Door economen als Joseph Stiglitz en Thomas Piketty is ongelijkheid de laatste jaren nadrukkelijk onder de aandacht gekomen. Een van de vormen van ongelijkheid is de loonkloof, het verschil tussen lage en hoge inkomens. Er zijn verschillende manieren om de loonkloof te meten, zoals de Gini-coëfficiënt of het door Piketty berekende aandeel van een bepaalde inkomensgroep (bijvoorbeeld de rijkste 10 procent) in het totaal verdiende inkomen.
De figuur geeft een eenvoudiger manier om inkomensongelijkheid te meten. De rode lijn geeft het wettelijk minimumloon in Nederland. De bruine lijn betreft de hoogste totale beloning bij bedrijven die zijn opgenomen in de AEX-index. Naast dit minimum en maximum in de private sector is ook het zogeheten bezoldigingsmaximum voor de (semi-)publieke sector opgenomen, uit de Wet Normering Topinkomens (WNT).
Het vergelijken van het minimumloon met maximumloon AEX kent, zoals elke maatstaf van de loonkloof, enkele nadelen. Zo bestaat een topinkomen vaak niet alleen uit een vast salaris, zoals het minimumloon weergegeven in de figuur, maar daarnaast ook uit bonussen, optiewinsten en pensioen (uitgestelde betalingen). Ook zegt de figuur niets over hoe inkomens verdeeld zijn over het interval tussen het minimum en het maximum. Ten slotte wordt het maximum gevormd door één uitzonderlijk hoog inkomen, dus de maat is weinig robuust.
Desalniettemin kan uit de figuur een interessante conclusie getrokken worden: als bovengrens voor de loonkloof blijkt een factor 1000 te gelden. In 2015 verdiende niemand in Nederland meer dan 15 miljoen euro, 832 keer het minimumloon. Dit is de vaste beloning voor de meestverdienende directeur van een AEX-bedrijf, inclusief speciale beloningen en pensioenbetalingen. Een factor 1000 is veel, maar (nog) meer is het niet. In de publieke sector is de loonkloof lager: het WNT-plafond ligt op ongeveer 10 keer het minimumloon.
Auteur
Categorieën