Recht versus mil
In 1975 introduceerde Arthur M. Okun zijn ,,big tradeoff’
tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid 1). In de gemengde economie is de rechtvaardigheid het domein van de politick: aan elke burger worden zonder aanzien des persoons en
zonder daarvoor rechtstreekse betaling te verlangen sociale
en politieke rechten ter beschikking gesteld; de doelmatigheid is het domein van de markt: daar gaat het niet om rechtvaardigheid of gelijkheid — laat ieder zijn eigen belang najagen, dan komt vanzelf de meest efficiente allocatie tot
stand. ,,Rights” en ,,dollars” moeten gezamenlijk in de gemengde orde welvaart brengen. Het politieke en het marktsysteem opereren echter gescheiden. Rechten plegen niet
voor geld verkoopbaar of te koop te zijn. Maar wanneer ze
tot gelding worden gebracht, laten ze het domein van de
markt allerminst onberoerd.
Vooral in de jaren zestig en zeventig zijn de ,,rechten” in
hoog tempo verstrekt. Het recht op onderwijs werd erkend
ongeacht de situatie op de arbeidsmarkt, het recht op (goedkoop) wonen werd gehonoreerd, sociale zekerheid werd
rechtens verstrekt, rechten op (betaalde) arbeid en op eigen
inkomen werden geclaimd en in hoge mate gerealiseerd. De
toekenning van deze rechten leverde weinig problemen op,
zolang de ,,big tradeoff’ niet op budgetrestricties stootte.
Aan eisen van rechtvaardigheid en doelmatigheid kon gelijktijdig worden voldaan. Maar de economische depressie
bracht in die situatie verandering. Steeds duidelijker bleken
rechtvaardigheid en doelmatigheid elkaarte bijten. Er moest
positie worden gekozen op de ,,tradeoff’.
Het is opmerkelijk te zien hoe landen en volkeren, gesteld
voor dezelfde keuze, hun posities verschillend bepalen. Het
Verenigd Koninkrijk kiest duidelijk een andere weg dan
Frankrijk. Waar men in de Verenigde Staten de ,,dollar”
meer lijkt toegedaan, tracht men in Europa de ,,rechten”
meer te waarborgen 2). Maar elke keuze heeft haar prijs.
Ongetwijfeld is de flexibiliteit van de Amerikaanse economie
groter dan die van de meeste Europese landen, maar de tegenstellingen tussen ,,haves” en ,,havenots” zijn dat ook:
een Harlem wordt in de Europese hoofdsteden niet aangetroffen. Anderzijds: waar het Europese model een bredere
stroom publieke goederen genereert (openbaar vervoer, sociale voorzieningen, leefbare steden), moet ook worden geconstateerd dat de economische structuur meer verstard is,
dat markten slechter functioneren en dat de kansen van Europa om op eigen kracht de economische crisis te boven te
komen, geringer zijn.
Ook in Nederland dwingt de recessie er toe dat op vele terreinen opnieuw positie wordt gekozen tussen doelmatigheid
en rechtvaardigheid. De sociale zekerheid en het inkomensbeleid, de volkshuisvesting, het onderwijs en het regionale
beleid zijn slechts enkele van de beleidsterreinen waarop onder druk van de omstandigheden de afweging opnieuw moet
plaatsvinden.
Misschien ligt de afweging wel het meest gevoelig op het
gebied van de sociale zekerheid, het sociale gezicht van de
verzorgingsstaat. Want er zit ongetwijfeld een element van
onrechtvaardigheid in, dat het stelsel dat bedoeld is als buffer
tegen de economische crisis, juist op het moment dat het
moet gaan functioneren, wordt aangetast. Anderzijds kan
niet worden toegestaan dat de sociale zekerheid de hele economie in een ,,valkuil” doet belanden 3). Als dat gevaar
reeel is moet de ,,equality” op korte termijn voor ,,efficiency” op langere termijn wijken, want rechten zijn pas wat
waard als ze verzilverd kunnen worden. Waar niets is verliest
ook de keizer zijn recht.
De gelijke behandeling van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt en in de sociale zekerheid is een ander geval.
Geen weldenkend mens zal dat recht betwisten. Maar het
wordt wel kostbaar wanneer het kostwinnersbeginsel in de
ESB 17-11-1982
sociale zekerheid moet worden losgelaten. Bovendien introduceert ,,gelijke behandeling” een nieuwe ongelijkheid tussen huishoudens waarin een en die waarin twee (of meer) inkomens samenvloeien.
In het inkomensbeleid wordt na een decennium van nivelleren nu gepleit voor het vergroten van de inkomensverschillen, niet zozeer in de sfeer van de topinkomens maar juist
aan de basis (tot tweemaal modaal). Het betoog is dat wanneer produktiviteitsverschillen meer dan nu het geval is in
inkomensverschillen zouden worden vertaald, de produktiviteit zou stijgen. Zo zou een extra economische groei kunnen worden gegenereerd waarvan alien profiteren. De veronderstelde verbanden zijn weliswaar ook in de aanbodeconomie nog niet ,,hard” gemaakt, maar ze impliceren wel een
keuze.
Het ,,recht” op betaalbaar wonen heeft zeer hoge economische en sociale kosten met zich gebracht. Niet alleen heeft
het tot een buitengewone stijging van de subsidielasten op de
begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening geleid, maar ook heeft het geweldige distributieproblemen opgeroepen. Waar de suggestie is gewekt dat
iedere zestienjarige recht op een eigen woonruimte heeft, zijn
krakers hun recht komen opeisen om voor een dubbeltje (of
liever nog voor niets) op de eerste rang te zitten, daarbij reguliere woningzoekenden hun rechten ontnemend.
Het recht op vrijwel gratis onderwijs in elke willekeurige
studierichting ongeacht de behoefte aan afgestudeerden op
de arbeidsmarkt is tot nog toe niet fundamenteel ter discussie
gesteld. Er is slechts wat in de marge gerommeld zodat nu in
sommige gevallen dit recht slechts door middel van een loterij kan worden uitgeoefend. Ook is nog vrijwel onomstreden dat de pas-afgestudeerde aan zijn diploma het recht kan
ontlenen dat hem een passende werkkring op de arbeidsmarkt wordt geboden. Hier wint rechtvaardigheid het vooralsnog van doelmatigheid, maar ,,heroverweging” wordt verwacht.
In het regionale beleid is de strijdigheid van ,,equality” en
,,efficiency” al langer erkend, maar tot nu toe heeft men getracht de kool en de geit te sparen. Enerzijds wordt gesteld
dat regionale verschillen in werkgelegenheid en inkomen
moeten worden gecompenseerd, anderzijds moeten de onderbedeelde regie’s een maximale bijdrage aan de nationale
welvaart leveren. Opmerkelijk is wel dat in de laatste regionaal-economische nota een sterkere nadruk op het laatstgenoemde aspect is komen te liggen 4).
Bovenstaande voorbeelden illustreren de dilemma’s voldoende. Op tal van terreinen kunnen de keuzen niet meer
worden ontweken. Daarbij hoeven we er volgens Okun niet
op te rekenen de juiste verhoudingen tussen het domein van
de ,,rechten” en het domein van de ,,ruil” ooit te vinden.
Maar misschien kunnen we wel voortgang maken: ,,to put
some rationality into equality and some humanity into efficiency” 5).
L. van der Geest
1) Arthur M. Okun, Equality and efficiency. The big tradeoff, The
Brookings Institution, Washington D.C., 1975.
2) Voor een interessante bespreking van de verschillen op dit punt
tussen de VS en Europa, zie: Sylvia Ostry en Val Koromzay, The
United States and Europe: coping with change, The OECD Observer, mei 1982.
3) B. M. S. van Praag, V. Halberstadt, H. Emanuel, De valkuil der
sociale zekerheid, ESB, 27 oktober 1982.
4) Ministerie van Economische Zaken, Nota Regionaal sociaal-eco-
nomisch beleid 1981 t/m 1985, Den Haag, 1981.
5) Arthur M. Okun, op. cit., biz. 120.
1221