Loonmatiging gunstig voor
economische groei?
In de afgelopen dertig jaar heeft zich een structurele
vertraging voorgedaan in de groei van de arbeidsproductiviteit. Tegelijkertijd zijn de lonen jarenlang
gematigd. Het CPB ontkent dat er op lange termijn
een verband tussen loonmatiging en groeivertraging
bestaat. Onderstaand artikel zet kanttekeningen bij
deze opvatting.
G
A.B.T.M. van Schaik
De auteur is hoogleraar
empirische macroeconomie aan de Universiteit van Tilburg.
schaik@uvt.nl
92
edurende de hoogconjunctuur die
tot 2001 aanhield, werd de strucÂ
turele vertraging in de groei van de
arbeidsproducÂtiviteit door het CPB
niet als een probleem gezien1. Het CPB preÂÂÂÂ
senteerde dan ook geen nieuwe inzichten in de
discussie over de gevolgen van loonmatiging
voor economische groei. In het kielzog van
De Nederlandsche Bank en het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is ook het
CPB gestaag op het aamÂÂbeeld van de loonmaÂ
tiging blijven hameren (Van Schaik, 2002).
In de opstelling van het CPB is verandering
gekomen, nadat een visitatiecommissie het
onderzoek van het CPB kritisch tegen het licht
heeft gehouden (CPB, 2003). Een van de
belangrijkste conclusies van deze commissie
is dat behoefte bestaat aan een diepgaande
studie over de gevolgen van loonmatiging.
Vervolgens zijn twee medewerkers van het
CPB, Broer en Huizinga (hierna: BH), aan
het werk gegaan om het theoretische verband
tussen loonmatiging en arbeidsproductiviteit
op lange termijn in kaart te brengen (BH,
2004a). Tegelijkertijd heeft DNB de theorie
van het CPB aangevuld met empirisch onderÂ
zoek (DNB, 2003). Bij de recente discussie in
ESB baseren BH (2004b) en Jansen (2004a)
zich op deze studies. Hieronder ga ik achterÂ
eenvolgens in op de theorie van het CPB en de
empirie van DNB. Daarbij zal ook de bijdrage
ESB november
2006
van Kleinknecht en Naastepad (hierna: KN) de
revue passeren.
De theorie van het CPB
Wat is loonmatiging? BH interpreteren loonÂ
matiging als een autonome verschuiving van
de vakbond in de richting van lagere looneisen.
Zij laten zien wat er gebeurt als vanuit een
situatie van evenwicht de loonaspiraties naar
beneden worden bijgesteld. Arbeid wordt
goedkoper ten opzichte van kapitaal. Daardoor
daalt de kapitaal-arbeid verhouding. De werkÂ
gelegenheid neemt toe, omdat de kapitaalgoeÂ
derenvoorraad op korte termijn vast ligt. De
economie bereikt een kortetermijnÂevenwicht,
waarin de kosten, gegeven de kapitaalgoedeÂ
renvoorraad zijn geminimaliseerd. De daling
van de werkloosheid zorgt op korte termijn
voor een opwaartse druk op de lonen, maar
deze is niet voldoende om de werkloosheid
naar het oorspronkelijke niveau terug te
brengen. In het nieuwe evenwicht is de werkÂ
loosheid afgenomen. Daar staat tegenover dat
de arbeidsproductiviteit op een lager niveau
uitkomt dan mogelijk zou zijn geweest. Door
de loonmatiging zijn in het aanpassingproces
naar het nieuwe evenwicht namelijk innovaÂ
tieverliezen geleden, die nooit meer worden
goedgemaakt. In de visie van BH zijn deze
onherstelbare efficiëntieverliezen de prijs die
je moet betalen om de evenwichtswerkloosÂ
heid te verminderen. In deze theorie speelt
hysterese dus een grote rol. Hysterese is het
verschijnsel dat een economie na een schok
niet naar het oude evenwicht terugkeert. Het
centrale argument in de analyse van BH is
dat er een evenwicht bestaat in de econoÂ
mie, dat wordt bepaald door de kenmerken
van de productietechnologie en het vereiste
rendement op kapitaal2. Het evenwicht is in
hoge mate exogeen, omdat de kapitaalkosten
worden bepaald op de buitenlandse kapitaalÂ
markten. Elke afwijking van dit evenwicht, of
dit nu door te hoge of door te lage lonen komt,
is inefficiënt. In de discussie zijn de gevolgen
van loonmatiging op de achtergrond gebleven,
omdat zowel BH als Jansen vooral ingaan op
de effecten van het omgekeerde van loonmaÂ
tiging, een loongolf. Ook in het geval van een
loongolf worden in het aanpassingproces naar
het nieuwe evenwicht innovatieverliezen geleÂ
den, die nooit meer worden goedgemaakt.
based on the factor-price frontier†(BH, 2004a). Stabiele loonaspiraÂ
ties, géén loongolf en géén loonmatiging, is kennelijk de boodschap
die het CPB aan de vakbond wil meegeven. Daarbij rijst de vraag of
vakbonden in staat zijn een onderscheid te maken tussen exogene en
endogene loonschokken als zij een arbeidsinkomensquote observeren
die afwijkt van de evenwichtige arbeidsinkomensquote. Net als onderÂ
nemers hebben vakbonden immers te maken met een economie die
niet alleen wordt getroffen door aanbodschokken maar ook door vraagÂ
schokken. Voor het bepalen van loonaspiraties is het begrip evenwicht
op lange termijn daarom een moeilijk te hanteren richtsnoer.
Loonaspiraties
Jansen (2004a) ziet het verschil tussen de groei van de reële loonvoet
en de groei van de arbeidsproductiviteit als de natuurlijke definitie van
een loonschok. Hierbij merken KN (2004) terecht op dat het nominale
loon moet worden gedefleerd met de prijsindex van het bbp en niet met
de consumentenprijsindex. Het gaat immers om de reële arbeidskosten
en niet om het reële loon. Correct gesteld is er dus sprake van loonmaÂ
tiging als de arbeidsinkomensquote (aiq) daalt, dat wil zeggen als de
reële arbeidskosten minder hard stijgen dan de Âarbeidsproductiviteit4.
Jansen onderzoekt het effect van loonschokken op de toekomstige groei
van de arbeidsproductiviteit. Dat doet hij met een cross-country regresÂ
sie van 20 industrielanden voor de jaren 1978-2002. Daarbij onderÂ
scheidt hij drie perioden van loonschokken, waarbij gemiddelden over
perioden van zes jaar worden genomen: 1978-1984, 1984-1990 en
1990-1996. Zijn conclusie is dat geen statistisch verband kan worden
gevonden tussen toekomstige productiviteitsgroei en loonschokken. Zijn
beleidsles is dat lonen geen geschikt instrument zijn om de arbeidsÂ
productiviteitsgroei te beïnvloeden.
In hun kritiek op de werkwijze van Jansen, stellen KN (2004a) diens
periode-indeling niet ter discussie. Deze indeling maakt echter dat
de empirie van DNB berust op drijfzand. Jansen stelt dat de invloed
van loonschokken op de productiviteitsontwikkeling een vraagstuk is,
dat speelt op de middellange en lange termijn. Daarom berekent hij
de loonschok over een periode van zes jaar om de conjuncturele comÂ
ponent uit te middelen. De keuze van zes jaar is gebaseerd op recent
onderzoek van het imf. Kennelijk is 1978 het eerste jaar in de dataset
Het valt echter moeilijk in te zien hoe BH aan
de hand van hun model kunnen stellen dat
loonmatiging gunstig is voor economische
groei. BH (2004b) verwijzen naar een positief
verband tussen concurrentie en economische
groei, maar deze samenhang volgt niet uit hun
model en heeft ook niets met loonmatiging
van doen. Zij vragen zich af of een loonschok
op lange termijn prikkels verschaft om het
technologisch potentieel uit te breiden bij
een loongolf, dan wel in te krimpen bij loonÂ
matiging. Hun conclusie is dat een loonschok
wel tijdelijk de richting van de technische
vooruitgang beïnvloedt, maar niet de omvang.
Volgens hun model leidt loonmatiging op
korte termijn tot vertraging in de groei van de
arbeidsproductiviteit, maar op lange termijn
niet. Deze lange-termijn uitkomst biedt dus
geen houvast om de structurele vertraging in
de groei van de arbeidsproductiviteit die zich
feitelijk heeft voorgedaan te verklaren3.
De redenering van het CPB leidt tot de concluÂ
sie dat “welfare is optimised with unemployment at its efficient level, and wages growing
De empirie van DNB
tabel 1
Veranderingen in de arbeidsinkomensquote, mutaties per jaar in procenten, 1970-2004a
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1,9
2,2
–0,2
0,8
2,2
3,9
–1,8
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
0,6
–0,8
1,3
–0,1
–1,3
–0,6
–2,4
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
–2,6
2,4
0,3
–2,1
–1,8
1,2
–0,1
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1,6
2,4
0,3
–2,1
–1,8
1,2
–0,1
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
–0,3
0,2
–0,4
1,4
0,7
1,6
–2,8
a Verschil tussen de groeivoet van de reële arbeidskosten en de groeivoet van de arbeidsproductiviteit van de marktsector.
Data: CPB (2004), Bijlage a4.
ESB november
2006
93
van DNB, zodat genoemde perioden resulteren. Deze periode-indeling
is echter willekeurig. In de twintig landen verloopt de conjunctuur niet
volkomen synchroon. Bovendien zijn er tijdens recessies effecten op
de productiviteit van labour hoarding etc. die weinig of niets te maken
hebben met de structurele productiviteitsgroei5.
Loonmatiging en groeivertraging
Hoe lang worden de lonen nu al gematigd en wat is hiervan de invloed
op de groei? Om deze vraag te beantwoorden, heb ik net als Jansen
eerst de veranderingen in de arbeidsinkomensquote uitgerekend. Tabel
1 geeft de uitkomsten die betrekking hebben op Nederland in de
periode 1970-2004. Uitgaande van de periode-indeling van Jansen is
er in de eerste twee perioden sprake van loonmatiging en in de derde
periode van een loonschok. Echter, zoals onder meer Scott (1989)
betoogt, is het voor het bepalen van de structurele groei beter om de
recessiejaren weg te laten en naar de gemiddelden in de tussenligÂ
gende perioden te kijken. De groei van de productiviteit komt tijdens
een recessie vaak onder de structurele groei van de productiviteit uit6.
Voor Nederland zijn, gemeten aan de hand van de groei van de wereldÂ
handel, de jaren 1975, 1981-1983, 1993 en 2001-2003 als recesÂ
siejaren aan te merken. Er resulteert dan een loongolf in 1970-1974
en loonmatiging in de latere perioden: 1976-1980, 1984-1992, 199420007. Volgens deze indeling is er sprake van een 25-jarige periode van
aanhoudende loonmatiging. In dezelfde tijd is de groei van de arbeidsÂ
productiviteit steeds verder vertraagd. Deze empirische observatie leidt
tot de hypothese dat er een verband tussen groeivertraging en loonÂ
matiging bestaat. KN hebben deze hypothese empirisch getoetst. Ik zal
hieronder tevens mijn eigen schattingen weergeven.
Aanhoudende loonmatiging
Gezien de lange periode waarop deze observatie betrekking heeft, is
het niet uitgesloten dat óók het CPB-model voorspelt dat loonmatiging
ongunstig is voor economische groei. Het is immers denkbaar dat aanÂ
houdende loonmatiging de Nederlandse economie voortdurend onder
het lange-termijn evenwicht heeft gehouden, waardoor een cumulatie
van korte-termijn groeivertragingen is opgetreden. Het wachten is
echter op een empirische schatting van de relaties van het CPB-model
om te kunnen vaststellen of deze voorspelling
inderdaad uitkomt.
Los daarvan hebben KN (2004a en 2004b) al
empirische steun gevonden voor de hypothese
dat er een verband is tussen groeivertraging en
loonmatiging. Als alternatief voor de werkwijze
van Jansen schatten KN (2004a) een model
van Fase en Winder (1999). Daarin wordt de
groei van de arbeidsproductiviteit gerelateerd
aan de groeivoet van de reële arbeidskosten en
de groeivoet van de productie. Daaruit komt
een positief verband tussen productiviteit en
reële arbeidskosten naar voren over Jansens
groep van twintig landen8.
Het positieve verband tussen arbeidsproductiÂ
viteit en reële arbeidskosten volgt ook uit een
schatting voor de Nederlandse economie over
de periode 1971-2004. Deze schatting geeft
een indruk van enkele empirische regelmaÂ
tigheden, feiten dus, die moeilijk over het
hoofd kunnen worden gezien. Tabel 2 geeft de
resultaten van de schatting. In de eerste verÂ
gelijking is de groei gerelateerd aan de reële
arbeidskosten. De tweede vergelijking geeft
het verband weer tussen productiviteitsgroei
aan de ene kant en de groei van de wereldhanÂ
del en het arbeidsaanbod aan de andere kant.
In de derde vergelijking zijn alle variabelen
opgenomen. In tegenstelling tot KN en Fase
en Winder heb ik niet de groeivoet van de
productie maar de groeivoeten van de wereldÂ
handel en het arbeidsaanbod in de vergelijking
opgenomen.
De elasticiteit van de arbeidsproductiviteit met
betrekking tot de reële arbeidskosten bedraagt
ongeveer 0,4. Dit schattingsresultaat komt
overeen met de door KN gevonden waarde. De
tabel 2
Schatting van de groei van de arbeidsproductiviteit in de marktsector, mutaties per jaar in procenten, 1971-2004a
1
2
3
reële
arbeidskosten
0,47
0,36
t-waarde
wereldhandel
t-waarde
arbeidsaanbod
t-waarde
0,26
0,25
4,24
5,02
–1,40
–0,99
–4,73
–3,91
4,40
4,36
a OLS-schattingen.
Data: CPB (2004), Bijlagen a4 en a7.
94
ESB november
2006
constante
term
t-waarde
R2
DW-toets
1,14
1,87
0,87
3,67
4,83
2,09
0,36
0,49
0,68
1,69
1,55
2,08
gemiddelde groei van de arbeidsproductiviteit
is 2,1 procent per jaar. Daarvan kan volgens de
derde vergelijking 41 procent worden toegereÂ
kend aan de constante term en -41 procent aan
de groei van het arbeidsaanbod. De wereldhanÂ
del verklaart 66 procent van de productiviteitsÂ
groei en de reële arbeidskosten 34 procent. Dit
geeft aan dat niet alleen loonschokken maar
ook vraag- en arbeidsaanbodschokken van
belang zijn bij het verklaren van de vertraging
in de productiviteitsgroei van de NederÂlandse
economie9. BH zien vraagschokken echter als
irrelevant voor het lange-termijnevenwicht. Zij
bespreken alleen loonschokken en gaan niet in
op het arbeidsaanbod.
Conclusie
Volgens het CPB is loonmatiging goed voor de prijsconcurrentiepositie
op buitenlandse markten en daarmee voor de export. Deze relatie wordt
telkens weer gebruikt als argument voor loonmatiging. Voor het Centraal
Planbureau is loonmatiging nog steeds nodig “voor het behoud van buitenlandse marktaandelen en daarmee van de Nederlandse economieâ€
(Van Schaik, 1993).
In Nederland worden de lonen al ruim een kwart eeuw gematigd. Noch
het CPB, noch DNB komt tot een analyse die een verklaring geeft voor
de vertraging van de groei, die eveneens ruim een kwart eeuw geleden
is ingezet. In het theoretische model dat door beide instellingen wordt
omarmd, heeft loonmatiging alleen op korte termijn invloed op de groei
maar op lange termijn niet. De stelling van Broer en Huizinga dat loonÂ
matiging gunstig is voor economische groei wordt hierdoor niet bevesÂ
tigd en volgt ook niet uit andere analyses van beide instellingen.
Literatuur
Acemoglu, D. (2002), Directed Technical Change.
Review of Economic Studies, 69, 781-809.
Acemoglu, D. (2003), Labor- and Capital-Augmenting
Technical Change. Journal of the European Economic
Association, 1(1), 1-38.
Broer, D.P. & F.H. Huizinga (2004a), Wage Moderation
and Labour Productivity. CPB Discussion Paper 28, CPB.
Broer, D.P. & F.H. Huizinga (2004b), Loonmatiging
gunstig voor economische roei. ESB, 15 oktober 2004,
489-491.
CPB (2003), CPB Review Committee, rapport. CPB.
1 e groeivertraging van 1973 tot 1990 wordt algemeen onderÂ
D
kend. De groeivertraging in de jaren negentig wordt pas de
laatste jaren erkend.
2 en wiskundige beschrijving van het model van bh, waarin de
E
recente innovatietheorie van de mit-econoom Daron Acemoglu
(2002; 2003) is opgenomen, is voor zover ik weet niet gepuÂ
bliceerd. We moeten het dus doen met de verbale impressies
van het model.
3 e groeivertraging heeft zich al in het midden van de jaren zeÂ
D
ventig van de vorige eeuw aangediend. Daarna is de groeivoet
van periode op periode op een steeds lager peil terecht gekoÂ
men. De groeivertraging is dus niet in 1990 begonnen, zoals
dnb (2003) suggereert.
4 olgens de theorie van het cpb is er sprake van een loonschok
V
indien de feitelijke aiq afwijkt van de evenwichtige aiq.
5 et commentaar van Jansen (2004b) op kn (2004) is ook
H
gevoelig voor deze periode-indeling.
6 et jaar 1983 is een uitzondering omdat het Nederlandse
H
bedrijfsleven toen op grote schaal is gesaneerd.
7 e loongolf van 1970-1974 is in hoge mate terug te voeren op
D
de sterke stijging van het invoerprijspeil, die via het instituut
van de volledige automatische prijscompensatie in de lonen op
de winsten werd afgewenteld.
8 it resultaat vinden we ook in een dwarsdoorsnede-analyse
D
van bedrijfstakken. Vergelijk Van Schaik (2003).
9 e correlatie tussen reële arbeidskosten en wereldhandel is
D
-0,01. De correlatie tussen reële arbeidskosten en arbeidsaanÂ
bod is –0,36. De correlatie tussen wereldhandel en arbeidsÂ
aanbod is 0,19. Het arbeidsaanbod is in arbeidsjaren gemeten.
CPB (2004), Centraal Economisch Plan 2004. CPB.
DNB (2003), Leidt loonmatiging tot een lagere groei
van de arbeidsproductiviteit op lange termijn?
Kwartaalbericht December, DNB.
Fase, M.M.G. & Winder, C.C.A. (1999), Baumol’s Law and
Verdoorn’s Regularity. De Economist, 147 (3), 277-291.
Jansen, W.J. (2004a), Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet. ESB, 3 september 2004,
410-412.
Jansen, W.J. (2004b). Kleinknechthypothese mist empirisch bewijs. ESB, 3 september 2004, 418.
Kleinknecht, A. & C.W.M. Naastepad (2004a).
Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling
wel. ESB, 3 september 2004, 413-417.
Naastepad, C.W.M. & A. Kleinknecht (2004b). The Dutch
productivity slowdown: the culprit at last. Structural
Change and Economic Dynamics, 15, 137-163.
Schaik, A.B.T.M. van (1993). Het CEP 1993: onderbelichte ontwikkelingen. ESB, 7 april 1993, 320-321.
Schaik A.B.T.M. van (2002), Gaat de productiviteitsgroei
omhoog? ESB, 12 april 2002, 292-293
Schaik, A.B.T.M. van (2003), De Wetten van Fabricant
en De Nederlandse Economie. Tijdschrift voor Politieke
Ekonomie, 24 (3), 75-86.
Scott, M.F. (1989), A New View of Economic Growth.
Clarendon Press, Oxford.
ESB november
2006
95