Rente en werkloosheid
De recente stijging van de lange rente is in politieke
en economische kring met gemengde gevoelens ontvangen. De rentelasten op de overheidsschuld nemen toe, de aandelenkoersen blijven ondermaats en
het bedrijfsleven maakt zich zorgen over de oplopende financieringskosten van geplande investeringen.
Andere, meer optimistisch gezinde waarnemers wijzen er op dat het aantrekken van de lange rente de
voorbode is van een snel op gang komend conjunctureel herstel.
Beslissingen om te investeren worden echter niet
zozeer bepaald door het nominale rentepeil als wel
door de voor inflatie gezuiverde intrestvoet, met andere woorden de reële rente. Het is ook deze reële
rente die een rol speelt voor de rationele belegger
die een deel van zijn middelen in vastrentende activa
belegt.
Onder invloed van het monetaristisch gekleurde
denken is de reële rente in de economische analyse
van groei en werkloosheid lange tijd vrij stiefmoederlijk behandeld. Deze eenzijdige zienswijze komt onder meer naar voren in beschuldigingen als zou het
strakke monetaire beleid van centrale banken, in het
bijzonder van de Bundesbank, de Europese recessie
van 1992-1993 hebben verscherpt en het economisch
herstel afzwakken. Opmerkingen in deze zin waren
onlangs nog te horen uit de mond van Alan Blinder,
een vooraanstaand econoom uit de VS, tevens lid
van de Federal Reserve Board.
Er bestaat echter een opvallende positieve samenhang tussen het internationale niveau van de reële
rente enerzijds en de werkloosheidsgraad
anderzijds.
Zo bedroeg de reële rente in de periode 1960-1973,
die werd gekenmerkt door forse groei en bijna volledige werkgelegenheid, gemiddeld 3%. In de periode
1974-1993, toen de groei nauwelijks 2% per jaar bedroeg, lag het gemiddelde peil van de reële rente op
ruim 4%, met zelfs uitschieters van 7%. In deze periode steeg de werkloosheid in de EU tot 11% en kon zij
zelfs in de expansiefase aan het eind van de jaren
tachtig niet onder de 8% worden gedrukt.
Met deze gegevens voor ogen is het weinig zinvol te stellen dat een stijgende reële rente de hogere,
toekomstige reële opbrengstvoet van investeringen
weerspiegelt en bijgevolg niet zorgwekkend is. In
een evenwichtige situatie zijn rente en opbrengstvoeten uiteraard gelijk aan elkaar. Een stijgende
reële rente kan echter evenzeer een uiting zijn van
grondige onderliggende onevenwichtigheden
in de
economie. Zo zal een toegenomen aandeel van de
particuliere e%f publieke consumptie in de totale
bestedingen leiden tot een gespannen markt voor
consumptiegoederen
en tot een overtollig aanbod
van investeringsgoederen.
Hierdoor deprecieert de
prijs van kapitaalgoederen ten opzichte van die van
consumptiegoederen
en stijgt de reële rente uit het
oogpunt van de ondernemers, zelfs indien de nominale rente ongewijzigd blijft. Omdat in het algemeen
E5B 7-9-1994
de produktie van kapitaalgoederen
arbeidsintensiever is dan die van
consumptiegoederen,
gaat de werkgelegenheid er op achteruit.
De forse stijging van de reële
rente op internationaal vlak in de
loop van de voorbije vijftien jaar is
echter niet zozeer het gevolg geweest van een toegenomen consumptiequote van gezinnen als wel
van de aanzienlijke toename van
overheidstekorten en -schulden op
internationale schaal. Hierdoor
werd het evenwicht op de internationale kapitaalmarkt verstoord,
waaruit een oplopende reële rente
resulteerde.
P. van Rompuy
In dit opzicht oefenen bezuinigingen bij de
overheid, in het bijzonder in landen met een hoge
schuld ten opzichte van hun nationaal produkt, een
heilzame invloed uit op de reële rente, op de groei
en op de werkgelegenheid. De strengheid van de
budgettaire criteria van het Verdrag van Maastricht
moet in dat licht bezien, worden toegejuicht. In dezelfde gedachtengang lijkt het weinig zinvol de centrale banken op te zadelen met enige verantwoordelijkheid inzake werkgelegenheid, zoals aan de
andere kant van de oceaan wordt gesuggereerd.