beleid
Successierechten dekken
groot deel kosten vergrijzing
Door de vergrijzing komen de overheidsfinanciën volgens
het Centraal Planbureau (CPB) vanaf 2040 in zwaar weer
terecht. Het CPB adviseert de komende kabinetten daarom
tot 11 miljard euro aan besparingen op de begroting door te
voeren. Maar het CPB houdt er geen rekening mee dat de
sterk stijgende belastinginkomsten uit successierechten al een
groot deel van de kosten van de vergrijzing zullen dekken.
H
et CPB voorziet door de groei van het
aantal ouderen ten opzichte van de
beroepsbevolking een toename van de
overheidsuitgaven aan AOW en gezondheidszorg. Daar tegenover staat een stijging van
inkomstenbelasting uit pensioeninkomens alsmede
een toename van de indirecte belastinginkomsten
door een stijgende consumptie van de ouderen. Maar
die extra inkomsten zijn onvoldoende om de stijging
van de uitgaven te compenseren. Daarbij dalen de
aardgasbaten voor de overheid ook nog eens in deze
periode (Van Ewijk et al., 2006).
Volgens het CPB loopt bij ongewijzigd beleid de
staatsschuld jaarlijks op en samenhangend daarmee
lopen ook de rentelasten op. De bovengrens voor
de staatsschuld van zestig procent van het bruto
binnenlands product (bbp), die in het Verdrag van
Maastricht is vastgelegd, komt dan snel in zicht.
Tabel 1 geeft de verwachtingen van het CPB in
percentages van het bbp weer. Bij ongewijzigd
beleid dreigt de staatsschuld na 2020 uit de hand
te lopen.
De post ´Indirecte en overige belastingen´ stijgt van
14,9 procent van het bbp in 2006 naar 17,3 procent
in 2040. Deze stijging wordt volgens het CPB zo
goed als volledig veroorzaakt door de toename van
de inkomsten uit ‘indirecte belastingen’, terwijl de
inkomsten uit ´overige belastingen´ nauwelijks zullen
wijzigen (Van Ewijk et al., 2006). Voor de inkomsten
uit successierechten die deel uitmaken van de ‘overige belastingen’ neemt het CPB stilzwijgend aan dat
ze ook niet zullen wijzigen. Het ontbreken van een
argument voor die aanname is in elk geval een groot
gemis, omdat het aannemelijk is dat juist vanwege
de vergrijzing de inkomsten uit successierechten
zullen gaan stijgen.
In 2005 waren de inkomsten uit successierechten
goed voor 1,7 miljard euro, ofwel 0,35 procent van
het bbp. Deze inkomsten zijn afhankelijk van het
aantal erflaters, het vermogen van erflaters en van de
mate waarin erfenissen naar partner of kinderen (laag
tarief) of naar derden (hoog tarief) gaan. Voor elk van
deze drie factoren geldt dat ze zich zodanig ontwikkelen, dat de belastinginkomsten uit successierechten
stijgen en dat bij ongewijzigd beleid de staatsschuld
daardoor terugloopt. Om een vergelijking te kunnen
maken met de berekeningen van het CPB, zullen we
een prognose opstellen voor de belastinginkomsten
uit successierechten voor de periode 2011-2100 in
vergelijking met het basisjaar 2005.
Meer erflaters
Het aantal sterfgevallen zal de komende decennia
toenemen: van 143.000 in 2005 naar een top van
tabel 1
Gevolgen van vergrijzing voor overheidsfinanciën bij ongewijzigd beleid (in % van het BBP) a
2006
2011
2020
2040
2060
2100
Sociale zekerheid
12,0
Gezondheidszorg
8,8
12,4
13,5
15,5
14,5
14,9
9,3
10,3
13,1
12,5
12,6
Stijgende uitgaven door vergrijzing
Inkomsten stijgen niet voldoende
Inkomensbelasting en sociale premies
21,8
23,1
23,7
25,3
24,9
25,2
Indirecte en overige belastingen
14,9
15,6
15,9
17,3
16,7
16,8
waarvan consumptie door 65-plussers
1,9
2,2
2,9
4,2
3,6
3,7
Aardgasbaten
1,6
1,2
0,8
0,1
0,0
0,0
54,4
47,7
41,0
74,5
126,4
213,3
2,5
2,0
1,5
2,5
4,2
7,2
Staatsschuld en rente betalingen lopen op
Misha van Denderen
Staatsschuld in % BBP
Filosoof, marktanalist en
Rente betalingen
adviseur programmacom-
a De cijfers zijn gebaseerd op Van Ewijk et al. (2006). De auteurs betrekken hun cijfers uit berekeningen met het GAMMA-model. In dat model
worden onder meer de inkomsten en uitgaven van de overheid gerelateerd aan de leeftijdsopbouw van de bevolking.
missie D66.
466
ESB 22
september 2006
tabel 2
Prognose effect stijgend aantal overledenen op inkomsten uit successierechtena
2005
Effect toename aantal overledenen op successierechten (2005=1)
2020
2040
2060
2100
2666
3244
3983
3557
3841
143
Aantal overledenen (x 1000)
2011
2280
Aantal 65-plussers (x mln)
151
169
222
196
209
1,00
1,06
1,18
1,55
1,37
1,46
a We bepalen het effect op de successierechten van het aantal overledenen als index ten opzichte van het basisjaar 2005 voor de periode 2005-2049 als: OV R / OV2005 en voor de periode 2050-2100 als: (29.185 + 46,8 × PLR) / OV2005. Waarbij: OV2005 = aantal overledenen in basisjaar 2005, OVR = aantal overledenen in rekenjaar R volgens prognose CBS en PLR =
aantal 65-plussers in rekenjaar R volgens prognose CPB.
226.000 in 2047. Daarna zal dit aantal langzaam
dalen (CBS, 2004). Hierdoor neemt het aantal erflaters navenant toe, waardoor de belastingopbrengsten
uit successierecht stijgen. Om de omvang van dit
effect te kunnen berekenen, hanteren we de hierna
volgende veronderstellingen.
Het CBS heeft een prognose van het aantal sterfgevallen voor de periode tot 2050. Voor de periode
daarna kunnen we gebruik maken van de prognose
van het CPB van het aantal 65-plussers voor de
jaren 2006, 2020, 2040, 2060 en 2100 (Van
Ewijk et al., 2006). Als we daar voor 2006, 2020
en 2040 de prognose van het CBS van het aantal
sterfgevallen naast leggen, dan blijkt er een sterke
correlatie te zijn (R2=0,93). Dankzij dit verband kunnen we een verwachting voor het aantal sterfgevallen
na 2050 opstellen.
Voor wat betreft het aantal 65-plussers in de jaren
waarvoor het CPB géén prognose geeft, nemen we
aan dat dit aantal zich lineair ontwikkelt tussen de
jaren waarvoor het CPB wél een prognose geeft.
Ten slotte nemen we aan dat de belastinginkomsten
uit successierechten lineair samenhangen met het
absolute aantal sterfgevallen.
Met de bovenstaande veronderstellingen kunnen we
uit het aantal 65-plussers en het verwachte aantal
sterfgevallen het effect op de successierechten
van het aantal overledenen berekenen (zie tabel 2)
Vanwege dit effect verwachten we dat in 2040 de
successierechten 1,55 maal meer zullen opleveren
dan in 2005. In de jaren daarna neemt de omvang
van dit effect enigszins af.
Groter vermogen van erflaters
De erfenissen van de mensen die in 2005 zijn
overleden, leverden de overheid 1,7 miljard euro aan
successierechten op. In de komende periode overlijden mensen die gedurende hun leven een hoger
inkomen hebben genoten. Zij zullen grotere erfenissen nalaten, waardoor de overheid meer belastinginkomsten op successierechten binnenkrijgt. Om een
precieze berekening te geven van dit effect is meer
studie vereist, maar we kunnen wel een schatting
maken door komende generaties erflaters te vergelijken met de erflaters van 2005. Daarbij gaan we uit
van de hierna volgende veronderstellingen.
We nemen aan dat de verschuldigde successierechten lineair gerelateerd zijn aan de omvang van
de nalatenschap en dat deze op haar beurt lineair
gerelateerd is aan de som van het inkomen geno
ten tijdens het leven. Dit zal onze schatting op drie manieren conservatief
maken.
Ten eerste zijn bij grotere vermogens relatief meer successierechten verschuldigd. Toekomstige erflaters vallen daardoor in een hogere tariefgroep. Doordat
we dit effect negeren, zal onze schatting van de toekomstige belastingopbrengsten in feite te laag zijn.
Ten tweede heeft het inkomen van mensen aan het begin van hun carrière een
groter effect op hun nalatenschap dan het inkomen aan het eind van hun carrière. Het gespaarde gedeelte op vroeg genoten inkomen is namelijk langer rentedragend. We negeren dit effect en nemen de som van het inkomen als leidraad.
Dit maakt onze schatting conservatief, omdat de komende generaties erflaters
een hoger startsalaris hadden bij hun carrière dan de generatie van 2005.
Ten derde sparen mensen met een hoger inkomen feitelijk een groter deel van
hun inkomen (CBS, 1999). Omdat de besparingen de basis zijn voor de nalatenschap, zal die ook sterker stijgen bij een hoger gemiddeld inkomen. We negeren
deze extra stijging en doen de conservatieve aanname dat mensen ondanks de
gestegen inkomens een vast deel daarvan zijn blijven sparen.
De volgende aanname betreft de periode waarin het inkomen wordt verdiend. We
nemen aan dat mensen hun inkomen gemiddeld verdienen tussen het 20ste en
63ste levensjaar.
Verder schatten we het verschil in de som van het inkomen tijdens het leven van
de erflaters van 2005 en die van de erflaters van een later jaar als het verschil
in de som van het bbp per hoofd van de bevolking gedurende de carrière van
beide generaties erflaters. Vanwege de aanname van lineaire verbanden (de
eerste aanname) betekent dit dat als de som van het bbp per hoofd [van de
bevolking?] in de jaren van de carrière van een generatie tweemaal zo hoog is als
die van de generatie van 2005, dat dan ook de successierechten tweemaal zo
hoog zullen zijn.
Voor de periode van 1949 (start carrière erflaters van 2005) tot 2006 hanteren
we de door het CBS gepubliceerde cijfers voor het netto bbp tegen marktprijzen.
We corrigeren voor inflatie door dit netto binnenlands product te herleiden naar
het prijspeil van 1990, eveneens door het CBS gepubliceerd. Voor de periode na
2006 gaan we uit van een trendmatige reële groei van het bbp met 1,4 procent
(conform aannamen CPB in recente studies, bijvoorbeeld (Jansen, 2006)).
Doordat mensen langer leven, genieten ze ook langer van hun pensioen. We gaan
ervan uit dat ze gedurende hun pensioen jaarlijks vier procent op hun vermogen
interen. Ter illustratie: de erflaters van 2040 zijn gemiddeld 78,3 jaar oud en
zijn dan 15,3 jaar gepensioneerd geweest, terwijl de erflaters van 2005 gemiddeld 75,8 jaar oud waren en 12,8 jaar gepensioneerd zijn geweest. Dit betekent
dat de erflaters van 2040 ongeveer tien procent meer van hun vermogen voor
hun pensioen aanwenden.
Op basis van de bovenstaande veronderstellingen berekenen we het effect op de
successierechten van de sterkere vermogenspositie van de komende generaties
erflaters (zie tabel 3). Vanwege dit effect verwachten we dat in 2040 de successierechten 1,83 maal meer zullen opleveren dan in 2005. In de jaren daarna
neemt de omvang van dit effect nog verder toe.
Meer erflaters zonder kinderen
De tarieven van successierecht bij erfenissen aan verre familie of derden zijn
twee- tot vijfmaal hoger dan de tarieven bij erfenissen aan kinderen of aan de
ESB 22
september 2006
467
tabel 3
Prognose effect verbeterde vermogenspositie van erflaters op inkomsten uit successierechtena
2005
Gemiddelde leeftijd overledenen (jaren)
Werkzame leven (periode)
Som bbp per hoofd gedurende werkzame leven (x 1000 euro,
prijspeil 1990)
Effect toename vermogenspositie overledenen op successierechten (2005 = 1)
2011
2020
2040
2060
2100
75,8
76,3
76,9
78,2
79,7
82,5
1949-Â92
1955Â-98
1963Â-06
1982Â-25
2000Â-43
2038-Â81
467
545
679
975
1390
2782
1,00
1,14
1,39
1,83
2,29
3,35
a Het effect op de successierechten van de sterkere vermogenspositie van de komende generaties erflaters als index ten opzicht van het basisjaar 2005 is bepaald als: ΣBBPR / ΣBBP2005 × (2
– (1,04) PSR). Waarbij: ΣBBPR = som (BBPi / Pi) over periode werkzame leven van erflaters in rekenjaar R; ΣBBP2005 = som (BBPi / Pi) over periode werkzame leven (1949-1992) van erflaters
in basisjaar 2005; BBPi = bbp per hoofd van de bevolking in jaar i; Pi = consumenten prijsindex in jaar i met 1990=100; PSR = aantal jaar dat de erflaters van rekenjaar R langer van hun
pensioen hebben genoten dan de erflaters van 2005. Het getal van 1,04 in de formule geeft aan dat we ervan uitgaan dat gepensioneerden jaarlijks 4% op hun vermogen interen.
levenspartner. Helaas is weinig onderzoek beschikbaar over het aantal erflaters
zonder kinderen. Bij het CBS is alleen bekend welk percentage van de vrouwen
die in een bepaald jaar zijn geboren, kinderloos is gebleven (CBS, 2004). We
kunnen deze statistiek gebruiken als benadering van het aantal erflaters zonder
kinderen in een bepaald jaar. Deze statistiek is pas vanaf 1935 beschikbaar,
terwijl we voor ons basisjaar 2005 verder terug moeten. In elk geval tot 1929,
het jaar waarin de overledenen van 2005 gemiddeld geboren zijn, of zelfs nog
een paar jaar eerder, omdat de in 2005 overleden vrouwen gemiddeld vóór 1929
geboren zijn. We hanteren daarom de hierna volgende aannames.
Van de vrouwen die in 1935 zijn geboren, bleef 11,7 procent kinderloos. Dit
percentage in de jaren daarvoor lag hoger (Dykstra, 1998). We veronderstellen
dat het in 1929 13 procent was. Dit percentage kunnen we gebruiken als schatting van het aandeel kinderloze erflaters in 2005.
Van de vrouwen die na 1970 zijn geboren, is het percentage dat kinderloos blijft
nog onbekend. Het CBS schat dit percentage voor de generatie vrouwen van
1970 op 18,1 en voor de generatie vrouwen van 1992 op 20,0. We doen hier
een voorzichtiger aanname door ervan uit te gaan dat het percentage van 20,0
pas met de generatie van 2018 wordt bereikt (de generatie die gemiddeld in
het jaar 2100 zal komen te overlijden) en dat het tussen 1971 en 2018 lineair
toeneemt.
Als er al een verschil is tussen het percentage kinderloze mannen en het percentage kinderloze vrouwen, dan nemen we aan dat dit verschil door de jaren heen
constant is. Aangezien we steeds een vergelijking maken met het basisjaar 2005
hoeven we daarom verder geen rekening te houden met dit eventuele verschil.
Ten slotte doen we de aanname dat het tarief op erfenissen aan anderen dan
kinderen gemiddeld tweemaal zo hoog is. Hoewel het tarief voor verre familieleden nog veel verder kan oplopen, moeten we er rekening mee houden dat
erflaters zonder kinderen hun nalatenschap aan goede doelen zouden kunnen
schenken. Voor nalatenschappen aan goede doelen geldt een laag tarief of zelfs
een vrijstelling.
Met de bovenstaande veronderstellingen berekenen we het effect op de successierechten van de toename van het aandeel kinderloze erflaters (zie tabel 4).
Vanwege dit effect verwachten we dat in 2040 de successierechten 1,04 maal
meer zullen opleveren dan in 2005. In de jaren daarna neemt de omvang van dit
effect nog verder toe.
Meer belastinginkomsten
uit successierechten
Uit de tabellen 2, 3 en 4 wordt duidelijk dat we een
aanzienlijke stijging van de belastinginkomsten uit
successierechten tegemoet kunnen zien op grond
van een toename van het aantal erflaters, hun
vermogen en het aandeel erflaters zonder kinderen.
Omdat deze drie factoren een lineair effect op de
successierechten hebben, kunnen we het totale
gecombineerde effect berekenen door ze te vermenigvuldigen. De te verwachten inkomsten uit successierechten kunnen we bepalen als het product van
dit gecombineerde effect en de inkomsten van 1,7
miljard euro in het basisjaar (zie tabel 5).
Er zijn maar weinig historische gegevens beschikbaar
omtrent de inkomsten uit successierechten waarmee
we onze berekeningen direct kunnen toetsen. Het
CBS heeft alleen gegevens over de laatste vijf jaar
(CBS, 2006). Voor die jaren is in elk geval sprake
van een correlatie tussen enerzijds de inkomsten uit
successierecht en anderzijds het aantal overledenen
en de som van het bbp per hoofd van de bevolking
gedurende het werkzame leven van de erflaters.
Maar de fluctuatie in de variabelen is over deze korte
periode van vijf jaar te gering om statistisch relevante
conclusies te kunnen trekken. In elk geval is in het
voorgaande voldoende beargumenteerd dat de inkomsten uit successierechten sterk zullen stijgen.
Voor een vergelijking met de prognoses van het CPB
(Van Ewijk et al., 2006), moeten we doorrekenen
hoe de staatsschuld zich in percentage van het bbp
zou ontwikkelen als de stijging van de inkomsten
uit successierechten voor aflossing gebruikt zou
worden. Omdat alle bedragen in het voorgaande in
reële termen zijn (inflatie is verdisconteerd), kunnen
tabel 4
Prognose effect toename deel kinderloze overledenen op inkomsten uit successierechtena
2005
Overledenen waren gemiddeld geboren in
Van vrouwen geboren in dat jaar bleef kinderloos
(deel van totaal vrouwen)
Effect toename deel kinderloze overledenen op successierechten (2005 = 1)
2011
2020
2040
2060
2100
1929
1935
1943
1962
1980
2018
0,13
0,12
0,10
0,18
0,19
0,20
1,00
0,99
0,98
1,04
1,05
1,06
a Het effect op de successierechten van de toename van het aandeel kinderloze erflaters als index ten opzicht van het basisjaar 2005 is als volgt bepaald: ((1-KN1)+2×KN1) / ((1KN0)+2×KN0). Waarbij: KN0 = deel van erflaters dat geen kinderen had in basisjaar 2005; KN1 = deel van erflaters dat geen kinderen had in rekenjaar.
468
ESB 22
september 2006
tabel 5
Verwachte ontwikkeling van de belastinginkomsten uit successierechten
2005
2020
2040
2060
2100
1,00
1,06
1,18
1,55
1,37
1,46
1,00
1,14
1,39
1,83
2,29
3,35
1,00
0,99
0,98
1,04
1,05
1,06
1,19
1,60
2,95
3,28
5,19
1,7
Gecombineerd effect op successierechten
Inkomsten uit successierechten
(gecombineerd effect x 1,7 mrd. euro)
2011
1,00
Effect toename aantal overledenen op successierechten
(2005 = 1)
Effect toename vermogenspositie overledenen op successierechten (2005 = 1)
Effect toename deel kinderloze overledenen op successierechten (2005 = 1) X
2,0
2,7
5,0
5,6
8,8
2020
2040
2060
2100
tabel 6
Afname staatsschuld door aflossing met gestegen inkomsten uit successierechten
2005
Stijging inkomsten uit successierechten t.o.v. 2005, gebruikt
voor aflossing (mrd. euro)
Daling rentebetalingen door lagere staatsschuld, gebruikt voor
aflossing (mrd. euro)
Afname staatsschuld (= som jaarlijkse extra aflossingen)
(mrd. euro)
Bbp (mrd. euro)
Afname staatsschuld in % van bbp
we gebruikmaken van het verwachte reële bbp. We
hanteren wederom de aanname van een trendmatige
groei van 1,4 procent per jaar. Bij aflossing van de
staatsschuld wordt een besparing op de rentebetalingen gerealiseerd. We gaan daarbij uit van een
rentevoet van vier procent –gelijk Jansen (Jansen,
2006)– en nemen aan dat de besparingen op de
rentebetalingen gebruikt worden om de staatsschuld
nog verder af te lossen. De afname van de staatsschuld kunnen we aftrekken van de prognose van
het CPB (zie tabel 1). Per saldo blijken de overheidsfinanciën veel minder uit de hand te lopen dan het
CPB verwacht (zie tabel 6).
2011
0
0,3
1,0
3,3
3,9
7,1
0,0
0,0
0,3
3,0
11,2
72,5
0,0
1,2
8,8
82,4
294,3
1892,3
493,0
535,9
607,3
802,0
1059,1
1846,9
0,0
0,2
1,5
10,3
27,8
102,5
Het CPB doet er goed aan om de belastinginkomsten uit successierechten afzonderlijk door te rekenen in plaats van stilzwijgend aan te nemen dat ze niet zullen
veranderen. Met die doorrekening kan alsnog een goed advies aan komende
kabinetten gegeven worden. Tot dat moment kan de politiek haar kruid het beste
droog houden. Discussies over fiscalisering van de AOW of verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd leveren vooral onzekerheid op bij economische actoren
en dat kan alleen maar een averechtse uitwerking hebben op het bbp.
Conclusie
Bij de aanbeveling aan toekomstige kabinetten om
elf miljard euro aan besparingen op de begroting
door te voeren (Jansen, 2006), is geen rekening gehouden met de verwachte stijging van de inkomsten
uit successierecht. De aanbeveling is daardoor veel
te zwaar aangezet. Het CPB berekent een stijging
van de staatsschuld tot 126,4 procent in 2060 en
zelfs 213,3 procent in 2100. Maar als we daar de
aflossing uit successierechten van aftrekken, dan
komen we uit op 98,6 procent in 2060 en 110,8
procent in 2100. Een extra jaarlijkse aflossing van
2,3 miljard zou dan al voldoende zijn om de staatsschuld in geen enkel jaar meer boven de zestig
procent van het bbp te laten uitkomen. Daarmee
voldoet de staatsschuld aan de eis van het Verdrag
van Maastricht.
Literatuur
CBS (2004) Bevolkingsprognose 2004-2049. Voorburg: Centraal
Bureau voor de statistiek, beschikbaar via Statline
CBS (2006) Belasting op inkomen en vermogen in ESR95 categorieën
1999-2005. Voorburg: Centraal Bureau voor de statistiek,
beschikbaar via Statline.
CBS (1999) Jaarboek Welvaartsverdeling 1999. Voorburg: Centraal
Bureau voor de statistiek.
Dykstra, P.A. (1998) Oud en kinderloos. DEMOS, 14 (2). Den
Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut.
Ewijk, C. van, N. Draper, H. ter Rele & E. Westerhout (2006)
Ageing and the sustainability of Dutch public finances. Den Haag:
Centraal Planbureau.
Jansen, C.L., (2006) Boekhoudkundige berekening budgettaire
ruimte 2008-2011. CPB 118. Den Haag: Centraal Planbureau.
ESB 22
september 2006
469
Auteur
Categorieën