Premiedifferentiatie
voor aaw en wao
Nederland telt meer dan 800.000 arbeidsongeschikten en hun aantal blijft stijgen. Om de
arbeidsongeschiktheidsregelingen betaalbaar te houden is het uitkeringspercentage al
verlaagd en worden jongere arbeidsongeschikten opnieuw gekeurd. Premiedifferentiatie
is wellicht ook een mogelijkheid om het aantal uitkeringsgerechtigden terug te dringen.
Door het premiepercentage per ondememing of bedrijfstak vast te stellen zouden
werkgevers gestimuleerd kunnen worden de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Bij
de effectiviteit van deze maatregel zijn echter nogal wat kanttekeningen te plaatsen . Ze
is bovendien erg afhankelijk van de vorm waarin de Premiedifferentiatie wordt gegoten.
DRS. L.H.M. BOSCH – DRS. A.F.M. NIJSEN – G. REGTER*
Het stelsel van sociale verzekeringen is in de afgelopen
jaren sterk bediscussieerd. Een onderwerp dat in toenemende mate de aandacht heeft getrokken is de betaalbaarheid van het stelsel. Deze betaalbaarheid stelt de overheid
voor steeds grotere problemen, vanwege het groeiende
aantal niet-beroepsmatig actieven dat een inkomen moet
worden verschaft. Voorts is er een discussie op gang
gekomen over mogelijk ongunstige effecten van het stelsel
op de werkgelegenheid door een relatief sterke belasting
van de produktiefactor arbeid1. Gezien de belangrijke veranderingen van het stelsel (Oort, Dekker) die voor de
komende jaren op stapel staan, lijkt het einde van de
discussie nog niet in zicht.
Een deelterrein dat sterk in beweging is, wordt gevormd
door de arbeidsongeschiktheidsregelingen (aaw en wao).
Momenteel zijn er ruim 810 duizend arbeidsongeschikten.
De uitgaven voor deze regelingen zijn in vergelijking met
de ons omringende landen hoog te noemen . De laatste
jaren zijn maatregelen getroffen om deze uitgaven terug te
dringen. Het uitkeringspercentage van de wao bij voorbeeld, is teruggebracht van 80 naar 70. In het kader van
de stelselherziening in 1987 zijn ook enige wijzigingen
doorgevoerd om de volumeontwikkeling te beperken.
Desondanks lijkt de komende jaren rekening te moeten
worden gehouden met een verdere stijging van het aantal
arbeidsongeschikten3. Het kabinet acht deze ontwikkeling
ongewenst en bezint zich op nieuwe maatregelen. Blijkens
een brief aan de Stichting van de Arbeid moeten daarbij op
langere termijn fundamentele wijzigingen in de opzet en de
richting van het stelsel niet bij voorbaat worden uitgesloten4.
Zelfs een beperking van de verzekeringen tot bedrijfsongevallen en beroepsrisico’s behoort tot de mogelijkheden. Op
de kortere termijn denkt het kabinet bij voorbeeld aan het
verhogen van de toetredingsdrempel door het afschaffen van
de laagste arbeidsongeschiktheidsklasse. Ook wordt voor
de aaw en wao gedacht aan een vorm van premiedifferentiatie per bedrijfstak of per onderneming. Deze premiedifferentiatie moet de financiele verantwoordelijkheid van de
werkgevers stimuleren en de aandacht vergroten voor bedrijfsspecifiekefactoren (arbeidsomstandigheden) die leiden
tot toestroom naar de arbeidsongeschiktheidsregelingen.
940
In dit artikel wordt ingegaan op de mogelijke gevolgen
van een dergelijke premiedifferentiatie. De opbouw van dit
artikel is verderals volgt. Allereerstworden kort de verschillende ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen omschreven, waarna een beeld wordt geschetst van de ontwikkeling van het arbeidsongeschiktheidsvolume.
In het tweede deel van het artikel wordt ingegaan op de
betekenis van de premiedifferentiatie op sectorniveau voor
de loonkosten. Verder wordt aandacht geschonken aan de
beleidsimplicaties en worden enkele vraagtekens geplaatst bij de premiedifferentiatie zowel op bedrijfstaks- als
ondernemingsniveau.
Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen
Bij ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn drie regelingen
van toepassing: de Ziektewet (zw), de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (aaw) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (wao). De uitvoering van de wetten
is in handen van de bedrijfsverenigingen. Premie wordt
geheven via het omslagstelsel.
De zw neemt de loonbetaling aan werknemers over bij
ziekte of ongeval, via het zogenoemde ziekengeld. De zw
betreft kortdurende arbeidsongeschiktheid (maximaal een
* De auteurs zijn werkzaam bij het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf. De auteurs danken A. Dortmans, W.
Geurds, T. Veerman, J. Vianen en A. Wennekers voor hun commentaar.
1. Zie bij voorbeeld SER, Advies sociaal-economisch beleid op
middellange termijn 1986-1990, nr. 86/10, 1986; L.H.M. Bosch,
P.J. van den Noord, J.W. Velthuijsen en A. Vos, Alternatieve
heffingsgrondslagen, ESS, 23 maart 1988, biz. 305-310.
2. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe),
Financiele Nota Sociale Zekerheid, Tweede Kamer, vergaderjaar
1988-1989, 20805, nrs. 1-2, biz. 108-121.
3. Idem, biz. 103-108.
4. Zie Adviesaanvrage van de staatssecretaris van SoZaWe aan
de Stichting van de Arbeid, September 1988, en de Notitie ontwikkeling volume arbeidsongeschiktheidsregelingen, die als een bijlage aan de adviesaanvraag is toegevoegd.
jaar). De zw wordt gefinancierd via premiebijdragen van
werkgevers en werknemers, waarbij sprake is van een
gedifferentieerd tarief. Meer risico vertaalt zich in een hogere premie, maar er is geen rechtstreeks verband tussen
ziekteverzuim en te betalen premie. De tarieven voor de
zwverschillen tussen bedrijfsverenigingen. Perbedrijfsvereniging geldt soms een uniform tarief. Een aantal bedrijfsverenigingen onderscheidt binnen hun werkterrein nog
risicogroepen met uiteenlopende premiepercentages.
Krachtens de aaw is iedere ingezetene verzekerd tegen
langdurige arbeidsongeschiktheid. De aaw is een volksverzekering, waarvan de uitkering is gerelateerd aan het (leeftijdsgebonden) minimumloon. Aldus biedt de aaw niet alleen werknemers maar ook zelfstandigen en de van jongs
af gehandicapten bij langdurige arbeidsongeschiktheid
een inkomensgarantie op het sociale minimumniveau. De
aaw is in 1976 in het leven geroepen. De aaw-premie wordt
betaald door werkgevers; het tarief is uniform.
Krachtens de wao hebben werknemers recht op een
aanvulling op de aaw-uitkering. De totale wao-uitkering
(aaw plus aanvulling) is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en kan oplopen tot maximaal 70%
van het laatstgenoten loon. In een aantal gevallen is nog
sprake van een bovenwettelijke uitkering waarbij de waouitkering door de werkgever wordt aangevuld, soms tot
100% van het laatstgenoten loon. De wao-premie wordt
vanaf 1987 geheel door werknemers betaald. Het premiepercentage is voor iedere werknemer gelijk. Omdat
voor de bodemvoorziening in de wao (aaw-deel) reeds een
premie is betaald, kent de wao een grondbedrag waarover
geen premie hoeftte worden betaald. Dit grondbedrag heet
wao-franchise. De wao is in 1967 in werking getreden.
Werknemers die voor 1976 arbeidsongeschikt zijn geworden, worden uitsluitend via de wao betaald.
De groei van het aantal arbeidsongeschikten
Nederland heeft een ongekend hoog aantal arbeidsongeschikten: 814 duizend in 1988. Dit aantal zal naar verwachting in 1989 toenemen met 20 duizend. Het groeitempo van het aantal arbeidsongeschikten is opmerkelijk: ruim
340 duizend in de periode 1976-1988, een stijging met
gemiddeld 4,6% per jaar. Deze stijging is veel groter dan
de toeneming van de beroepsbevolking. Vooral het groeitempo van de laatste jaren is opvallend omdat verschillende factoren de groei van het aantal arbeidsongeschikten
hebben afgezwakt5.
Een eerste factor is het bereiken van een zeker verzadigingsniveau in de leeftijdscategorie van 50- tot 65-jarigen, waarvan in het verleden velen in de wao terecht zijn
gekomen.
Een tweede factor moet worden gezocht in de opkomst
van alternatieve uitkeringsregelingen. Het bedrijfsleven
maakt in toenemende mate gebruik van de vut en de
mogelijkheden die door bedrijfsbeeindigings- en afvloeingsregelingen worden geboden, om de door hen gewenste uitstoot uit het arbeidsproces op gang te brengen.
Een derde factor heeft te maken met de afschaffing van
de zogenoemde verdisconteringsregelingen in het kader van
de recente stelselherziening. In het verleden zijn velen met
slechts een beperkte mate van arbeidsongeschiktheid toch
volledig arbeidsongeschikt verklaard. Voor hen heeft men
geen bij beroepsniveau en kwalificaties passende arbeid
kunnen vinden . De omvang van deze verborgen werkloosheidscomponent in de wao is geraamd op 30 a 40%7. Door
het afschaffen van de ‘verdisconteringsbepalingen’ zijn gedeeltelijk arbeidsongeschikten deels aangewezen op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering, deels op het werkloosheidsfonds. De verwachting is dat dientengevolge een daling
ESB 27-9-1989
van het aantal arbeidsongeschikten zal optreden, deels door
een beperking van de toestroom, deels door een herbeoordeling van arbeidsongeschikten onder 35 jaar. De eerste
resultaten van deze herbeoordeling doen echter vermoeden
dat deze daling beperkt zal zijn8.
Voor de gedeeltelijk gehandicapten is de afschaffing van
de verdisconteringsbepalingen niet gepaard gegaan met
een vergroting van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt.
De Wet arbeid gehandicapte werknemers (wagw) die daartoe is ingevoerd, heeft het perspectief op een baan niet
kunnen vergroten. Vooralsnog blijftde arbeidsmarktpositie
van gedeeltelijk gehandicapten zeer zwak.
Tot op heden hebben de wagw en de afschaffing van de
verdisconteringsbepalingen de groei van het arbeidsongeschiktheidsvolume geen halt kunnen toeroepen. In 1988 zijn
100 duizend nieuwe uitkeringen toegekend. De komende
jaren zal van een afneming van het aantal arbeidsongeschikten geen sprake zijn. Vooruitberekeningen komen uit op een
aantal van 1,1 miljoen arbeidsongeschikten in het jaar 20109.
Alhoewel deze berekeningen metde nodige onzekerheid zijn
omgeven, is het duidelijk dat het een zorgwekkende ontwikkeling betreft. Erzijn dringend nieuwe maatregelen nodig om
het arbeidsongeschiktheidsvolume te beperken. De vraag of
premiedifferentiatie daarvoor een geschikte maatregel is
komt in het navolgende aan bod.
Gedifferentieerde tarieven
_____
Het rekenmodel
Voor het berekenen van de gedifferentieerde tarieven
wordt gebruik gemaakt van een door het Economisch
Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) ontwikkeld
rekenmodel10. Dit rekenmodel is geformuleerd voor het
particuliere bedrijfsleven en heeft uitsluitend betrekking op
werknemers. Met dit model kunnen de loonkosten naar
sector- en grootteklasse worden bepaald en worden opgesplitst in een aantal componenten, zoals de bruto-loonsom
en de sociale lasten. Als sectoren worden de bedrijfsklassen van de standaard bedrijfsindeling (sbi) van het CBS
gehanteerd. Daarvoor is het noodzakelijk de aaw- en waogegevens die door de bedrijfsverenigingen worden geregistreerd (naar risicogebied), te herleiden tot bruikbare
informatie per bedrijfsklasse.
Per sector kan de premieheffing over de bruto-loonsom
worden berekend, die nodig is om de aaw- en wao-uitkeringen van dezelfde sector te financieren. De premielast
wordt uitgedrukt als een percentage van de bruto-loonsom
(premiepercentage). Per sector verkrijgt men aldus een
verschillend premiepercentage, dat kan worden vergeleken met het bestaande uniforme tarief. Uit deze confrontatie zijn de lastenverschuivingen eenvoudig af te leiden.
Resultaten
De lastenverschuivingen zijn berekend voor 1985. In dit
jaar was het wettelijke premiepercentage voor de aaw 6,05%
5.Adviesaanvrage, septemberl 988, bijlage.
6. J.J.M. Theeuwes e.a., Recht en economie, Addison-Wesley,
1989, biz. 250-252.
7. H.J. Roodenburg en W.J.M.L Wong Meeuw Hing, De arbeidsmarktcomponent in de wao, CPB, Occasional Paper, nr. 34, Den
Haag, 1985. Zie ook F.A.J. van den Bosch en C. Petersen, De
omvang van de verborgen werkloosheid in de wao, ESB, 16
januari 1980, biz. 52-58; V. Vrooland e.a., Wao en werkgelegenheid, Stichting CCOZ, Forumreeks, Amsterdam, 1980.
8. Sociale Verzekeringsraad, Herziening sociale zekerheidsstelsel, beoordeling van de invoering, rapport A89/7, Zoetermeer,
1989. Zie ook de bijlage van de Adviesaanvrage, 1988.
9. SoZaWe, op.cit.
10. A.C.P. de Koning, en G. Regter, Wat kost arbeid in klein en
groot?, EIM, Zoetermeer, 1987.
941
en voor de wao 16,15% (werkgevers en werknemers samen). Deze percentages zijn (vooraf) vastgesteld op basis
van geraamde uitkeringslasten en benodigde exploitatiekosten. Met het ElM-model zijn premiepercentages berekend
die (achteraf) kostendekkend zijn voor de werkelijke uitkeringslasten: 5,3% voor de aaw en 12,3% voor de wao11.
Hierbij zijn de exploitatiekosten buiten beschouwing gelaten
en is alleen het particuliere bedrijfsleven in ogenschouw
genomen. De uitkeringen binnen andere sectoren van de
economie (landbouw, gezondheidszorg en dergelijke) zijn
dus niet in de berekeningen betrokken.
Allereerst zijn met deze (uniforme) ElM-tarieven de premieopbrengsten per sector berekend. In tabel 1 zijn deze
opbrengsten vergeleken met de uitkeringen per sector.
Binnen het particuliere bedrijfsleven is in 1985 / 9,3 miljard aan aaw- en wao-uitkeringen betaald, waarvan ruim
60% in de nijverheid (Industrie en bouw).
Vooral in de bouwnijverheid en de horeca zijn voor de
uitkeringen meer gelden nodig dan op grand van de premieopbrengsten beschikbaar zijn. Omgekeerd brengen
sectoren als de groothandel en de overige dienstverlening
(sbi 8 en 98) meer premie op dan nodig is om de uitkeringen
in hun sector te financieren. Zou elke sector zijn aaw- en
wao-uitkeringen door premieheffing over de eigen loonsom
moeten financieren, dan ontstaan opvallende tariefsverschillen tussen sectoren; zie tabel 2.
De enigszins verschillende uitwerking op de wao- en
aaw-tarieven houdt vooral verband met de grondslag, dat
is het deel van de bruto-loonsom waarover premie wordt
geheven. Dit deel verschilt voor de aaw en de wao onder
meer door de premievrije voet die wel voorkomt bij de wao
en niet bij de aaw. Door deze premievrije voet is de waogrondslag relatief laag, vooral in sectoren waar naar verhouding veel lage lonen voorkomen, zoals de detailhandel
en de horeca. Voor de horeca betekent dit dat over deze
lage grondslag toch een hoog wao-tarief moet worden
vastgesteld om de uitkeringen te bekostigen.
In de tariefstelling komt het risico op arbeidsongeschiktheid tot uiting. De sectoren met een hoge toestroom naar
de arbeidsongeschiktheidswetten gaan meer betalen en
de sectoren met een geringe toestroom minder. Hierbij
moet ten slotte een kanttekening worden gemaakt. De
uitkeringen worden niet alleen bepaald door het aantal
toestromers, maar ook door de hoogte van de uitkeringen.
In principe zou een geringe toestroom toch in een hoog
bedrag aan uitkeringen kunnen resulteren. In hetalgemeen
zal echter een omvangrijk bedrag aan uitkeringen een
relatief groot aantal toestromers impliceren en derhalve
ook een teken zijn van een verhoudingsgewijs groot risico.
Tabel 2. Grondslagen (in % van het bruto-loon) en gedifferentieerde far/even (in % van de grondslag) voor aaw en
wao naar sector, 1985
Aaw
Wao
grond-
gedifferen-
grand-
gedifferen-
slag
tieerde tarief
slag
tieerde tarief
41,7
41,2
40,5
25,0
24,2
35,1
40,1
12,95
21,57
6,56
12,80
21,52
13,07
12,41
39,1
87,6
89,0
86,1
91,2
Horeca
Reparatie
91,0
90,2
88,6
5,78
10,24
3,10
4,36
6,57
5,50
5,19
84,6
3,40
tiaire diensten
Totaal particulier bedrijf
Bron: EIM
942
uitke-
Aaw
premieop-
uitke-
Wao
premieop-
ringen
brengsten
ringen
brengsten
1.790
1.027
322
253
110
82
327
1.640
531
551
382
89
79
334
1.905
1.002
321
253
96
76
354
1.812
571
601
243
55
71
350
tiaire diensten
629
970
725
1.049
Totaal particulier bedrijf3
4.540
4.576
4.732
4.752
Industrie
Bouw
Groothandel
Detailhandel
Horeca
Reparatie
Transport
Overige ter-
a. De uitkeringen zijn niet volledig gelijk aan de premieopbrengsten door
afrondingsverschillen.
Bron: EIM
Betekenis voor de lonen
In tabel 3 zijn de loonkostenmutaties als gevolg van een
eventuele premiedifferentiatie (naar risico) vermeld. In een
deel van de bedrijfsklassen doet zich een lichte stijging van
de loonkosten voor. De bouwnijverheid en de horeca worden met een aanmerkelijke verhoging van de loonkosten
geconfronteerd. De premiedifferentiatie pakt gunstig uit
voor de groothandel en de overige tertiaire diensten.
Met het ElM-rekenmodel zijn alleen de primaire effecten
op de loonkosten berekend. Secundaire effecten, onder
meer via een verschuiving in de (samenstelling van de)
werkgelegenheid en in hetafwentelingsgedrag kunnen niet
worden meegenomen. Voorts is verondersteld dat de uniforme wao-premie voor werknemers intact blijft en dat
eventuele lastenverschuivingen voor rekening komen van
de werkgevers. Doel van de premiedifferentiatie is immers
een vergroting van de financiele verantwoordelijkheid van
werkgevers voor de toestroom naar de wao (en aaw).
Beleidsimplicaties________________
Een aanpassing van de arbeidsongeschiktheidsregelingen is nodig om de toestroom naar deze regelingen terug
te dringen. Een vergroting van de financiele verantwoordelijkheden van werkgevers is daarvoor een voor de hand
liggend alternatief. Het is bekend dat bedrijven die eigenrisicodrager zijn in het kader van de zw, in het algemeen
een lager ziekteverzuim hebben12. lets dergelijks zou mogelijk ook voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen kunnen worden gei’ntroduceerd. Het probleem hiervan is echter dat alleen de grotere bedrijven zelf het ziekte- en
arbeidsongeschiktheidsrisico kunnen dragen.
De kernvraag is hoe het verantwoordelijkheidsgevoel
van de werkgevers voor de toestroom naar de arbeidsongeschiktheidsregelingen het beste kan worden geprikkeld.
De premiedifferentiatie op sectorniveau lijkt om drie redenen niet de meest aangewezen weg.
De belangrijkste reden is dat premiedifferentiatie slechts
in zeer beperkte mate een financiele prikkel zal vormen,
8,50
Industrie
Bouw
Groothandel
Detailhandel
Transport
Overige ter-
Tabel 1. Uitkeringslasten en premie-opbrengsten van aaw
en wao naar sector, 1985 (in miljoenen guldens)
11. De uitkeringsbedragen zijn ontleend aan: Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds en Arbeidsongeschiktheidsfonds, Jaarver87,4
5,30
38,8
12,30
slag 1985, Zoetermeer, 1987.
12. D. Draaisma, Ziekteverzuim, wao-intrede, verzekeringsvorm
in de ziektewet, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1983.
Tabel 3. De loonkostenmutaties van de aaw- en wao-premiedifferentiatie naar sector, 1985 (in procenten)
Aaw
Industrie
Bouwnijverheid
Groothandel
Detailhandel
Horeca
Reparatie
Transport
Wao
0,3
3,2
-1,5
-0,7
0,2
2,7
-1,9
0,1
1,7
0,0
0,1
0,9
0,1
0,1
Overige tertiaire
diensten
-1,2
-1,1 •
Bran: EIM
omdat de concurrentieverhoudingen binnen een branche
nietworden aangetast door de premiedifferentiatie. Binnen
een bedrijfsvereniging of risicogroep wordt immers een
uniform premiepercentage gehanteerd, waardoor vergelijkbare bedrijven op dezelfde manier worden belast. De
premiedifferentiatie ontlokt bedrijven daarom vermoedelijk
geen maatregelen die een aanzet vormen tot een beperking van het arbeidsongeschiktheidsrisico.
Een tweede reden is dat premiedifferentiatie op gespannen voet staat met het solidariteitsprincipe van de huidige
arbeidsongeschiktheidsregelingen. Werkzaamheden verschillen nu eenmaal per sector. In sommige sectoren is het
werk zwaarder en met meer risico’s omgeven. Een punt van
discussie is of deze verschillen ook aanleiding zouden moeten zijn voor een uiteenlopende premieheffing per sector.
Een derde reden is de wao-premie. Gaat men uit van een
uniformewao-premie, dan is de consequentie dat in sectoren
met een relatief geringe toestroom naar de wao te veel
betaalde werknemersgelden met de werkgeverslasten worden verrekend. Een deel van de afgedragen werknemersgelden zou dan terecht komen bij de werkgevers. Of dit
urtvoerbaar is moet worden betwijfeld. Gaat men niet uit van
een uniforme wao-premie, dan betekent dit dat bepaalde
categorieen werknemers zwaarder worden belast, hetgeen
niet rechtvaardig lijkt. Bovendien worden risicovolle sectoren
dan extra onaantrekkelijk voor werknemers.
Op grand van het voorgaande kunnen aan de premiedifferentiatie tussen sectoren niet veel slaagkansen worden
toegekend. Een beter alternatief lijkt de ook door het kabinet aangegeven premiedifferentiatie binnen sectoren, dus
op ondernemingsniveau. In eerste instantie kan, als een
voorheffing, alle bedrijven hetzelfde premiepercentage
worden opgelegd. Vervolgens wordt de toestroom naar de
arbeidsongeschiktheidsregelingen voor ieder bedrijf getoetst aan een gemiddelde voor de branche, bedrijfsvereniging of risicogroep. Is de toestroom relatief groot, dan wordt
een naheffing opgelegd. Omgekeerd kan ook een premiereductie plaatsvinden, indien een bedrijf zich in gunstige
zin onderscheidt. De toetsing moet plaatsvinden door een
vergelijking met soortgelijke bedrijven. Bij de toetsing moet
derhalve rekening worden gehouden met aspecten als
bedrijfsgrootte en de aard van het produktieproces. Het
vaststellen van een toetsingsnorm ter bepaling van een
hoge of lage toestroom is echter moeilijk en zal zeker tot
veel discussie aanleiding geven.
Premiedifferentiatie op ondernemingsniveau lijkt uitvoeringstechnisch haalbaar. De premiebetaling voor het vorstverlet is op soortgelijke leest geschoeid. Het Risicofonds van
het SociaalFonds Bouwnijverheid kent een restitutieregeling
die een soorf ‘no-c/aim’-korting bevat voor werkgevers die
weinig of geen vorstverlet hebben gedeclareerd .
Premiedifferentiatie op ondernemingsniveau lijkt ook betere waarborgen te bieden voor een vergroting van het
verantwoordelijkheidsbesef van werkgevers; het lijkt tevens de betrokkenheid van de werkgevers bij het probleem
ESB 27-9-1989
van een groeiend aantal arbeidsongeschikten te vergroten.
Toch mag ook over de premiedifferentiatie op ondernemingsniveau niet al te optimistisch worden gedacht. Er
zitten ook mogelijke nadelen aan vast.
Werkgevers kunnen door de premiedifferentiatie weliswaar financiele voordelen behalen, maar het is zeer de
vraag of deze voordelen opwegen tegen de kosten die voor
het terugdringen van de wao-instroom moeten worden
gemaakt door de arbeidsomstandigheden te verbeteren.
Het antwoord op deze vraag zal veelal sectoraal verschillen. Een tweede nadeel kan zijn de kans op ontwijkend
gedrag; bedrijven kunnen risico’s gaan mijden door mensen met een groot arbeidsongeschiktheidsrisico niet aan
te nemen of te ontslaan. Een derde nadeel zou kunnen zijn
dat, indien alle bedrijven zich veel inspanningen getroosten
om de arbeidsomstandigheden te verbeteren, de toetsingsnorm ook omlaag gaat. Hierdoor zou een deel van de
bedrijven op korte termijn niet worden beloond voor hun
inspanningen. Op de langere termijn profiteren deze bedrijven wel mee van een verlaging van de uniforme premie
omdat een deel van de doelstelling – het terugdringen van
de wao-instroom wordt gerealiseerd. Het voordeel moet
dan echter met andere sectoren worden gedeeld en levert
geen winst op tegenover concurrenten.
Tot slot_______________________
Premiedifferentiatie tussen sectoren is geen zinvolle weg
voor het tegengaan van de groei van het arbeidsongeschiktheidsvolume. Men mag niet verwachten dat werkgevers sterk worden gestimuleerd om de arbeidsomstandigheden te verbeteren door een dergelijke wijze van premiedifferentiatie. Meer perspectief lijkt weggelegd voor een variant
waarin binnen sectoren premiedifferentiatie tussen ondernemingen plaatsvindt. Ondernemers zullen hier vermoedelijk
wel op reageren, omdat op deze wijze de concurrentieverhoudingen tussen vergelijkbare bedrijven worden beTnvloed.
Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat voldoende rekening
wordt gehouden met aspecten als bedrijfsgrootte en aard
van het produktieproces. Invoering van een dergelijke vorm
van premiedifferentiatie is echter niet eenvoudig. Gelet op de
nadelen die ook bij een dergelijke variant zouden kunnen
optreden, is voorzichtigheid geboden. De vorm waarin de
premiedifferentiatie wordt doorgevoerd is zeer belangrijk en
lijkt bepalend voor een eventueel succes. Alvorens tot daadwerkelijke invoering van premiedifferentiatie kan worden
overgegaan, moeten nog vele vragen worden beantwoord.
De consequenties voor de werkgelegenheid bij voorbeeld
zijn op voorhand niet duidelijk.
De beantwoording van al deze vragen laat echter onverlet dat voor het terugdringen van de groei van het
arbeidsongeschiktheidsvolume vooral de werkgevers op
hun sociale verantwoordelijkheden moeten worden aangesproken. Werknemers zouden werkgevers op deze verantwoordelijkheden kunnen wijzen via de rol die de ondernemingsraad speelt in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. Daarnaast verdient deze problematiek meer
aandacht bij het maken van cao-afspraken. Gezien de
ervaringen tot nog toe met onder meer de arbeidstijdverkorting, de wagw en de werkervaringsplaatsen kan men
hierover niet hoopvol gestemd zijn.
L.H.M. Bosch
A.F.M. Ni/sen
G. Regter
13. Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid, Jaarboek 1987, supplement vorstverlet, Amsterdam, 1987.
943