ECOIMOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Spel zonder knikkers
Nu het nationaal inkomen dit jaar naar verwachting
cen daling te zien zal geven, kan de strijd om de verdeling
ervan weer gemakkelijk oplaaien. De animo om een deel
van het inkomen prijs te geven is in het algemeen vrij gering en waar er kansen zijn om anderen voor de offers te
laten opdraaien zullen die met graagte worden benut. De
bijbelse waarheid dat het zaliger is te geven dan te ontvangen, heeft in de economic nooit veel weerklank gevonden. Het ,,samen voor ons eigen” kan zich in een grotere populariteit verheugen. Voor de talrijke behartigers
van uiteenlopende belangen kunnen dan ook weer drukke
tijden aanbreken, want de eigen groep wordt vast en zeker
onevenredig zwaar belast, terwijl anderen de dans ontspringen.
Het is op dit moment nog niet te zeggen waar de strijd
om de verdeling het hoogst zal oplaaien. Voelen de ambtenaren of de sociale-uitkeringstrekkers, de ontvangers
van lonen of van overige inkomens zich deze keer het
meest gedupeerd? Zeker lijkt wel dat de strijd zich daarnaast 66k kan gaan toespitsen op de personele inkomensverdeling. Want waar velen nog ruimte zien voor verdere
verkleining van de inkomensverschillen, menen anderen
dat het eind van de nivellering is bereikt.
Onder de laatste categoric heeft zich onlangs ook
minister Albeda geschaard. ,,De rek is emit”, liet de bewindsman weten. ,,Nog twee kabinetten van het type Van
Agt/ Wiegel en de inkomensverdeling zal bij voortzetting
van de nivellering zo plat zijn als een dubbeltje”. Is het
eind van de mogelijkheden inderdaad in zicht?
Het lijdt geen twijfel dat de inkomensverhoudingen in
ons land in het laatste decennium reeds in aanzienlijke
mate zijn geegaliseerd. Vooral aan de onderkant van de
inkomensverdeling — de brede basis tussen minimum en
modaal — zijn de verschillen bijzonder klein geworden,
Elke aanzet tot verdere nivellering daar — b.v. door de
koopkracht van de minima te handhaven terwijl de groepen juist daarboven met een inkomensdaling genoegen
moeten nemen — dreigt vast te lopen op pogingen om de
relatieve posities te handhaven, hetgeen er slechts toe leidt
dat het loongebouw in zijn geheel omhoog wordt getild.
De mogelijkheden lijken daar inderdaad zeer beperkt.
Meer ruimte zou er misschien zijn een beetje hoger op
de inkomensladder, zeg boven het niveau van twee maal
modaal. Maar helaas, daar bevindt zich hooguit 10% van
de inkomenstrekkers. Afroming van deze inkomens zet
voor de koopkracht van de lagere inkomens nauwelijks
zoden aan de dijk. Bovendien zijn in de hogere regionen
de inkomens reeds jarenlang op de minlijn geplaatst. Ook
daar zijn de mogelijkheden van verdere nivellering begrensd.
Daar komt nog bij dat van steeds meer zijden ook de
negatieve kanten van inkomensnivellering worden benadrukt. Voortzetting van het nivelleringsbeleid zou steeds
grotere onbedoelde en ongewenste readies oproepen, van
afwentelingsgedrag tot het ontduiken van belastingen.
Bovendien zou door het nivelleringsstreven het functioneren van de arbeidsmarkt worden belemmerd, wat weer
nadelen heeft voor het proces van inkomensvorming zelf.
Als deze negatieve effecten van nivellering tegen de positieve worden afgewogen, is het einde van de nivellering
dan inderdaad in zicht?
Wat het antwoord op deze vraag ook moge zijn, het
streven naar verkleining van de inkomensverschillen is
een politieke realiteit. Sinds in de jaren zeventig de leus
,,de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten” ge-
SB 13-5-1981
meengoed werd, kan geen politieke partij het zich nog
permitteren op dit punt een gebrek aan sociale bewogenheid met het lot van de minder bedeelden aan de dag te
leggen. Aan verdere inkomensnivellering wordt dan ook
van links tot rechts in het politieke spectrum op zijn minst
lippendienst bewezen. Maar waar valt er nog wat te nivelleren als de weg van belastingprogressie zo ongeveer ten
einde loopt?
In de eerste plaats is nog te denken aan het grijze en
zwarte circuit. Over onkostenvergoedingen, auto’s van de
zaak, beloningen in natura en allerlei andere onbelaste
extraatjes is maar weinig bekend, maar het lijkt niet al te
gewaagd om te veronderstellen dat deze veel ongelijkmatiger zijn verdeeld dan de secundaire inkomens zelf.
Bovendien lijken deze extraatjes in sommige gevallen
tot een substantieel deel van het inkomen te zijn uitgegroeid. Het zwarte circuit is uiteraard nog moeilijker te
doorgronden, maar ook daarvan kan men wel vermoeden
dat de verdeling zeer ongelijkmatig is. En elke deelnemer
aan het circuit weet te vertellen dat het om een kwantitatief zeer belangrijk en wijd verbreid verschijnsel gaat.
Effectieve bestrijding van het zwarte circuit zonder tot
verregaande controle in de prive-sfeer over te gaan, is
echter uitermate moeilijk, al moet worden gezegd dat
tot nu toe de politick op dit punt ook nog niet veel fantasie
aan de dag heeft weten te leggen.
Biedt het bovenstaande dus maar beperkte mogelijkheden tot herverdeling, onlangs is een nieuw terrein voor
inkomensegalisatie opengelegd. Dat is het terrein van de
tertiaire inkomensverdeling. In de studie Profijt van de
overheid in 1977 1), die onlangs verscheen, heeft het Sociaal en Cultured Planbureau zo goed en zo kwaad als dat
ging de tertiaire verdeling in kaart proberen te brengen.
45% van het totaal van de overheidsuitgaven kon aan
individuen worden toegerekend. Met enige goede wil valt
uit het rapport te destilleren dat wie meer verdient, ook
meer profiteert van de overheidsvoorzieningen. Dat is een
eonclusie die in elk geval goed in de verdelingskraam te
pas komt.
Toch mogen ook hier geen grote verwachtingen worden
gewekt. Er is veel voor te zeggen de tertiaire inkomensverdeling systematischer bij het inkomensbeleid te betrekken, maar we moeten nog erg voorzichtig zijn met het
trekken van conclusies. Wie meer gebruik maakt van
overheidsvoorzieningen is daarmee nog niet in een bevoorrechte positie geplaatst. Veel overheidsuitgaven die
misschien wel individueel toerekenbaar zijn, worden niet
verricht met het oogmerk de individuele welvaart van de
gebruiker te belnvloeden. Het allocatie-argument speelt
dikwijls een veel belangrijker rol. Daarom biedt ook de
tertiaire verdeling geen simpele argumenten die kunnen
worden gebruikt in het verdelingsconflict.
Al met al is er weinig om voor te strijden. In de secundaire sfeer valt niet zoveel te halen, de greep op het grijze
en zwarte circuit is gering en van het onderzoek naar de
tertiaire verdeling zijn de beleidsimplicaties nog niet duidelijk. Een strijd om de verdeling dreigt in zo’n situatie uit
te draaien op een spel zonder knikkers. Dat kan misschien
een reden zijn om er niet te veel energie in te steken en de
aandacht vooral te concentreren op het vergroten van de
inzet.
L. van der Geest
1) Sociaal en Cultured Planbureau, Profijt van de overheid in
1977, Sociale en Culturele Studies nr. 1, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1981.
445