prikkel
Psychologie van Re-integratie
Pierre Koning
Centraal Planbureau en Vrije Universiteit
Amsterdam
pwck@cpb.nl
E
r voltrekt zich een stille revolutie in re-integratieland. Tot
voor kort bepaalde UWV zelf nog
voor welk re-integratietraject en
welk re-integratiebedrijf hun cliënten in aanmerking kwamen. Deze
‘standaardtrajecten’ werden en
worden nog steeds grootschalig en
in het openbaar aanbesteed aan re-integratiebedrijven. Vanaf
juli 2004 kunnen cliënten van UWV echter ook zelf het heft in
handen nemen, namelijk door een Individuele Re-integratie
Overeenkomst (IRO) aan te gaan met UWV en een zelf te kiezen re-integratiebedrijf. De cliënt stelt een re-integratieplan op
met dit re-integratiebedrijf. Dit plan dient vervolgens ter goedkeuring te worden voorgelegd aan UWV.
Het gebruik van de IRO’s heeft een zeer hoge vlucht genomen.
UWV verwachtte voor 2004 niet meer dan 3000 IRO-trajecten,
maar dat werden er 7500. Inmiddels staat de teller al op 24.000.
In de praktijk blijken vrijwel alle re-integratieplannen te voldoen,
ook al zijn IRO-trajecten gemiddeld € 850 duurder dan reguliere trajecten (gemiddeld kost een IRO-traject voor een WW-er
€ 4100). Wel komt de reguliere, openbare aanbesteding daarmee
in gevaar: UWV kan nauwelijks nog inschatten hoeveel cliënten niet zullen kiezen voor de IRO. Hoe dan ook, de IRO wordt
breed op handen gedragen. Cliënten van UWV zien IRO’s als
flexibeler, en ervaren het als prettig zelf te kunnen kiezen. Reintegratiebedrijven zien het als een uitdaging zich meer te gaan
richten op de individuele cliënten. Meer marktwerking en meer
keuzevrijheid dus, en dat allemaal voor een doel waar niemand
op tegen kan zijn: duurzame terugkeer naar de arbeidsmarkt.
Tegenover al dit enthousiasme zijn het juist de economen
die zich minder positief uitlaten over de IRO’s. De argumenten tegen, deels al eens eerder in dit blad gememoreerd, zijn
niet gering. Ten eerste weten cliënten vaak nauwelijks iets over
de kwaliteit en het aanbod van re-integratiebedrijven. Probeer
als cliënt maar een inschatting te maken van de toegevoegde
waarde van een re-integratiebedrijf. Hoe kun je dan van marktwerking spreken? Toegegeven, de re-integratiemarkt is nu niet
langer een markt met één vragende partij (UWV) en veel aanbieders. Maar dit betekent nog niet dat de concurrentie tussen
re-integratiebedrijven zal toenemen. Bij de openbare aanbesteding van reguliere trajecten door UWV is de dreiging of uitdaging om grote marktaandelen te verliezen of winnen juist groot.
Misschien neemt de concurrentie tussen re-integratiebedrijven
Visscher, K. & M. van den Hauten (2005), IRO razend populair, Maandschrift
Re-integratie, 5 (12), 4-7.
Zie bijvoorbeeld Kok, L. (2002), Persoonsgebonden re-integratiebudget is
ineffectief, ESB, 27 september 2002, 680-682.
48
ESB  27-1-2006
dus wel af in een markt met talloze weerloze individuen die
door de bomen het bos niet zien.
Tweede argument tegen de IRO’s: de belangen van UWV
(lees: de belastingbetaler) en de cliënt zullen niet altijd samenvallen. UWV wil de kortste weg naar werk, maar de cliënt wil
vaak een compleet loopbaantraject met een uitdagende opleiding. Keuzevrijheid is mooi, maar toch een stuk minder geloofwaardig als een traject uit publieke middelen wordt betaald.
Bedenk ook dat de cliënt er bij aanvaarding van werk vaak weinig op vooruit gaat. De cliënt had zelf waarschijnlijk het geld er
niet voor over gehad, aangezien zulks maar weinig extra inkomen oplevert – als er al plaatsing wordt gerealiseerd.
Ten derde: maatwerk heeft een prijskaartje. Voor iedere
cliënt dient een plan opgesteld en getoetst te worden. Dat kost
veel geld, voor zowel UWV als re-integratiebedrijven. In al hun
enthousiasme voor maatwerk lijken beleidsmakers nogal eens
te vergeten dat er ook nog zoiets als schaalvoordelen bestaan
(zoals bij de reguliere trajecten). Om over het principe van een
gelijke behandeling van cliënten nog maar te zwijgen.
Al met al lijkt het een klein wonder dat de IRO’s het levenslicht hebben gezien. Het kabinet heeft de IRO’s aanvankelijk nog
proberen tegen te houden. Na een evaluatie van het experiment
met het Persoonlijke Re-integratiebudget (PRB) – de voorloper van de IRO – concludeerde minister De Geus in 2002 dat
“vanuit de gedachte dat publieke middelen effectief en efficiënt
moeten worden ingezet, het PRB niet voldoetâ€. Desalniettemin
bezweek het kabinet onder de druk van de Tweede Kamer. Zo
werden de IRO’s een feit.
Valt er dan wel iets vóór de IRO te zeggen? De eerlijkheid
gebiedt me te zeggen dat het antwoord misschien wel ja is, maar
dat we dan verder moeten kijken dan we door onze economenbril gewend zijn te doen. Want stel nou eens dat het motiverend
werkt als cliënten middels de IRO zelf het heft in handen nemen?
Je zou dit als ‘intrinsieke motivatie’ kunnen typeren: scholing
of bemiddeling wordt leuker als je zelf de regie in handen hebt.
Tegelijkertijd neemt de verantwoordelijkheid toe je IRO-traject
tot een succes te maken. Je kunt dan immers niet langer die lastige
case-manager van UWV overal de schuld van geven. Voor economen houdt het verhaal hier dan wel meteen op. Intrinsieke motivatie is immers irrationeel: het gaat toch om het re-integratietraject
zelf, en niet degene die het traject bepaalt? Psychologen kunnen in
dit geval daarom wellicht beter verklaren wat de uiteindelijke drijfveren van werkzoekenden zijn om voor een IRO te kiezen.
Ik blijf derhalve enigszins in verwarring achter: als econoom
valt er nauwelijks in te geloven, maar als psycholoog is er misschien wel iets van de IRO te maken. Uiteindelijk zullen we
daarom gewoon de uitstroomcijfers naar werk van de IRO-trajecten moeten vergelijken met die van de reguliere trajecten. Het
zal niet eenvoudig zijn dat zuiver te doen – meer gemotiveerde
cliënten zullen eerder voor de IRO te kiezen. Maar blijkt dan
eenmaal dat IRO’s leiden tot meer plaatsingen, dan weten we dat
economen zich niet altijd bij hun leest kunnen houden. â–
Zie: privecoach.nl/plaintext/downloads/ actieverolvandeclient.pdf.