Sociaalcorporatisme
Welke bijdrage levert de institutionele
infrastructuur aan het economisch succes
van een natie? Olson heeft recent getracht
succes of mislukking geheel te verklaren uit
de mate van institutionele sclerose van een
land 1). Hij ziet in landen met een lange,
niet door revolutie of vreemde bezetting
gestoorde, ontwikkeling een groot aantal
organisaties ontstaan die zich bezighouden
met de verdelingsproblematiek. Hike groep
organiseert zich om een maximaal deel van
de nationale produktie naar zich toe te
trekken. Gezamenlijk zorgen zij voor een
samenleving die zich minder om efficiency
bij de produktie dan om de verdeling van
de resultaten daarvan bekommert. Zo’n samenleving zal zich niet onderscheiden
door sterke economische groei. Alleen daar
waar zulke organisaties goed werkende nationale structuren hebben gevormd, die zo
veelomvattend zijn dat ze een belang organiseren dat niet zo verschillend is van het
algemeen belang, vormen zulke structuren
een belangrijke voorwaarde voor economisch succes. Zij maken een goede afstemming tussen regeringsbeleid en beleid van
de maatschappelijke organisaties mogelijk,
waardoor een land snel en effectief kan reageren op economische veranderingen.
Een voorbeeld van dit laatste kan men
zien in het verschil in succes van de Amerikaanse,,Guidelines” voor loonontwikkeling en dat van de loonbeheersing door
Zweedse of Oostenrijkse sluitend georganiseerde maatschappelijke organisaties. Economische belangen kunnen dus, vat
Scharpf2) samen, of niet georganiseerd
zijn, of pluralistisch opereren, of een gei’ntegreerd geheel vormen. Alleen het eerste
en het laatste model zouden dan economisch succesvol zijn, om overigens verschillende redenen. In het eerste geval vinden aanpassingen aan een veranderende
omgeving soepel en snel plaats door de ongehinderde marktwerking. In het tweede
geval wordt deze aanpassing georganiseerd.
Een markteconomie en een overlegeconomie zouden dus zo gezien beide hetzelfde
resultaat kunnen bereiken. Een volmaakt
en ongehinderd werkende markteconomie
zou ongetwijfeld in de prijzen vallen. Het
vervelende is dat het fenomeen zo schaars
is. Om ons heen zien we slechts minder en
meer volmaakte vormen van het verschijnsel overlegeconomie. Rosanvallon ziet in
Frankrijk een nieuwe vorm van corporatisme groeien die hij ,,sociaal-corporatisme”
ESB 6-7-1983
noemt 3). Kenmerkend daarvoor is dat
zich een veelvoud van bilaterale afspraken
en partiele compromissen ontwikkelt tussen de staat en de sociale groeperingen. Hij
ziet in dit model een soort oneigenlijke
kruising tussen het aloude model van de
politieke markt, waarbij de regerende partij tracht kiezers aan zich te binden door
hen voordelen te bieden, en het model van
de sociale (beter sociaal-economische, lijkt
mij) democratic waarbij er een ..globaal
compromis” bestaat tussen staat, werkgevers en vakverenigingen.
In het sociaal-corporatisme is er een onoverzichtelijk geheel van gefragmenteerde
afspraken. Daarbij is er het gevaar van een
spiraal van compensaties: men compenseert werknemers voor gestegen sociale lasten, en compenseert de ondernemingen
voor de hogere sociale loonkosten die zij
zodoende hebben te betalen. De spiraal
mondt uiteraard niet uit in een ,,zero sum
game”, maar resulteert altijd in een negatief saldo. Het financieringstekort vormt
daarvan de uiteindelijke weerspiegeling.
Rosanvallons redenering mondt uiteindelijk uit in een bepaalde uitwerking van het
onregeerbaarheidsargument: de institutionele sclerose, waarop het sociaal-corporatisme in laatste instantie berust.
Voor Nederland kan men stellen dat we
bezig zijn met pogingen om ons uit het
warnet van het sociaal-corporatisme in de
zin die Rosanvallon daaraan geeft, te bevrijden. Dat is een uiterst moeilijk proces,
omdat het betekent dat aan vele groepen
voordelen moeten worden ontnomen, en
tegelijkertijd moet worden geprobeerd een
alternatief te ontwikkelen dat alien aanspreekt.
In de jaren vijftig werkte in Nederland
een vorm van sociaal-economische democratic, een vorm die we overlegeconomie
zijn gaan noemen. Kenmerkend voor dat
systeem was dat na een paar jaar waarin
tripartite de pas werd ingehouden en tripartite werd bestuurd, een periode aanbrak
waarin samen sturen en samen delen in de
resultaten mogelijk was. Dat is kennelijk
het klimaat waarin zo’n model goed functioneert. Toen de spanningen in de jaren
zestig te hoog opliepen, Hep het model stuk
en verzeilden we geleidelijk in een vorm
van sociaal-corporatisme.
Thans gaat het er om een nieuw werkbaar model te ontwikkelen, waarin voorshands niet sturen en verdelen, maar veeleer inleveren en sturen op de agenda staan.
Wij slagen daar nog steeds niet in. Tot inleveren worden we door de nood van de tijd
gedwongen, maar het ,,samen sturen”
vraagt een minimum aan overeenstemming over de vraag waarheen te gaan en
hoe daar te komen. In die zin geeft de institutionele component van de analyse van de
depressie ons wel een onmisbare, maar niet
een voldoende sleutel tot de oplossing van
de problematiek. Men zou zich een vernieuwd model zowel in een neoklassieke
(zorgen dat de loon- en prijsaanpassingen
die nodig zijn snel en zonder al te veel pijn
verlopen) als in een neokeynesiaanse denkwijze kunnen voorstellen (zorgen dat de
uitgavenexpansie niet doodloopt in een
loon-prijsspiraal).
De Nederlandse economic is inmiddels
zo in het slop geraakt dat we ten aanzien
van de keuze van het economisch beleid
niet zo erg veel ruimte meer hebben. Veeleer zijn we (maar zo lag het eigenlijk in de
jaren vijftig ook) aangewezen op een beleid
dat door nationaal orde op zaken te stellen,
ervoor zorgt dat we maximaal kunnen profiteren van een herstel van de conjunctuur.
In die zin doet onze nationale economie
meer denken aan een zeilschip dan aan een
motorboot. Daarmede opent zich het perspectief van een grote hoeveelheid wijze
vaderlandse uitspraken, die kunnen worden gebruikt om aan te sporen tot gezamenlijke inspanning.
1) M. Olson, The rise and decline of nations,
New Haven 1982.
2) Fritz W. Scharpf, The political economy of inflation and unemployment in Western-Europe:
an outline, Discussion papers International Institute of Management, Berlijn.
3) Pierre Rosanvallon, Misere de I’economie,
Seuil, Parijs, 1983.
591