Premiedifferentiatie in de WW
Aute ur(s ):
Hassink, W.H.J. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Met dank aan Lans Bovenb erg, Ruud de Mooij en Coen
Teulings.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4095, pagina 178, 26 februari 1997 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid, uit, de, vakliteratuur
Onlangs werd in de ESB een discussie gevoerd over premiedifferentiatie in de WW 1. Volgens Bovenberg en De Mooij maakt
premiedifferentiatie vooral het ontslaan van werknemers duurder. Het zou de macht van de zittende werknemers vergroten om hogere
lonen te vragen; de loonkosten nemen toe en daarmee de werkgelegenheid af. Dit partiële mechanisme heeft een opdrijvend effect op de
werkloosheid. Hiertegenover, zo werd benadrukt door Teulings, staat echter het effect dat premiedifferentiatie het aantal ontslagen zal
verminderen, en zo de werkloosheid verlaagt. De vraag die in de ESB-discussie niet beantwoord werd, is welk effect sterker is. Recent
zijn er twee theoretische studies van vooraanstaande Amerikaanse arbeidsmarkteconomen verschenen, die de hierboven genoemde
effecten kwantificeren.
In het model van Mortensen en Millard is er werkloosheid vanwege de herallocatie van werknemers van vernietigde naar gecreëerde
banen 2. Het loonvormingsproces wordt beschreven door een onderhandelingsmodel. Door premiedifferentiatie wordt de
onderhandelingsmacht van de werknemers groter, omdat werkgevers minder gemakkelijk en masse kunnen ontslaan. De baanvernietiging
neemt dus af, en tegelijkertijd zal, doordat het loonniveau hoger wordt, de mate van baancreatie afnemen.
Op welke wijze beïnvloedt de vermindering van baancreatie en -vernietiging de omvang van de werkloosheid? Hiervoor moet worden
bedacht dat de omvang van de werkloosheid (in een stationaire situatie) gelijk is aan het product van werkloosheidsinstroom en -duur.
Minder baanvernietiging leidt tot een afname van de werkloosheidinstroom. De afname van de baancreatie verhoogt de
werkloosheidsduur. Bij Mortensen en Millard kan de afname van de baanvernietiging de duur ook verlagen, want er zijn weliswaar
minder vacatures maar ook minder werklozen. Enerzijds blijkt dus dat de werkloosheidsinstroom afneemt, anderzijds kan de duur toe- of
afnemen.
De vraag is nu in welke mate premiedifferentiatie via deze partiële mechanismen doorwerkt in het aantal werklozen. Mortensen en Millard
vergelijken de stelsels van de VS (premiedifferentiatie) en het VK (omslagstelsel met collectieve onderhandelingspositie werknemers),
met een uitgangspositie waarbij er geen sprake is van ontslagbescherming. In de VS zou premiedifferentiatie moeten leiden tot een
sterkere onderhandelingspositie van de werknemers. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Lang niet alle werknemers benutten deze
positie, waardoor de opdrijvende invloed op de loonvorming niet erg groot is. De werkloosheidsduur neemt slechts in geringe mate toe.
De afname van de instroom is minder sterk. Per saldo is in de VS de werkloosheid onder een stelsel van premiedifferentiatie slechts
enigszins hoger dan in de uitgangspositie zonder ontslagbescherming. In het VK is de collectieve onderhandelingspositie van de
werknemers relatief sterker. De werkloosheid is daar onder het omslagstelsel substantieel hoger. Vergeleken met de uitgangspositie is de
instroom geringer, maar de duur langer, omdat de banencreatie minder is.
In het model van Albrecht en Vroman worden de lonen niet bepaald door onderhandelingen, maar liggen de lonen boven het
marktruimende niveau om werknemers beter te motiveren (tegengaan van ‘shirking’) 3. De productiviteit van de werknemers hangt af van
de hoogte van het loon en de dreiging te worden ontslagen. Door premiedifferentiatie wordt voor werkgevers de effectuering van de
dreiging van ontslag duurder. Hierdoor zal de neiging tot ‘shirken’ groter worden. Werkgevers zullen daarom het salarisbeleid zo inrichten
dat minder werknemers ‘shirken’. Dus zullen minder mensen ontslagen worden. Albrecht en Vroman tonen met simulaties aan dat in hun
model premiedifferentiatie in vergelijking met het omslagstelsel leidt minder werkloosheid, omdat de langere werkloosheidsduur
(vanwege lagere baancreatie) niet opweegt tegen de lagere instroom in de werkloosheid.
De werkloosheid-opdrijvende mechanismen die Bovenberg en De Mooij signaleren worden door in beide studies bevestigd, maar blijken
niet doorslaggevend te zijn. Ook uit eerder empirisch onderzoek bleek al, dat in de VS de werkloosheid 15 tot 40% lager zou zijn indien de
onvolledige premiedifferentiatie zou worden omgezet in gehele differentiatie 4. Wel moet worden aangetekend dat de twee theoretische
studies niet alle door Bovenberg en De Mooij gesignaleerde effecten (bijvoorbeeld op het investeringsgedrag van werkgevers en de
extra zoekkosten van werkgevers door meer selectief selectiegedrag) meenemen (onder andere omdat deze studies veronderstellen dat
ondernemers risiconeutraal zijn)
1 A.L. Bovenberg en R.A. de Mooij, Nieuwe WW: balanceren tussen flexibiliteit en stabiliteit; en C.N. Teulings,
Premiedifferentiatie leidt niet tot minder vacatures, ESB, 23 oktober 1996, blz. 868-873.
2 D.T. Mortensen, D.T. en S.P. Millard, The unemployment and welfare effects of labour market policy: a comparison of the U.S. and
U.K., Unemployment policy: how should governments respond to unemployment? Oxford University Press, Oxford, 1996; en voor het
model: D.T. Mortensen en C.A. Pissarides, Job creation and job destruction in the theory of unemployment, Review of Economic
Studies, 1994, blz. 397-415.
3 J.W. Albrecht en S.B. Vroman, Unemployment compensation finance and efficiency wages, Department of Economics, Georgetown
University, mimeo. Zie voor de ‘shirking’-variant van het efficiënte-lonen model ook C. Shapiro en J. Stiglitz, Equilibrium unemployment
as a worker discipline device, American Economic Review, 1984, blz. 433-444.
4 Zie het overzicht van D.S. Hamermesh, Labor demand, Princeton University Press, 1993, blz. 314.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)