen die, zij het vaak langs
een omweg, door de rijke landen zelf
worden gefinancierd. Gegeven de grenzen die voor deze kredietverlening in
zicht komen is het eigenbelang als argument voor hulpverlening niet reeel.
Deze quasimotiveringen hebben weinig zin: zij zullen worden doorgeprikt
en zullen dan contraproduktief zijn. In
het post-dekolonisatietijdperk is de
vraag of wij hulp aan de armste landen
geven een puur morele, een ideologische
als u wilt. Ook kan men die vraag niet
ontwijken door zich te verbergen achter
allerlei hulptechnische discussies zoals
Kok 1) en Wiegel 2) tijdens de verkiezingscampagne deden. De vraag hulp of
niet is duidelijk, laat het antwoord dat
ook zijn.

1) Zie zijn onvervulbare voorwaarde dat de
hulp alleen aan de armste mensen ten goede
mag komen.
2) Zie zijn voorwaarde van verbetering van
de ,,efficie’ntie” van de hulp.
1023

Auteur