Ga direct naar de content

Verleden en toekomst van de land-en tuinbouw

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 17 1992

Verleden en toekomst van
de land- en tuinbouw
A.M. Dierick, W.A. van Oosterom en L.R.C. Theuws.

I

n dit artikel wordt een globaal beeld geschetst van de land- en tuinbouwsector in
Nederland. De sector staat onder invloed van markt en milieu voor ingrijpende
veranderingen, zowel in communautair (EG) als in mondiaal (GATT) verband. Het
agrarische bedrijfsleven kan daarbij echter van de nood een deugd maken door te
streven naar een vernieuwende voorsprong. Dan kan met recht worden gesproken
van ‘schone zakelijkheid’.

Plaats en betekenis
De land- en tuinbouw is een dynamische sector van
de Nederlandse economie. Voortdurend worden produktieprocessen vernieuwd. Steeds meer produktie
komt tot stand bij steeds minder bedrijven, met een
nog sneller stijgende arbeidsproduktiviteit door de
vermindering van het aantal arbeidskrachten per bedrijf. In ons dichtbevolkte land is de agrarische produktie zelfs gestegen tot een niveau waarvan een
derde deel bestemd is voor export. De produktiewaarde per hectare bedraagt in Nederland bijna het
vijfvoudige van het EG-gemiddelde! .
Gedurende de naoorlogse periode vormde de landen tuinbouw één van de pijlers, waarop de welvaartsontwikkeling in ons land kon worden gebouwd2. De produktiviteitswinst die de afgelopen
decennia werd gerealiseerd, is vrijwel geheel aan de
consument ten goede gekomen in de vorm van reele prijsdalingen van de produkten. Momenteel
leveren de primaire activiteiten van de landbouw ongeveer 4% van het nationale inkomen. De produktiewaarde en de toegevoegde waarde nemen jaarlijks
toe met circa 6%.
Met de primaire land- en tuinbouw is een netwerk
van toeleverende, afnemende en verwerkende industrieën en dienstverlenende organisaties verbonden. Ongeveer een tiende deel van de totale beroepsbevolking in ons land (4,8 miljoen arbeidsjaren) vindt emplooi binnen de agrarische sector
(240.000, zie ook figuur 1) en de bedrijven en organisaties eromheen (250.000)3. Het aantal land- en
tuinbouwbedrijven neemt jaarlijks af met circa 2%.
Momenteel zijn er in Nederland nog bijna 100.000
hoofd beroeps bedrijven in deze sector.
Kapitaalintensief
In de afgelopen decennia werd de produktiefactor
arbeid steeds meer vervangen door kapitaal. De stijgende kapitaalintensiteit en de uitbreiding van de
produktie resulteerden in een toeneming van de vermogensbehoefte van de Nederlandse landbouw met
gemiddeld 5% per jaar. Ook de creatie van verhan-

ESB 17-6-1992

delbare produktierechten door de overheid, zoals
melkquota, veroorzaakte een groeiende kapitaalbehoefte. Het balanstotaal per landbouwbedrijf vertegenwoordigde in 1990 een gemiddeld vermogen
van ruim! 1,8 miljoen, waarvan bijna! 1,1 miljoen
eigen vermogen. Als het verpachtersvermogen (bijna! 0,4 miljoen) buiten beschouwing wordt gelaten, bedroeg de solvabiliteit van landbouwbedrijven
in 1990 gemiddeld 75%. Een hoge solvabiliteit is van
belang, omdat het rendement van het in de landbouw vastgelegde vermogen laag is en desondanks
boeren hun bedrijf willen voortzetten 4.
Externe effecten
De land- en tuinbouw beslaat in ons land een areaal
cultuurgrond van ongeveer twee miljoen hectare.
De grondgebonden landbouw moet overigens
steeds meer concurreren met andere vormen van
ruimtebeslag, zoals natuurbescherming en stadsontwikkeling. Terwijl de betekenis van de land- en tuinbouw als primaire activiteit afneemt, is de sector in
toenemende mate van belang vanwege de voortbrenging van niet-marktbare goederen en diensten.
Deze zijn zeer gevarieerd en lopen uiteen van een
verzekerde voorziening van strategisch belangrijke
goederen (voedsel) tot het leveren van een bijdrage
aan de leefbaarheid van het platteland. De agrarische produktie kent echter ook negatieve effecten
zoals de invloeden op de kwaliteit van de lucht, de
• De auteurs zijn respectievelijk hoofd en medewerkers
van de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank
Nederland. Zij schreven dit artikel op persoonlijke titel.
1. Commissie van de Europese Gemeenschappen, De toestand van de landbouw in de Gemeenschap, Verslag 1990,
T/20- T/21, Basisgegevens.
2. C.P. Veerman, Denkend aan Holland. Een visie op de
agrarische ontwikkeling, 1990, blz. 17-18.
3. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Feiten en cijfers. Kerngegevens over landbouw. natuurbeheer
en visserij, 1991, blz. 17.
4. LEI-DLO, Landbouw-Economisch Bericht, 1991, blz. 189191.

Flguur1. Agrarische beroepsbevolldng in % van de totale beroepsbevolking in de verschillende landen van de EG in 1989
Engeland
België
Luxemburg
Duitsland
Nederland
Denemarken
Frankrijk
Italië
Spanje
Ierse Republiek
Portugal
Griekenland

2,1
2,7
3,4
3,8
4,6
5,9
6,3
9,1
12,7
15,0
18,9
25,3

o
Bron: Eurostat,

10

20

30

1989.

bodem en het grond- en oppervlaktewater. Het optreden van deze zogenaamde externe effecten betekent dat het marktmechanisme in zijn huidige vorm
geen optimale coördinatie van het (landbouw- )economisch proces tot stand brengt.

Algemene kenmerken van de sector
Het feit dat de landbouw zowel qua produktieprocessen als qua economische structuur snel verandert, kan mede worden teruggevoerd op een aantal
eigenschappen van de landbouwmarkten. Het aanbod op deze markten bestaat over het algemeen uit
homogene produkt en, die worden voortgebracht op
een groot aantallandbouwgezinsbedrijven. De individuele boeren hebben vrijwel geen marktrnacht.
Een andere eigenschap is, dat agrarische bedrijven
zich kenmerken door een streven naar continuïteit,
hetgeen onder andere tot uiting komt in het bijzondere verloop van het toe- en uittredingsproces in de
land- en tuinbouw. Bedrijfsovername of bedrijfsbeëindiging vindt doorgaans plaats in het kader van
de generatiewisseling. Gedwongen bedrijfsbeëindiging of verandering van beroep komt in de agrarische sector weinig voor.
De prijselasticiteit van het aanbod van landbouwprodukten is laag of zelfs negatief, hetgeen kan worden
verklaard uit de afhankelijkheid van wisselende natuurlijke groeiomstandigheden, de beperkte houdbaarheid van de produkten en het veelal hoge aandeel van de vaste kosten in de totale kosten. Een
agrariër kan daardoor vrij moeilijk de kosten drukken door minder te gaan produceren; zelfs arbeid
heeft voor het overgrote deel een vaste-kostenkarakters. Soms is er zelfs sprake van een averechts aanbodgedrag: een agrarische producent probeert, bij
een voor hem gegeven dalende prijs, zijn inkomen
op peil te houden door meer te gaan produceret:J.6.
Voor de bedrijven is het van levensbelang voortdurend de efficiency te verbeteren en aldus de kostprijs te verlagen. Vooral technologische vernieuwingen die gepaard gaan met vergroting van de optimale produktieomvang stellen de agrarische producenten in staat kostprijsverlagingen te realiseren. De
drang tot uitbreiding komt ook tot uiting in de relatieve schaarste en daarmee in de prijzen van de produktiemiddelen. De prijzen van onder andere cultuurgrond en produktiequota zijn in relatie tot de
rentabiliteit in ons land zeer hoog7.

!

608

De produkten van de land- en tuinbouw worden
voornamelijk afgezet aan de voedingsmiddelenindustrie. De vraag naar voedingsmiddelen kenmerkt zich door een lage prijselasticiteit en een lage
inkomenselasticiteit. Beide kenmerken houden verband met de aard van de goederen, welke veelal
eerste levensbehoeften betreft.
Door de ontwikkelingen zowel binnen als buiten de
agrarische sector zijn de producenten steeds verder
verwijderd geraakt van de consumenten. Hierdoor
is in de loop van de tijd de marketingfunctie van de
verwerkende industrie belangrijker geworden. Op
de afzonderlijke land- en tuinbouwbedrijven zijn
nauwelijks mogelijkheden om de afstand, die bestaat tussen de consumentenvraag en het aanbod
van agrarische produkten, te overbruggen.
Aan de vraagzijde steeg de koopkracht en ontstond
een vraag naar produkten die meer verwerkt en verfijnd zijn. Opmerkelijk in dit verband is de stijgende
vraag naar biodynamische en diervriendelijke produkten. In de toeleverende en verwerkende handel
en industrie zijn vele landbouwcoöperaties actief.
Deze coöperaties, die als het ware een verlengstuk
van de boerenbedrijven vormen, zijn ontstaan door
krachtenbundeling van de leden. Juist in de ‘agribusiness’ komen coöperaties voor, als tegenkracht
van de boeren tegenover de machtsconcentraties bij
andere marktpartijen. Het nastreven van omvangrijke schaalvoordelen in de verwerkende industrie
leidt ook hier tot fusies en andere vormen van strategische samenwerking.
De groeiende landbouwproduktie in een situatie
van beperkte afzetmogelijkheden veroorzaakt structurele overschotproblemen. De inelastische vraag
en het prijsinelastische verloop van het aanbod impliceren, dat relatief grote prijsverlagingen noodzakelijk zouden zijn om de markten te ruimen. Door
deze fundamenteel onevenwichtige markten staan
de factorbeloningen, en daarmee de agrarische inkomens, voortdurend onder druk. Zonder overheidsingrijpen zou een en ander eerder tot een verarming van het platteland en een wegkwijnen van
de agrarische sector leiden dan tot een overheveling van produktiefactoren naar beter renderende
bedrijfstakken.
Overheidsbemoeienis
De specifieke kenmerken van de landbouw hebben
vrijwel overal ter wereld ~eleid tot overheidsbemoeienis met deze sector . Zo wordt in de Europese
Gemeenschap sedert ongeveer 1960 een Gemeenschappelijk landbouwbeleid gevoerd met de volgende doelstellingen9:

5. J. de Hoogh, Leer en leven van de landbouwpolitiek,
1991. In dit college aan de LUW wordt onder andere gewezen op de betrekkelijke immobiliteit van produktiefactoren
in de landbouw, blz. 8.
6. S. Mansholt, Prijsverlaging, contingentering
en areaalbeperking gewogen als middel tot produktievermindering,
Spil, december 1986, blz. 55-56.
7. Rabobank Nederland & LEI, Tbefinancing
oftbe Dutcb
agriculture, 1990, blz. 16.
8. OESO, Monitoring and outlook 1992, Agricultural policîes, markets and trade, 1992.
9. Voor de EG werden de doelstellingen
van het landbouwbeleid vastgelegd in het Verdrag van Rome, 1958.

• produktiviteit van de landbouw bevorderen;
• redelijke levensstandaard
voor de landbouwbevolking waarborgen;
• markten voor landbouwprodukten
stabiliseren;
• voedselvoorziening
veiligstellen; en
• redelijke prijzen voor verbruikers verzekeren.
Het prijsniveau van veel produkten wordt door overheidsinterventies
ondersteund, waardoor een bodemprijs wordt gegarandeerd.
De agrarische sector
wordt hierdoor afgeschermd van de negatieve invloed van overproduktie
op de prijzen. Vanwege
deze prijsondersteuning
van de belangrijkste landbouwprodukten
ontstaan budgettaire lasten bij export buiten de EG. Voor ondersteunde
produkten
geldt namelijk, dat afzet buiten de EG alleen mogelijk is, indien de overheid het verschil met de wereldmarktprijs overbrugt, bij voorbeeld met behulp
van exportsubsidies.
In EG-verband lag de nadruk in het beleid steeds op
de markt- en prijspolitiek. Voor zover het EG-kader
ruimte liet voor nationaal beleid, bestond in ons
land eensgezindheid
over de wijze waarop dit vorm
gegeven diende te worden. De overheid en het georganiseerde bedrijfsleven waren overtuigd van de
noodzaak, dat beleidsmaatregelen
– met name het
structuurbeleid en het drieluik onderzoek, voorlichting en onderwijs – steeds gericht moesten zijn op
verbetering van de concurrentiepositie
van de Nederlandse landbouwlO.
Vanaf de oprichting van de EG heeft de Nederlandse landbouw de mogelijkheden van de interne
markt benut en de voordelen van de communautaire politiek genoten. In vergelijking met de andere
lidstaten van de EG bleven in ons land de agrarische
inkomens minder achter bij de inkomensontwikkeling in de overige sectoren van de economie. Voor
de afzet van de produkten werden relatief grote
marktaandelen verworven, zowel binnen als buiten
deEG.
Na dertig jaar Gemeenschappelijk
landbouwbeleid
moet worden vastgesteld, dat de verschillende doelstellingen van het beleid niet allemaal in dezelfde
mate zijn verwezenlijktll. Zo is men er zeer wel in
geslaagd een aanzienlijke produktiviteitsstijging
te
realiseren en daarmee tevens de voedselvoorziening veilig te stellen. Dit is bovendien gelukt tegen
redelijke prijzen voor de consumenten en bij aanvaardbare inkomens voor de producenten,
zij het
met vrij aanzienlijke regionale verschillen. De doelstelling van het stabiliseren van markten voor landbouwprodukten
is echter geenszins bereikt. Integendeel, er is sprake van een enorme overschotproduktie, die gepaard gaat met gigantische budgettaire lasten en met schadelijke effecten voor natuur
en milieu. Zo dreigt het Gemeenschappelijk
landbouwbeleid in zekere zin aan zijn eigen succes ten
onder te gaan.

Bedrijfstakken
De land- en tuinbouwsector
kan worden opgedeeld
in enerzijds de bedrijfstakken akkerbouw en melkveehouderij en anderzijds de bedrijfstakken intensieve veehouderij en tuinbouw, die meer respectievelijk minder grondgebonden
zijn en meer respectievelijk minder afhankelijk zijn van het Europese regime van marktordening (zie tabel 1)12

E5B 17-6-1992

1960
fmln.

1990
%

fmln.

%

Akkerbouw
Melkveehouderij
Intensieve veehouderij
Tuinbouw
Overig

1.077
2.223
1.573
1.079
246

17,4
35,9
25,4
17,4
3,9

3.372
11.295
8.843
11.976
656

9,3
31,3
24,5
33,1
1,8

Totaal

6.198

100,0

36.142

100,0

Bron: CBS/LEI.

Akkerbouw
Uit de tabel blijkt, dat de akkerbouw wat de produktiewaarde betreft de kleinste agrarische bedrijfstak
in Nederland is. Deze kwalificatie gel~t zeker niet,
als wordt gekeken naar de hoeveelheid cultuurgrond die in beslag wordt genomen. Met bijna
800.000 hectare bewerkt en beheert de akkerbouw
twee vijfde deel van de totale hoeveelheid cultuurgrond in Nederland. De akkerbouw bevindt zich
hoofdzakelijk in Zeeland, Flevoland en het noordoosten van ons land.
Drie gewassen (aardappelen,
granen en suikerbieten) maken 85 à 90% uit van de totale produktiewaarde van de akkerbouw. De groeiende produktie
van de marktordeningsgewassen
granen en suikerbieten heeft tot toenemende budgettaire lasten geleid en daarmee op indirecte wijze de prijzen van
deze produkten onder druk gezet. Toch worden er
nog relatief veel granen verbouwd vanwege de zogenaamde vruchtwisselingseisen.
Om de bodem
niet uit te putten en om ziektes te voorkomen mag
namelijk een bepaald gewas, met name aardappelen, niet jaren achtereen op een zelfde perceel worden verbouwd.
Om het bouwplan te verruimen en om het inkomen
te verbeteren wordt steeds meer getracht andere gewassen te vinden. Ook wordt gezocht naar nieuwe
toepassings- en afzetmogelijkheden
voor bestaande
akkerbouwprodukten.
Via agrificatie wordt bij voorbeeld geprobeerd akkerbouwprodukten
te gebruiken voor andere dan voedsel doeleinden (zoals de
vervaardiging van bio-ethanol en papier). De
nieuwste voorstellen voor hervorming van het Gemeenschappelijk
landbouwbeleid,
die onder meer
een aanzienlijke graanprijsverlaging
inhouden, maken agrificatie kansrijker.

Tabell. Bruto
produktIewaarden van

:::~;:S:::n

(In miljoenen
guldens en In
% van totaal)

Melkveehouderij
Zowel qua produktiewaarde
als qua oppervlakte is
de melkveehouderij
één van de belangrijkste agrarische bedrijfstakken in ons land. Meer dan de helft
van het areaal cultuurgrond is in gebruik als grasland. Nederland neemt ongeveer een tiende deel
van de EG-zuivel produktie voor zijn rekening en is
10. M.N. de Groot en A.L.G.M.Bauwens, Vijftigjaar landbouwbeleid in Nederland, in: Landbouw-Economisch Instituut, Agrarisch bestaan, 1990, blz. 146 e.v.
11. Reeds in het Groenboek van commissaris Andriessen
(1985) werd het gecompliceerde karakter van de problematiek geanalyseerd. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Perspectieven voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, Brussel/Luxemburg, 1985.
12. Voor de onderscheiden bedrijfstakken zijn gedetailleerde visies gepubliceerd door Rabobank Nederland.

609

f

Figuur 2. Agrarisch Inkomen. In EG-landen, per land aj”gezet tegen
het gemiddelde agrarische Inkomen (EG. 100), vtjfJaarsgemlddel.
den 1984.1989
Portugal
Spanje
Griekenland
Ierse Republiek
Italië
Duitsland
Frankrijk
Luxemburg
Engeland
België
Denemarken
Nederland

17,3
69,6
80,0
84,9
84,9
120,6
141,8
146,7
174,7
229,6
243,7
276,9

•

0

100

200

300

a. Netto toegevoegde waarde tegen factorkosten.
Bron: Ministerie van LNV,Fetten en cijfers 1991.

daarmee op drie na de grootste zuivelproducent van
de EG. Door de combinatie van een stijgende melkgift per koe en een toenemend aantal melkkoeien
steeg de nationale melkproduktie tot en met 1984
voortdurend. Toen werd deze produktiestijging beteugeld door de invoering van het melkquoteringsstelsel in de EG. Voor iedere te veel geproduceerde
liter melk moest voortaan een zogenaamde superheffing worden betaald. Deze regeling heeft tot gevolg gehad, dat de melkproduktie in 1990 weer was
teruggebracht tot het niveau van 1980. Uitbreiding
kan thans nog alleen door aankoop van quota van
andere bedrijven. De quota zijn hiermee structuurbevriezend, aangezien de melkveehouders hun produktie niet meer gemakkelijk kunnen opvoeren 13.
Het quotasysteem werkt daardoor op lange termijn
kostprijsverhogend, doordat de produktierechten
schaars zijn en dus een geldwaarde krijgen en daarmee een kostenfactor gaan vormen. De melkveehouders proberen binnen hun quotum de kosten te
drukken door efficiëntieverbetering.
De zuivelondernemingen kregen door de quotabeperkingen te maken met dalende hoeveelheden aangeleverde melk, waardoor overcapaciteit ontstond.
Het resultaat in de melkveehouderij is via de uitbetaalde melkprijs voor een groot deel afhankelijk van
het resultaat van de zuivelfabrieken. Deze laatste
proberen hun posities in het groter wordende Europa te versterken door uit de grondstof melk een
veelheid aan produkten te vervaardigen in door fusies steeds grotere ondernemingen.

Intensieve veehouderij
De intensieve veehouderij is bij uitstek een bedrijfstak waar het intensieve karakter van de Nederlandse
landbouw tot uiting komt. De varkens- en pluimveehouderijbedrijven zijn voornamelijk geconcentreerd
op de zandgronden in het zuiden en oosten van het
land, die vroeger werden gekenmerkt door de aanwezigheid van veel kleine en arme, gemengde bedrijven. Het Gemeenschappelijk landbouwbeleid
laat een onbeperkte invoer van graanvervangers (sojaschroot, maisgluten, tapioca, citruspulp) toe. Vanwege de gunstige ligging ten opzichte van de invoerhaven Rotterdam en de grote rivieren konden in
deze regio’s relatief goedkope mengvoeders wor-

den geproduceerd. Als gevolg van een en ander is
hier in de loop der tijd een enorme welvaartsverbetering opgetreden.
De aantallen varkens, legkippen en slachtkuikens
zijn zowel in totaal als per bedrijf in de afgelopen
decennia bijzonder sterk gestegen. Het is echter de
laatste jaren duidelijk geworden, dat een dergelijke
intensieve manier van het houden van dieren ook
nadelen met zich brengt. Naast het dierwelzijnsprobleem werden de gevolgen voor het milieu steeds
ernstiger. De produktie van mest is in de concentratiegebieden dusdanig gestegen, dat afzet in de eigen regio niet langer verantwoord is14. De mestoverschotten tracht men nu door transport naar tekortgebieden, opslag en verwerking te beteugelen.
Daarnaast moet ook de uitstoot van ammoniak aan
banden worden gelegd.
De veehouderijtakken en daarmee tevens de toeleverende en verwerkende industrieën zijn decennia
lang gegroeid. Nu de melkproduktie aan banden is
gelegd en de aanvoer van slachtvee begint te stagneren, heeft de met de veehouderij verbonden industrie te kampen met overcapaciteit. Saneringen en fusies bepalen daardoor het beeld voor de zuivel- en
de slachtindustrie. Ook het streven naar een sterkere positie op de Europese markt bevordert dit proces. Een recent initiatief vormt de zogenoemde integrale ketenbeheersing, waardoor de gehele produktiekolom aan de verbruikers een waarborg verschaft
voor de kwaliteit van het eindprodukt.

Tuinbouw
De tuinbouw omvat de tuinbouw onder glas, de
vollegrondstuinbouw, de fruitteelt en de boomkwekerij. De glastuinbouw is op zijn beurt een verzameling van vooral groenten- en bloementeelt.
De tuinbouw is een steeds belangrijker bedrijfstak
geworden. In 1960 werd slechts een zesde deel van
de totale agrarische produktie in ons land door de
tuinbouw voortgebracht, tegen een derde deel in
1990. Dit verdubbelde aandeel is enerzijds te verklaren uit de groei van de tuinbouwproduktie, doch anderzijds ook uit de groeibeperkingen in de andere
bedrijfstakken. De veehouderij en de akkerbouw
worden immers in hun groei beperkt door marktordenings- (quota, braaklegging) en milieumaatregelen (mest). De tuinbouw heeft echter nog wel mogelijkheden om te blijven groeien15.
Ruim twee derde deel van de tuinbouwprodukten
uit ons land wordt uitgevoerd. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk zijn de voornaamste
bestemmingen. De tuinbouwbedrijven zijn hoofdzakelijk dichtbij de afzetgebieden en distributiecentra
gelocaliseerd; dus nabij grote steden, zeehavens en
luchthavens. De daar gevestigde veilingen zijn belangrijk voor de prijsvorming, kwaliteitsbewaking
en distributie.

13. Zie verder voor effecten op de concurrentiepositie onder anderen A. Krijger, Een beurs voor melkquota, E5B, 20
mei 1992, blz. 492 e.v.
14. De uitbreiding van de intensieve veehouderij wordt beperkt door overheidsmaatregelen ter bescherming van het
milieu.
1S. Zie onder andere LEI-DLO& Rabobank Nederland,
Visie op de internationale concurrentiekracht in de bloembol/en, 1992,

Vooruitzichten
De ontwikkeling van de Nederlandse landbouw is
mede dank zij het Europese landbouwbeleid in het
verleden succesvol geweest, wat betreft de voorziening in ‘marktbare’ goederen en diensten. In een
voortdurend rationaliseringsproces veranderde de
landbouwstructuur, maar tevens de landbouwproblematiek. Naast een onbevredigende inkomensontwikkeling treden nu ook andere marktgebreken op
de voorgrond. Vooral in ons land met zijn intensieve
produktie manifesteren de externe effecten zich
steeds sterker16. Het Gemeenschappelijk landbouwbeleid is dan ook na overschrijding van het zelfvoorzieningsniveau voor de belangrijkste landbouwprodukten thans aan ingrijpende herziening toe.
Gemeenschappelijk landbouwbeleid
Wat de EG-landbouwpolitiek betreft is te verwachten, dat in de toekomst het zwaartepunt in het beleid minder zal liggen op inkomensoverdrachten gerelateerd aan de produktieomvang in de vorm van
prijssubsidies, en meer op de inzet van directe instrumenten om daarmee de ontwikkeling te sturen.
De bescherming van de landbouw door de overheid
ondergaat momenteel een gedaanteverandering. In
dit opzicht wordt thans gesproken over een meervoudige functie van de landbouw, namelijk naast
voedselvoorziening ook natuurbehoud en plattelandsbeheer17.
Voor de grondgebonden sectoren akkerbouw en
melkveehouderij wordt in EG-verband produktiebeperking nagestreefd door braaklegging en door quotering. Momenteel worden ook inspanningen gericht op een toenemend gebruik van agrarische
grondstoffen buiten de voedingsindustrie. Mogelijk
ontstaan daaruit op termijn perspectieven voor een
deel van de bedrijven.
De intensieve veehouderij en de tuinbouw zijn minder afhankelijk van het Europese landbouwbeleid.
Deze bedrijfstakken staan momenteel vooral voor
de opgave de produktiewijzen zodanig aan te passen, dat de schadelijke invloeden op het milieu worden beperkt. Ook zullen in de toekomst veehouderijsystemen diervriendelijk moeten worden opgezet.
Handel
Naast de hervorming van het EG-landbouwbeleid
zijn twee andere factoren bepalend voor de toekomstige landbouwontwikkeling. In de eerste plaats veroorzaakt de toenemende uitvoer van landbouwprodukten door de EG spanningen in het internationale
handelsverkeer. In het kader van de Uruguay-ronde
zijn in GATI-verband reeds geruime tijd besprekingen gaande ter vermindering van de protectionistische maatregelen in het handelsverkeer. Deze bevinden zich thans in een afrondende fase. Voor het
eerst sinds het ontstaan van de GATI wordt hierbij
ook over landbouwprodukten gesproken.
Milieu
De tweede belangrijke factor vormt de groeiende
zorg voor het behoud van de kwaliteit van het milieu. De moderne land- en tuinbouw is in dit verband zowel veroorzakende als benadeelde partij.
Ten behoeve van de kwaliteit van het milieu worden door allerlei beleidsmaatregelen randvoorwaarden geschapen, waarbinnen het produktieproces

ESB 17-6-1992

moet plaatsvinden. De toekomstige landbouwontwikkeling wordt aldus ingekaderd door een geheel
van produktie beperkende maatregelen, milieuhygiënische bepalingen, voorschriften ten aanzien van
het welzijn der dieren, niet-agrarische aanspraken
op de ruimte en internationale handelsafspraken.
Hoewel de financiële bijdrage van de overheid aan
de agrarische sector waarschijnlijk beteugeld wordt,
kan gelet op de nieuwe maatregelen zeker niet worden gesproken van een ‘terugtredende overheid’.
De actuele onderwerpen van overheidsbeleid die
voor de land- en tuinbouw het meest van belang
zijn, vormen aldus de zorg voor het behoud van de
kwaliteit van het milieu, het beheersen van de produktie vanwege budgettaire effecten en uit oogpunt
van een vrijer internationaal handelsverkeer, alsmede het probleem van de regionale verdeling van de
welvaart in en buiten Europa 18
Schone zakelijkheid
De Nederlandse agrarische sector zal zich vooral
moeten specialiseren op de voortbrenging van produkten met een hoge toegevoegde waarde. Het leveren van kwaliteitsprodukten en het vervaardigen
van uitgangsmaterialen (pootaardappelen, bloembollen, fokvee, embryo’s) zijn specialiteiten, waarin
de aanwezige kennis en de sterke organisatie van
de Nederlandse land- en tuinbouw het beste tot hun
waarde kunnen worden gebracht.
Naast een sterkere gerichtheid op de markt zal daarbij ook een grotere aandacht voor milieu-eisen onvermijdelijk zijn. Een tijdige en grondige oriëntatie
op deze problematiek van natuur en milieu kan trouwens ook leiden tot een vernieuwende voorsprong,
waardoor van de nood een deugd kan worden gemaakt. Ook in die zin kan dan worden gesproken
van een ‘schone zakelijkheid,19.
Overigens zullen de land- en tuinbouwbedrijven in
ons land zich geenszins allemaal in dezelfde richting (moeten) ontwikkelen. Integendeel, behalve op
kwaliteit gespecialiseerde bedrijven met hoogwaardige produkten zullen ook grootschalige, efficiënte
bedrijven toekomstperspectief hebben en naast moderne, intensieve bedrijven met een agro-industrieel
produktieproces zal er ook bestaansrecht zijn voor
extensieve vormen van beheerslandbouw. Zo zal
elk individueel bedrijf, ondersteund door het totale
agrarische netwerk, op zijn eigen wijze vorm kunnen geven aan het toekomstbeeld van een “duurzame, veilige en concurrerende landbouw,,2o.
A.M. Dierick
W.A. van Oosterom
L.R.C. Theuws
16. R. Arnold en C. Villain, New directionsfor Eu ropean
agricultural policy, CEPS-paper nr. 49, 1990. Eveneens:
c.L.]. van der Meer, De Nederlandse landbouw met open
grenzen, ESB, 19/26 december 1990, blz. 1217 e.v.
17. c.P. Veerman, op.cit., 1990, blz. 19.
18. LEI-DLOOV-S1, Agriculture in the lessfavoured areas
ofthe EC-lO.
19. Rapport van de commissie-Van der Stee, Om schone zakelijkheid. Perspectieven voor de agrarische sector in Nederland, 1990. In dit kader wordt door de commissie gewezen op de mogelijke marktleidersstrategie.
20. Ministerie van Landbouw en Visserij, Structuurnota
landbouw, 1989, blz. 133.

Auteurs