Vermogenswinsten en
inkomensverdeling
Doordat Vermogenswinsten niet in de personele inkomensverdelingsstatistieken zijn opgenomen, is de inkomensverdeling schever dan tot
nu toe werd aangenomen. Op basis van bet draagkrachtbeginsel pleiten de auteurs voor een verbreding van de belastingbasis, door ook
belasting te heffen over Vermogenswinsten van particulieren.
De Nederlandse fiscus hanteert een
ander inkomensbegrip dan maatschappelijk gangbaar is. Zo worden inkomsten die particulieren behalen door effecten of onroerend goed met winst te
verkopen, in de regel onbelast gelaten. Omdat de personele inkomensstatistieken gebaseerd zijn op belastinggegevens vindt er geen registratie
van de (onbelaste) Vermogenswinsten
plaats. Betrouwbare cijfers over de
omvang van de Vermogenswinsten
ontbreken daarom ook. In dit artikel
zal betoogd worden dat de ontwikkeling van de effectenkoersen en de prijzen van onroerend goed aanleiding
geven te veronderstellen dat particulieren de laatste jaren ruimschoots de
gelegenheid gehad hebben om koerswinsten te realiseren. De opkomst
van de rentegroeifondsen suggereert
dat ze hiervan ook gebruik hebben
gemaakt.
We zullen verder betogen dat door
het feit dat de Vermogenswinsten niet
in de personele inkomensverdelingsstatistieken zijn opgenomen, de inkomensverdeling schever is dan tot nu
toe werd aangenomen. In onze ogen
druist het onbelast laten van vermogenswinsten dan ook niet alleen in
tegen de doelstelling van de Wet op
de Inkomstenbelasting om de draagkracht van de burgers te belasten,
maar ook tegen het principe dat de
sterkste schouders de zwaarste lasten
moeten dragen.
Vermogenswinsten
Het onbelast laten van particuliere vermogenswinsten leidt er toe dat deze
ontbreken in de inkomensstatistieken,
die immers gebaseerd zijn op belastinggegevens. Om toch een indruk te
krijgen van de omvang van de vermogenswinsten die particulieren hebben
kunnen behalen met de verkoop van
effecten en onroerend goed wordt in
tabel 1 de prijsontwikkeling van deze
vermogensbestanddelen gepresenteerd. Duidelijk is dat de ontwikkeling
van de aandelenkoersen en de prijzen
van onroerend goed ruimschoots de
mogelijkheid gaven tot het behalen
van Vermogenswinsten. De vergelijking met de
prijsdeflator
Tabel 1. De CBS-koersindex, de prijs van particuliere koopwoningen en de prijs particulier verbruik (1984 = 100)
van het particuCBS-koersindex
prijs part, woning prijs part, verbruik liere verbruik
in de laatste kolom toont aan
1984
100
100
100
dat dit ook in
1985
126
100
102
reele termen
1986
145
105
102
het geval is ge1987
150
110
102
weest.
1988
137
115
103
Concentre1989
173
122
104
ren we ons op
1990
168
125
106
de financiele
1 QQ1
17^
1 7Q
1 0Q
Lyyi
i/J
1^7
XU;7
vermogens van
1992
181
140
112
particulieren,
1993
210
152
114
dan valt uit de
1994
250
164
117
veranderde
samenstelling
Bronnen: de Nederlandse Bank, Vereniging Eigen Huis.
ESB 19-7-1995
hiervan op te maken dat particuliere
beleggers ook ruimschoots gebruik
hebben gemaakt van de mogelijkheid
om onbelaste koerswinsten op effecten te realiseren. Er is een duidelijke
verschuiving te constateren richting
effectenbezit en weg van spaartegoeden en deposito’s. Terwijl in 1982 nog
zo’n 65% belegd was in spaartegoeden en deposito’s en maar 35% in
effecten (beleggingsinstellingen, aandelen en obligaties), zijn deze verhoudingen in 1994 bijna omgekeerd: 42%
is belegd in spaartegoeden en deposito’s en 58% in effecten1. De toename
van de beleggingen in effecten is geconcentreerd bij de beleggingsfondsen (van 9% in 1982 tot 21% in 1994)
en de aandelen (van 5% in 1982 tot
14% in 1994). Ook de Nederlandsche
Bank constateert een duidelijke verschuiving van sparen naar beleggen:
in 1985 bedroeg het beleggingskapitaal 9% van het totale spaargeld terwijl
dit in 1994 is opgelopen tot 35%2.
Bij de beleggingsfondsen is er tussen 1989 en 1993 een spectaculaire
groei geweest van de rentegroeifondsen in obligaties (van ongeveer/ 2,4
mrd in 1989 tot/. 18,6 mrd in 1993,
cijfers afkomstig van ABN-Amro).
Deze rentegroeifondsen ontlenen hun
aantrekkelijkheid voor de particuliere
beleggers aan het feit dat ze de opbrengst uitkeren in de vorm van onbelaste koerswinsten. Uitgaande van een
rendement van 10% in 1993, wat gezien de grote koersstijgingen in dat
jaar niet te hoog lijkt, zou de or>
brengst van deze vorm van rentegroeifondsen alleen al zo’n/ 1,8 mrd bedragen, waarvan na aftrek van de
vennootschapsbelasting/ 1,2 mrd
onbelast voor de particuliere beleggers overblijft.
Op de bovengeschetste ontwikkeling zijn waarschijnlijk ‘push’- en ‘pull’factoren van invloed geweest. Mede
omdat er op de rentevergoedingen
over de spaartegoeden en bankdeposi1. De aanspraken op pensioenfondsen en
levensverzekeringsmaatschappijen zijn
hierbij niet tot het financiele vermogen
van particulieren gerekend. In aansluiting
bij de definitie van het CBS zijn ook de beleggingen in liquiditeiten buiten beschouwing gelaten. De berekeningen zijn gebaseerd op cijfers beschikbaar gesteld door
Robeco. In de cijfers voor de beleggingsfondsen is ook de deelname van de institutionele beleggers begrepen, welke ongeveer een derde bedraagt.
2. De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht, maart 1995, biz. 131.
to’s belasting moet worden betaald,
en vanwege de in 1987 ingevoerde
renterenseignering, zijn particulieren
andere beleggingsvormen gaan zoeken . Het feit dat koerswinsten onbelast blijven en er nuime mogelijkheden
aanwezig zijn geweest om onbelaste
koerswinsten te behalen (zie label 1),
alsmede de opkomst van beleggingsfondsen die deze, en andere belasting
besparende constructies, ook ruimer
toegankelijk hebben gemaakt voor
particuliere beleggers, kunnen als
‘pull’-factoren gelden.
Verdelingseffecten
Door het ontbreken van de vermogenswinsten in de inkomenstatistieken zal de feitelijke verdeling van de
inkomens over huishoudens afwijken
van de geregistreerde personele inko-
mensverdeling. De belangrijke vraag
is in welke richting deze afwijking
gaat: versterkt de verdeling van de vermogenswinsten de scheefheid van de
geregistreerde inkomensverdeling, of
wordt de scheefheid juist afgezwakt?
Ter beantwoording van deze vraag nemen we in eerste instantie aan dat de
samenstelling van het vermogen er
niet toe doet, zodat de vermogenswinst die een huishouden kan realiseren evenredig toeneemt met de omvang van zijn vermogen. De verdeling
van de vermogenswinsten zal nu afhangen van de verdeling van de vermogens over huishoudens. Is de vermogensverdeling schever dan de
inkomensverdeling dan zal dus ook
de verdeling van de vermogenswinsten schever zijn dan de inkomensverdeling. Hierdoor zal de scheefheid
van de geregistreerde inkomensverdeling worden versterkt, mils de rangorde van de huishoudens in de vermogens- en inkomensverdeling met
elkaar corresponded!.
Dus onder de voorwaarden dat de
vermogensverdeling schever is dan de
inkomensverdeling en dat het vermogen toeneemt met het inkomen van
huishoudens, zal de verdeling van de
vermogenswinsten ervoor zorgen dat
de feitelijke inkomensverdeling schever is dan de geregistreerde inkomensverdeling. Met behulp van recent gepubliceerde cijfers van het CBS over
de vermogensverdeling tussen huishoudens is het mogelijk na te gaan of
aan deze beide voorwaarden ook voldaan is .
Dit blijkt inderdaad het geval te
zijn. Ten eerste mag uit tabel 2 gecon-
Tabel 2. De samenbang tussen vermogens en inkomens, 1991
kwartiel huishoudens
naar besteedbaar inkomen
gemiddeld
vermogen
laagste 25%
tweede 25%
47
54
91
253
539
derde 25%
vierde 25%
w.v. top-5%
procentuele verdeling
over vermogensklassen”
<100
100-250
>250
92
82
72
48
25
6
14
20
27
24
2
4
8
25
51
Bron: CBS.
a. vermogensklassen x/ 1000.
cludeerd worden dat gemiddeld genomen het vermogen met het inkomen
toeneemt. Het vermogen neemt toe in
elk inkomenskwartiel. Dat blijkt ook
als we naar de procentuele verdeling
van de huishoudens binnen een inkomenskwartiel kijken.
Ten tweede blijkt uit een studie van
het CBS dat de vermogensverdeling
veel schever is dan de inkomensverdeling5. Bij de inkomensverdeling ontvangt het bovenste deciel van de huishoudens ongeveer 30% van het totale
primair inkomen en houdt hiervan na
herverdeling ongeveer 20% over. Bij
de vermogensverdeling bezit de top
10% huishoudens 65% van het vermogen6
De samenstelling van de
vermogensportefeuille
Voordat we nu concluderen dat de feitelijke inkomensverdeling door de vermogenswinsten inderdaad schever is
dan de geregistreerde inkomensverdeling, zal nog de vraag moeten worden
beantwoord hoe verschillen in de samenstelling van de vermogens tussen
de huishoudens van invloed zijn op
de verdeling van de vermogenswinsten. Deze verschillen hebben betrekking op het feit dat de kleine vermogens vooral belegd zijn in de eigen
woning en het effectenbezit vooral geconcentreerd is bij de grote vermogens (zie tabel 3) .
Pen en Tinbergen concludeerden in
de jaren zeventig op basis van het ver-
schil in de samenstelling van de vermogens dat de verdeling van de vermogenswinsten, en daarmee de
feitelijke inkomensverdeling, wel eens
minder scheef zou kunnen zijn dan
de geregistreerde inkomensverdeling . Deze conclusie was gebaseerd
op de specifieke situatie in de jaren
zeventig met dalende effectenkoersen
en stijgende prijzen voor onroerend
goed, waardoor de grote vermogens
vermogensverliezen boekten, terwijl
de kleine vermogens vermogenswinsten konden realiseren. Een dergelijke
situatie is er nu niet meer, omdat zowel de aandelenkoersen als de prijzen
van onroerend goed zijn gestegen, de
eerste zelfs meer dan de laatste (tabel
1). Dit betekent dat, rekening houdend met verschillen in de samenstelling van de vermogens, de conclusie
dat vermogenswinsten de scheefheid
van de inkomensverdeling versterken
niet hoeft te worden afgezwakt.
Het zou zelfs zo kunnen zijn dat het
feit dat de kleine vermogens meer in
de eigen woning zijn belegd, terwijl
het effectenbezit bij de grote vermogens is geconcentreerd, ertoe leidt dat
3. Zie ook F. de Kam en F. van Herwaarden, Deprijs van de beschaving, Schoonhoven, 1988, biz. 108.
4. CBS, Vermogensverdeling van particuliere huishoudens 1991, Sociaal-Economische Maandstatistiek, mei 1995.
5. PJJ. Meuwissen, Vermogensverdeling
van particuliere huishoudens zeer ongelijk, Sociaal-Economische Maandstatistiek, mei 1995.
6. Deze top-10% huishoudens zitten in de
hoogste vermogensklasse uit tabel 2
(250.000 en meer). In de laagste vermogensklasse uit deze tabel (d) zit bijna 75%
van de huishoudens. Deze huishoudens
bezitten slechts 12% van het totale vermogen.
7. Het effecten bezit in de hoogste vermogensklasse bestaat voor ongeveer de helft
uit zgn. aandelen aanmerkelijk belang.
Dit zijn aandelen van aandeelhouders met
een aanzienlijk belang in een vennootschap. Over de koerswinsten van deze
aandelen is wel belasting verschuldigd
(20%). Deze koerswinsten worden door
het Ministerie van Financien op zo’n / 2,3
mrd geschat. Nadere verfijning van de vermogensklassen toont aan dat het bezit
van deze aandelen bijna geheel bij de
zeer grote vermogens is geconcentreerd.
8. J. Pen en J. Tinbergen, Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling, Amsterdam, 1977, biz. 41-42.
Tabel 3- Vermogenssamenstelling (% totals bezit) in de verschillende
vertnogensklassen, 1991
< 100
eigen woning
overig onroerend goed
effecten
spaartegoeden
vermogensklasse (x 1000 gulden)
100-250
> 250
75,8
1,7
1,3
20,9
2,8
28,7
5,7
2,5
18,6
27,1
21,6
71,1
Bron: Eigen berekening op basis van CBS-gegevens.
Toelichting: effeaen is het totaal van obligaties, aandelen aanmerkelijk belang en obliga-
ties. Het kolomtotaal is minder dan 100% omdat het ondernemingsvermogen buiten beschouwing is gelaten. In de definitie van het CBS van het totale bezit zijn de aanspraken
op pensioen en levensverzekeringsinstellingen, alsmede liquiditeiten en duurzame consumptiemiddelen niet opgenomen. Het totale bezit bedraagt/ 919 mrd, hiervan zit 52% in
de hoogste vermogensklasse.
de vermogenswinsten nog meer bij de
grote vermogens worden geconcentreerd en de scheefheid in de inkomensverdeling extra wordt versterkt.
Vanwege het feit dat effecten meer liquide zijn, minder transactiekosten
kennen en puur een beleggingsobject
zijn, ligt het voor de hand om aan te
nemen dat vermogenswinsten op
effecten in vergelijking met vermogenswinsten op de eigen woning eenvoudiger te realiseren zijn9.
Bij gebrek aan cijfermateriaal is het
moeilijk te zeggen of de opkomst van
de beleggingsfondsen inderdaad tot
een grotere spreiding van het effecten-
bezit heeft geleid, waardoor de verschillen in de samenstelling van de
vermogens tussen huishoudens verminderd zijn. Een vermindering van
de verschillen in de samenstelling van
de vermogensportefeuille betekent
echter niet dat hierdoor de verdeling
van de vermogenswinsten minder
scheef wordt. Zoals in bovenstaande
is aangetoond zal bij een gelijke
samenstelling van de vermogensportefeuille tussen huishoudens de
verdeling van de vermogenswinsten
uitsluitend bepaald worden door de
vermogensverdeling10.
Belasting op
vermogenswinsten?
Verschillende auteurs hebben er reeds
op gewezen dat het door de fiscus gehanteerde inkomensbegrip, dat particuliere vermogenswinsten onbelast
laat, strijdig is met de doelstelling van
de Wet op de Inkomstenbelasting om
de draagkracht van de burgers – waartoe alle feitelijke inkomsten behoren —
te belasten. Het onbelast laten van de
vermogenswinsten slaat een lek in het
systeem van de inkomstenbelasting,
dat tot belastingvermijdend gedrag uit-
ESB 19-7-1995
nodigt, wat op zijn beurt steeds ingewikkelder reparatiewetgeving noodzakelijk maakt zonder dat het lek echt
gedicht wordt. Hierboven hebben we
aannemelijk proberen te maken dat
de hogere inkomens hiervan het mees-
ken. Aan de andere kant zou gekeken
moeten worden of het op Europees
niveau mogelijk is de harmonisatie
van de behandeling van inkomsten
uit vermogen te versnellen.
Zowel omdat de sterkste schouders
de zwaarste lasten moeten dragen, als
omdat er middelen gevonden moeten
worden om de factor arbeid minder te
belasten, zijn wij voor het invoeren
van een belasting op vermogenswinsten. Het feit dat zo’n belasting in een
aantal landen reeds bestaat toont volgens ons aan dat de praktische bezwaren tegen de invoering ervan niet onoverkomelijk zijn.
Bart van Kiel
Alman Metten
Alman Metten is lid en Bart van Kiel is beleidsmedewerker van de PvdA-fractie in
het Europese Parlement.
te kunnen profiteren. Dit ondermijnt
het principe dat de sterkste schouders
de zwaarste lasten moeten dragen.
Een belasting op vermogenswinsten
klinkt minder radicaal dan het is. Zo
kennen de Verenigde Staten al sinds
1913 een dergelijke belasting. En in
het kader van het streven de belastinggrondslag te verbreden is de vermogenswinstbelasting in de Verenigde
Staten, evenals in een aantal andere
landen, in de jaren tachtig zelfs verzwaard11. Ook in Nederland doet de
noodzaak zich voelen de tariefgrondslag te verbreden om de belasting op
arbeid te kunnen verminderen. Invoering van een belasting op vermogenswinsten zou daarbij behulpzaam kunnen zijn.
De bezwaren tegen het invoeren
van een belasting op vermogenswinsten hebben zich in Nederland vooral
op de praktische problemen geconcentreerd12. Onzes inziens zouden de
verschillende regelingen en ervaringen in landen met een belasting op
vermogenswinsten (naast de VS o.a.
Frankrijk en het VK) sterker in de discussie over de invoering van een vermogenswinstbelasting moeten worden betrokken .
Een mogelijk bezwaar tegen de invoering van een vermogenswinstbelasting is dat de effectiviteit ervan door
kapitaalvlucht ondermijnd kan worden. Voor de oplossing van dit probleem kan gedacht worden in twee
richtingen. Aan de ene kant zou bekeken moeten welke mogelijkheden er
zijn op bilateraal niveau om het ver-
schijnsel fiscale emigratie aan te pak-
9. Het is ook omstreden om winst gehaald
op de verkoop van de eigen woning te rekenen tot het inkomensbegrip, alleen
wanneer men na de verkoop van de eigen woning verhuist naar een goedkopere huurwoning is er immers sprake van
een blijvend inkomensvoordeel (vgl. Pen
en Tinbergen, 1977, op.cit., biz. 40-41).
De waardestijging van het eigen huis kan
echter ook gebruikt worden om meer krediet op te nemen in de vorm van een
tweede hypotheek, i.p.v. dat deze verzilverd wordt door verkoop
10. Het is ook aannemelijk dat juist de
huishoudens met de hoogste inkomens
hun geld in rentegroeifondsen beleggen
om de hoogste tarieven van de inkomstenbelasting te vermijden waarmee ze na het
benutten van de rente/dividendvrijstelling
zouden worden geconfronteerd, vergelijk,
R.D. Huigen, Marginale druk in kaart gebracht, ESB, 1994, biz. 988-992.
11. De Kam en Van Herwaarden, op.cit.,
blz.128.
12. Volgens van Dijck kan geen fatsoenlijke politicus in principe tegen vermogenswinstbelasting zijn en zullen tegenstanders van vermogenswinstbelasting vooral de praktische bezwaren benadrukken.
Zie voor deze bezwaren en mogelijke oplossingen, die nadere studie en uitwerking verdienen, J.E.A.M. van Dijck, Vermo-
genswinstbelasting, Weekblad voorfiscaal
recht, 1988, biz. 1663.
13. Zie OESO, Taxation of net wealth, capital transfers and capital gains of individuals, Parijs, 1988.