Ga direct naar de content

Europa versus VS: starre lonen of geringe consumentenvraag?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 27 2006

a r b e i d s p ro d u c t i v i t eit

Europa versus VS: starre lonen
of geringe consumentenvraag?
D.A. Hollanders en W. Salverda
De auteurs zijn werkzaam bij SEO Economisch
Onderzoek respectievelijk het Amsterdams
Instituut voor Arbeidsstudies (AIAS).
d.hollanders@seo.nl

Het is een macro-economisch gegeven dat Amerikanen meer
werken dan Europeanen. Mede gezien de huidige werkloosheid en de toekomstige vergrijzing zouden Amerikaanse
werkgelegenheidscijfers welkom zijn in Europa. Ook in
Nederland gaat het beleidseconomisch debat erover hoe het
werkgelegenheidsverschil met de VS verkleind kan worden.

H

et gaat in deze beleidsdiscussie vooral om het verschil
in het aantal op de arbeidsmarkt gewerkte uren per persoon tussen de 15 en 64 jaar. Het is niet alleen Europees beleid,
maar ook kabinetsbeleid om dit verschil te verkleinen. Zo
houdt minister Brinkhorst vaak het Amerikaanse arbeidsethos
als voorbeeld voor. Vergeleken met de VS zijn de werkgelegenheidsprestaties in Duitsland, Frankrijk en ook Nederland
nog altijd mager. Een veel genoemde verklaring voor het
werkgelegenheidsverschil is de inflexibele loonwerking op de
Europese arbeidsmarkten. Die wordt veroorzaakt door ruime
uitkeringen (die het arbeidsaanbod verstoren) en hoge minimumlonen (die de vraag naar arbeid verstoren). Op macroniveau gaat meer werkgelegenheid in de VS inderdaad samen
met grotere loonverschillen. Als de Europese en Amerikaanse
arbeidsmarkt op deze manier vergeleken worden, dan lijkt de
beste oplossing een structurele hervorming van arbeids- en
productmarkten.
Een gedetailleerde vergelijking op sectoraal- en microniveau van de loon- en werkgelegenheidspatronen in Europa
en de VS maakt deze verklaring evenwel minder aannemelijk. Onzes inziens is een betere verklaring voor het werkgelegenheidsverschil te vinden door te kijken naar verschillen
in consumptiepatronen, oftewel naar de vraagfactoren. Dat
verschuift de aandacht van een verklaring vanuit de aanbodskant naar (structurele) vraagfactoren op met name dienstenmarkten. Daarbij moet vermeld worden dat de verklaring
vanuit de aanbodskant en vanuit de vraagzijde elkaar niet

Met Europa bedoelen we hier steeds Frankrijk, Duitsland, Engeland en
Nederland, die samen meer dan 70 procent van de bevolking van de
15 ‘oude’ EU-landen beslaan. Arbeidsparticipatie is de werkzame bevolking
als percentage van de beroepsrelevante bevolking, dat is iedereen tussen
15 en 65 jaar.
Deze bijdrage is gebaseerd op Glyn et al. (2005) en betreft de
werkgelegenheidsresultaten van het internationale onderzoeksproject
Demand Patterns and Employment Growth (DEMPATEM). Het project
bestreek de in voetnoot 1 genoemde landen en Spanje, en onderzocht
tevens het bestedingsgedrag van individuele huishoudens en de productiestructuur van diensten en goederen. Zie www.uva-aias.net/lower.
asp?id=82&lang=en&menu=LoWER.

34

ESB  27-1-2006

uitsluiten. Wel hebben de twee benaderingen duidelijk verschillende beleidsmatige consequenties. In het eerste geval
worden oplossingen verwacht van bijvoorbeeld een verlaging
van het minimumloon. In het tweede geval zijn Amerikaanse
werk­gelegenheidscijfers in Europa alleen te realiseren als we
de­zelfde verdeling tussen vrije tijd, huishoudelijk werk en
betaald werk overnemen.

Gegevens

In 1970 lag de arbeidsparticipatie in Europa vier procentpunten hoger dan in de VS. Vanaf 1976/77 kreeg de VS echter een
voorsprong die groeide tot vier procentpunt in 2003. Dat is per
saldo een omslag van acht procentpunten ten opzichte van 1970.
Dit beeld wordt versterkt door te kijken naar het aantal gewerkte
uren, in plaats van personen. In 1970 werkten Europeanen per
hoofd nog acht procent meer uren, in 2000 was dat 25 procent
minder, gevolgd door een kleine convergentie tot 22 procent in
2004. Vermeldenswaardig is dat tussen de verschillende staten
van de VS ook aanmerkelijke verschillen bestaan. In 2003 liep
de werkgelegenheidsgraad (personen) liefst twintig procentpunten uiteen tussen staten, net zoveel als tussen de regio’s van de
vier Europese landen.

Concentratie in de dienstensector

Deze macrogegevens vatten samen wat er op meso- en
microniveau gebeurt. Het verschil in werkgelegenheid tussen
Europa en de VS is geconcentreerd in de tertiaire sector (diensten). Van de beroepsrelevante bevolking werken er in de VS
in 2003 zeven personen meer in de dienstensector (figuur 1).
Dat verschil is nauwelijks groter dan in 1970. Wat is er dan wel
veranderd? De werkgelegenheid in de Europese landbouw- en
industriesector daalde veel sterker dan in de VS, met als gevolg
dat het bestaande verschil in de dienstensector bloot kwam te
liggen. Het verschil tussen landen valt samen met een verschil
tussen het relatieve belang van sectoren daarbinnen.

30 procent inclusief Puerto Rico. Opvallend is het veel kleinere verschil
(5 procent) tussen de zes belangrijke regio’s.

arbeidsproductiviteit

Figuur 1. Verschil in werkgelegenheidsgraad Europa en de VS,
totaal en voor dienstensector (% beroepsrelevante bevolking)

15
diensten
10
totaal

5

0

‘70

‘73

‘76

‘79

‘82

‘85

‘88

‘91

‘94

‘97

‘00

‘03

-5
Bron: OECD Labour force survey, STAN en aanvullende gegevens

Diensten vormen een enorm aggregaat waarbinnen zich
belangrijke variaties voordoen. Uit figuur 2 blijkt dat het werkgelegenheidsgat vooral optreedt in persoonsgerichte diensten
(onderwijs en gezondheidszorg, maar bijvoorbeeld ook kappers
en dergelijke) en distributie (handel en horeca). Samen zijn die
overwegend gericht op individuele consumptie. Ruwweg de
ene helft is meer publiek gefinancierd en beter betaald, terwijl
de andere helft via de markt wordt geproduceerd en slechter
wordt betaald. Voor de meer bedrijfsgerichte zakelijke diensten,
transport en communicatie werd het gat tussen Europa en de
VS ­aanvankelijk groter, maar dat is inmiddels omgebogen in een
lichte achterstand van de VS.
Figuur 2. Amerikaans-Europees werkgelegenheidsverschil in
dienstensector naar bedrijfstakken (% beroepsrelevante bevolking)

12
10
8
6
4
2
0
-2

‘70

‘73

‘76

‘79

‘82

‘85

‘88

publieke en persoonlijke diensten
fin. & zakelijke diensten

‘91

‘94

‘97

‘00

‘03

handel & horeca
transport & communicatie

Bron: OECD Labour force survey, STAN en aanvullende gegevens

vooral relevant in de distributiesector (detailhandel en horeca,
bijvoorbeeld boodschappeninpakkers) en voor jongeren en
ouderen.
Een tweede verklaring richt zich op de marktvraag naar
diensten. Europa’s nationaal inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt 70 tot 75 procent van dat in de VS. Daarom is
de consumptie van diensten ook kleiner in Europa. Dit wordt
versterkt doordat in Europa meer wordt gespaard en doordat
bij hoger inkomen meer diensten worden geconsumeerd, ze
zijn een luxegoed. Diensten zoals huishoudelijke schoonmaak,
kinderopvang en maaltijdbereiding die in Amerika worden
geconsumeerd, worden in Europa niet of nauwelijks verricht.
Voorzover in Europa dit type werk buiten de markt wordt verricht als huishoudelijke productie komt het niet tot uitdrukking
in de officiële productie- en inkomensstatistieken (Freeman en
Schettkat, 2005).
Om beide verklaringen te vergelijken, zoomen we hier in
op de detailhandel. Deze vormt een belangrijk onderdeel van
de dienstensector en van het werkgelegenheidsgat. In 1979
was 4,5 procent van de beroepsrelevante bevolking in Europa
hierin werkzaam, tegen 5,8 procent in de VS. Dit verschil is
sindsdien verder gestegen. De detailhandel is ook het meest
marktgerichte deel van het gat en er werken veel laagbetaalden. Loonstarheid zou hier een aanwijsbaar effect moeten
hebben.

Loonstructuur in de detailhandel

Kunnen de internationale sectorale werkgelegenheids­
verschillen worden herleid tot loonverschillen? Starre lonen
zouden voorkomen dat laagproductieve bedrijvigheid navenant lagere lonen kan betalen. Tabel 1, kolom 1, laat de verschillen zien tussen de onderkant (hier geoperationaliseerd
als het tweede deciel van de sectorale loonverdeling) van het
al lage loongebouw in de detailhandel en de onderkant in
de rest van de economie (exclusief horeca). In de VS lag de
onderkant in de detailhandel in 1979 33 procent lager dan
die in de rest van de economie; in Nederland en Duitsland
was dat verschil rond de 50 procent. De percentages verschillen sterk tussen landen en in de loop van de tijd. Ook in de
jaren negentig is het Amerikaanse verschil eerder kleiner dan
groter dan elders. Dat wijst er vooralsnog niet op dat relatief
hogere werkgelegenheid in de Amerikaanse detailhandel zou
berusten op relatief lagere lonen.
Tabel 1. Decompositie van loonverschillen (in logaritmen*) op het tweede deciel tussen
de detailhandel en de rest van de economie (exclusief horeca), VS en Europa, 1979-2001

loonverschil

Twee verklaringen voor het verschil

Een verklaring voor het algemene werkgelegenheids­
verschil tussen Europa en de VS is pas bevredigend als daarmee ook dit specifieke sectorale patroon verklaard wordt,
inclusief het permanente karakter van het verschil in de
dienstensector.
De meest gehoorde verklaring gaat uit van de looninflexibiliteit op Europese arbeidsmarkten. Die zou het gevolg
zijn van uiteenlopende instituties zoals (loonopdrijvende)
vakbonden, (hogere) uitkeringen en een (hoger) minimumloon. Zij maken laagproductieve arbeid en de diensten die zij
produceert zijn te duur om via de markt af te nemen. Dit is

belonings–
effect

samen­
stellingseffect

interactie–
effect

Duitsland, 1979

-0,403

-0,219

-0,198

0,014

VS, 1979

-0,325

-0,146

-0,209

0,031

Nederland, 1979

-0,362

-0,123

-0,224

-0,015

UK, 1989/1990

-0,413

-0,221

-0,243

0,051

Duitsland, 1997

-0,309

-0,149

-0,200

0,040

VS, 1997

-0,357

-0,198

-0,211

0,052

Nederland, 1996

-0,505

-0,308

-0,265

0,069

UK, 1998/2001

-0,512

-0,226

-0,331

0,046

Voor beschrijving en verantwoording van verschillende microdatasets, zie Glyn et al.
voor de Nederlandse situatie is gebruik gemaakt van LoonStructuur-Onderzoek. van
CBS voor de verschillende jaren met rond de 30.000 waarnemingen.
* ogaritmische verschillen kunnen bij benadering als procentuele verschillen worden
L
geïnterpreteerd.

ESB  27-1-2006

35

a r b e i d s p ro d u c t i v i t eit

laag

middelbaar

hoog

parttime

fulltime

en effect van de gewraakte instituties aanmerkelijk – zoals
g
­ eïllustreerd door de (relatieve) positie van het minimumloon, ook in de VS.

Geen productie zonder consumptie

Tabel 2. Beloningseffect uitgesplitst naar opleiding en full- en parttime

totaal

scholingsniveau

werktijd

Duitsland,
1979

-0,219

-0,079

-0,118

-0,022

-0,012

-0,207

VS, 1979

-0,146

-0,015

-0,076

-0,055

-0,010

-0,136

Nederland,
1979

-0,123

-0,110

-0,031

-0,019

-0,002

-0,121

UK,
1989/1990

-0,221

-0,028

-0,099

-0,094

-0,056

-0,165

Duitsland,
1997

-0,149

-0,022

-0,098

-0,03

0,000

-0,150

VS, 1997

-0,198

-0,001

-0,087

-0,110

-0,017

-0,182

Nederland,
1996

-0,308

-0,060

-0,101

-0,148

-0,109

-0,200

UK,
1998/2001

-0,226

-0,030

-0,051

-0,145

-0,064

-0,162

Is de benadering om het werkgelegenheidsverschil te verklaren
vanuit de vraagzijde empirisch wel relevant? Werkgelegenheid
kan worden opgevat als het product van afzet en de inverse van
productiviteit. Hoe hoger de afzet, hoe meer werkgelegenheid in
een sector en hoe hoger de sectorale productiviteit hoe lager de
werkgelegenheid. Bestedingen, die bepalend zijn voor de afzet,
kunnen dus van groot belang zijn voor de werkgelegenheid.  
Dit komt formeel tot uitdrukking in de gelijkheid:

Sectorale loonverschillen kunnen gesplitst worden in een
beloningseffect en een samenstellingseffect (en de interactie
van beide). Vergelijkbare personeelskenmerken als leeftijd,
geslacht en opleiding kunnen in een sector systematisch
anders beloond worden (het beloningseffect). De personeelspopulatie kan qua samenstelling meer geconcentreerd zijn
dan elders op kenmerken die in het algemeen lager beloond
worden (het samenstellingseffect). Opleiding en leeftijd bijvoorbeeld hangen positief samen met productiviteit en een
sector met veel hoger opgeleiden zal dan een hogere gemiddeld loon hebben. De beide effecten zijn met kwantielregressie geanalyseerd. Het beloningseffect voor de onderkant van
de Amerikaanse detailhandel is ongeveer 19 procent negatief
tegenover de onderkant in de rest van de economie. In andere
landen is dat verschil kleiner (15 procent in Duitsland) of
g
­ roter (31 procent in Nederland).
Neerwaartse loonflexibiliteit zou het met name mogelijk
maken om mensen onder in de loonverdeling (nog) minder
te betalen (beloningseffect), met meer werkgelegenheid voor
laagbetaalden (samenstellingseffect) als gevolg. Dit zullen in de
praktijk vooral lageropgeleiden en parttimewerkenden zijn. Het
blijkt dat de beloning van laaggeschoolden geen rol van betekenis speelt in het Amerikaanse sectorale loonverschil. Opvallend
is dat juist fulltime werken en hogere scholing wel lager beloond
worden. Onder de samenstellingseffecten speelt deeltijdarbeid
wel een belangrijke rol, vooral in Nederland en Engeland, maar
lage opleiding weer niet (zie Glyn et al.).
Sectorale loonverschillen tussen de VS en Europa zijn
dus vergelijkbaar. Het ligt daarom niet voor de hand om
de sectorale werkgelegenheidsverschillen zonder meer aan
een verschillende loonwerking tussen Europa en de VS toe
te schrijven. Bovendien verklaart deze benadering niet het
permanente karakter van het werkgelegenheidsverschil in
consumentendiensten – over de periode varieerden de aard
Op grond van een kwantielregressie, die anders dan de gebruikelijk kleinste
kwadratenregressie schatting mogelijk maakt, voor in dit geval het tweede
deciel. De onafhankelijke variabelen in de regressie zijn: opleidingsniveau,
werkervaring, geslacht en fulltime/parttime. Afzonderlijke schattingen voor
detailhandel en de rest van de economie; het loonverschil tussen beide is
ontbonden in een belonings- en een samenstellingeffect. Zie voor een niet-
technische introductie in kwantielregressie Koenker en Hallock, en voor beschrijving van de gebruikte decompositie methode, de appendix in Glyn et al.).

36

ESB  27-1-2006

indistributie gewerkte uren

consumptie
indistributie gewerkte uren

=

×
beroepsgeschikte bevolking beroepsgeschikte bevolking
consumptie

De productiviteit in de distributiesector ligt op vergelijkbaar
niveau tussen beide continenten. De lagere werkgelegenheid
correspondeert daarom met een lagere vraag naar de producten
van de sector, hier geïdentificeerd als het volume van de particuliere consumptie van goederen. Figuur 3 toont deze consumptie samen met het aantal gewerkte uren in de detailhandel, beide
per hoofd van de beroepsrelevante bevolking, waarin de vier
Europese landen zijn genormaliseerd ten opzichte van de VS.
De Europese landen, in het bijzonder Nederland, bevinden zich
steevast ver onder het Amerikaanse niveau. Werkgelegenheid
en vraag verlopen parallel. Productiviteits­veranderingen (tot
1980 gestegen in Frankrijk, Nederland sinds 1990 achterge­
bleven) hebben slechts een gering effect. De lagere consumptie
in Europa is gerelateerd aan een lager inkomen (per hoofd) en
een lagere consumptiequote ten opzichte van het inkomen.
De lagere werkgelegenheid in de distributiesector hangt direct
samen met een permanent lagere vraag naar de producten van
deze sector en blijft in Europa steeds verder achter op de VS.
Gezien de vergelijkbare sectorale loonverschillen is het niet aannemelijk dat de vraag achterblijft vanwege hogere loonkosten.

Conclusie

In de VS ligt de werkgelegenheid hoger dan in Europa.  
Het verschil is geconcentreerd in de dienstensector en daarbinnen in de detailhandel en horeca. Vaak wordt loonstarheid
in Europa daarvoor verantwoordelijk gehouden. Het sectorale
beloningsverschil tussen de detailhandel en de rest van de
economie is evenwel vergelijkbaar tussen de VS en Europa.
Dit beeld wordt bevestigd als we kijken naar belonings- en
samenstellingeffecten voor lager opgeleiden en parttimers.
Dit zijn de groepen die vooral uit de markt geprijsd zouden
worden.
De verklaring kan daarom beter geheel of gedeeltelijk elders
gezocht worden, bijvoorbeeld in de werkgelegenheidseffecten
van verschillen in consumptieve vraagpatronen. Europeanen
consumeren minder in de dienstensector. Met een lager inkomen en meer tijd produceren ze gedeeltelijk zelf diensten die in
Amerika via de markt gealloceerd worden. Europeanen lijken
Het minimumuurloon als percentage van het gemiddelde uurloon in de
particuliere sector daalde van 46 procent in 1979 tot 32 procent in 2004,
met uitschieters van 34 procent in 1989 en 40 procent in 1997 (Bureau of
Labor Statistics).

arbeidsproductiviteit

Figuur 3. Volume consumptie van goederen (PPPs van 1999) en
gewerkte uren in detailhandel per persoon tussen 15 en 64, niveau VS=1

VS cons; VS uren

1,00

UK uren
DE-W uren

FR uren
DE-W cons
0,75

DE cons

FR cons

DE uren

UK cons
NL uren

NL cons
0,50

’70

’73

’76

’79

’82

’85

’88

’91

’94

’97

’00

Bron: OECD, Nationale rekeningen

een hogere impliciete prijs voor vrije tijd te hebben. Het werkgelegenheidsverschil valt daarmee te begrijpen als twee verschillende macro-economische evenwichten. Vanuit economisch
oogpunt is dat niet problematisch, tenzij het berust op een verstoorde, inefficiënte keuze tussen betaalde en onbetaalde arbeid.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat (onvrijwillige) werkloosheid
een groot economisch probleem is. Ze wordt echter niet per se
weggenomen door lonen flexibeler te maken.
De twee benaderingen hebben verschillende consequenties
voor het te voeren beleid. In het ene geval hebben het minimumloon, de vakbonden en de hoogte van uitkeringen alles
met de werkgelegenheid te maken. In het tweede geval zal de
werkgelegenheid in Europa pas op het Amerikaanse niveau
komen als we in restaurants eten in plaats van zelf te koken en
kinderopvang inhuren in plaats van zelf op onze kinderen te
passen. Op die manier kunnen de dan vrijgemaakte uren ingezet worden om betaalde arbeid te verrichten, bijvoorbeeld in het
restaurant of in de kinderopvang. In dat licht valt het te betwijfelen of het verlagen van het minimumloon veel mensen daartoe
zal aanzetten. â– 
David Hollanders en Wiemer Salverda

Literatuur
Freeman, R.B. & R. Schettkat (2005) Jobs and Home Work, Economic Policy,
No. 1, 6-50.
Glyn, A., W. Salverda, J. Moller, J. Schmitt & M. Sollogoub (2003, herzien
2005) Employment differences in services: the role of wages, productivity
and demand, working paper 12, DEMPATEM (Demand Patterns and
employment Structures)-project. Een verdere update verschijnt als hoofdstuk
in W. Salverda, R. Schettkat en M. Gregory, Services Included? Services
and the EU-US Employment Gap (werktitel), Princeton University Press (te
verschijnen).
Koenker, R. & K.F. Hallock (2001) Quantile Regression, Journal of Economic
Perspectives, 15(4): 143-156.

ESB  27-1-2006

37

Auteurs