Voor mekaar, buur
Aute ur(s ):
Jorritsma, J. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4432, pagina 191, 30 april 2004 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):
De Europese Unie omvat nu 25 landen. Met deze uitbreiding is een stap gezet in de richting van de vrijhandelsunie waar Keynes in het
interbellum voor pleitte (Keynes, 1919). Deze unie zou Duitsland, Polen en de nieuwe staten die voortkwamen uit Oostenrijk-Hongarije en
het Turkse Keizerrijk moeten omvatten. Een vrijhandelsunie die bestaat uit Centraal-, Oost- en Zuidoost-Europa, Siberië en Turkije, zou
even belangrijk zijn voor de vrede en welvaart in de wereld als de Volkenbond.
De landen van het West-Europese continent en – zo hoopte Keynes – ook Engeland, Egypte en India zouden zich op vrijwillige basis bij
de unie aan kunnen sluiten. De situatie nu is juist omgekeerd met een economische unie van West-Europese landen waar de landen van
Centraal-, Oost- en Zuidoost-Europa zich vrijwillig bij aansluiten.
Keynes’ redenering voor het instellen van de vrijhandelsunie was dat economische grenzen vanuit het oogpunt van efficiëntie duldbaar
waren zolang grote gebieden waren omvat in de Duitse, Oostenrijk-Hongaarse, Russische en Turkse rijken. Economische grenzen werden
echter niet langer duldbaar toen die gebieden werden onderverdeeld in twintig onafhankelijke staten. De ontelbare nieuwe politieke
grenzen tussen hebberige, afgunstige, onvolwassen en economisch onvolledige nationale staten zouden leiden tot een verlies aan
economische efficiëntie. De vrijhandelsunie diende in zijn ogen om dit verlies terug te winnen.
De winst aan economische efficiëntie die wij nu van de Europese uitbreiding te verwachten hebben, zal kleiner zijn dan het verlies dat
Keynes voor ogen stond. Handelsbarrières zijn immers niet alleen verlaagd binnen de Europese Unie, maar ook op mondiaal niveau.
Ondanks de politieke grenzen zijn de economische grenzen beperkt zodat de uitbreiding beperkte effecten heeft. Als economische
grenzen laag genoeg zijn, worden de politieke grenzen minder belangrijk voor de economische efficiëntie. Zo wees Klamer er op dat
liberalisering het bestaansrecht van kleine landen versterkt (Klamer, 2002).
Naast een vergroting van de economische unie betekent de uitbreiding ervan het ongedaan maken van de tweedeling van het Europese
continent na de Tweede Wereldoorlog. Met de transitie van plan- naar markteconomie achter de rug, rest de toegetreden Midden- en
Oost-Europese landen nog de inhaalgroei naar het West-Europese niveau van welvaart. Dit is eenzelfde proces van inhaalgroei dat de
eu-15 na de Tweede Wereldoorlog hebben doorgemaakt. Dit proces van inhaalgroei werd gedreven door accumulatie van kapitaal en
imitatie in plaats van door innovatie.
De zorgen om de economische groei in de eu-15 komen juist voort uit de voltooiing van dat proces (Sapir et al., 2004). Europese groei
moet in steeds belangrijker mate komen uit innovatie en bedrijven zijn niet meer afgeschermd van buitenlandse concurrentie. In deze
analyse rust het West-Europese sociale model op het uitruilen van de inhaalgroei van na de Tweede Wereldoorlog tegen sociale
cohesie. Het einde van de dynamiek van inhaalgroei maakt dat structurele hervormingen in Europa nodig zijn. Deze hervormingen grijpen
juist in op terreinen waar bevoegdheden niet zijn gedelegeerd naar het supranationale niveau, zoals innovatie en onderzoek, sociale
zekerheid en de arbeidsmarkt. De Lissabon-strategie gaat daarmee over structurele kwesties die onder de nationale soevereiniteit vallen.
Vanuit Europees perspectief zijn het niet de economische maar de politieke grenzen die hier de belemmering vormen.
De groei in West-Europa na de Tweede Wereldoorlog was echter niet alleen inhaalgroei. Bovendien is de groei niet alleen uitgeruild
tegen sociale cohesie, maar ook tegen meer vrije tijd. Zo wijst Blanchard (2004) erop dat de productiviteitsgroei in de eu over de
afgelopen dertig jaar juist groter was dan in de vs. De reden dat ons bbp per hoofd van de bevolking in vergelijking met de vs nog steeds
op hetzelfde niveau staat als dertig jaar terug, is dat werknemers in de eu-landen de groei van hun arbeidsproductiviteit hebben
gesubstitueerd voor vrije tijd. Het gaat hierbij vooral om gewerkte uren per werknemer en niet zozeer om een dalende arbeidsparticipatie
of hogere werkloosheid. Dit is eerder te wijten aan de voorkeuren van de burgers dan aan structurele tekortkomingen van het systeem.
De nieuwe eu-landen zullen naar verwachting nog twintig tot dertig jaar bezig zijn met hun inhaalgroei. De arbeidsproductiviteit en de
reële lonen zullen stijgen. Ook de landen van Centraal- en Oost-Europa zullen hierbij de nodige structurele hervormingen doorvoeren.
Het verschil ten opzichte van de huidige lidstaten is dat zij bezig zijn met structurele hervormingen bij het opbouwen van een
welvaartsstaat. De voorkeuren die Polen, Tsjechen en Hongaren daarbij hebben, zullen ongetwijfeld verschillen van die van andere
lidstaten. Vanuit dat perspectief zijn de politieke grenzen geen belemmering voor de economische groei in Europa, maar bieden ze elk land
de vrijheid aandacht te besteden aan zijn eigen sociale structuur. De hervorming van onze verzorgingsstaat is dan ook vooral onze zaak.
Jasper Jorritsma
Literatuur
Blanchard, O. (2004) The Economic Future of Europe. Journal of Economic Perspectives, forthcoming.
Keynes, J.M., (1919) Proposals for the Reconstruction of Europe. In: Essays in Persuasion, W.W. Norton & Company, New York,
London, 1963.
Klamer, A. (2002) Grenzen doen ertoe. ESB, jrg. 87, nr. 4382, pagina 799.
Sapir, A., et al. (2004) An Agenda for a Growing Europe: The Sapir Report. Oxford University Press.
Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)