Op zoek naar het eigen gelijk
,,Het is een van onze grootste tekortkomingen dat we te
veel nadruk leggen op het afleiden van hypothesen en te weinig op het toetsen ervan. Deze misplaatste nadruk is dikwijls
onvermijdelijk omdat in de sociale wetenschappen algemeen
geaccepteerde, objectieve criteria om hypothesen te toetsen
ontbreken. Maar dat is niet het hele verhaal. Omdat we de
geldigheid van veel hypothesen niet kunnen toetsen, zijn we
vervallen in de gewoonte om het niet eens te proberen zelfs
als het wel kan. We onderzoeken het materiaal, bereiken een
conclusie, werken die uit en leunen dan tevreden achterover,
zonder ons af te vragen of er misschien ook materiaal is dat
onze hypothese tegenspreekt en zonder uit te testen of de hypothese daardoor mogelijkerwijs zelfs zou moeten worden
verworpen”. Hoewel deze uitspraak, die afkomstig is van
Milton Friedman, al meer dan dertig jaar oud is en sindsdien
de econometrische technieken om hypothesen te toetsen aanmerkelijk zijn verbeterd, bevat zij nog steeds veel waarheid.
Te veel economen zijn al tevreden als ze een mooie theorie
hebben die op het eerste gezicht niet door de feiten wordt
weersproken en gaan dan slechts op zoek naar bewijsmateriaal dat hen in hun opvattingen sterkt; gegevens die in een andere richting zouden kunnen wijzen worden – bewustofonbewust – over het hoofd gezien. Aan het falsifieren van de
eigen of concurrerende theorieen komt niemand toe.
Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Zo heeft het ,,Panel of
Academic Consultants” van de Bank of England zich onlangs gebogen over een gezaghebbende empirische studie
over de monetaire ontwikkelingen in de Verenigde Staten en
Engeland. De studie beoogt een empirische bevestiging te geven van de monetaristische zienswijze dat de geldhoeveelheid
in de economic alleen de prijzen bei’nvloedt en dat er van een
effect op reele grootheden, zoals de produktie of de werkgelegenheid, geen sprake is. De implicatie daarvan is dat de monetaire politick niet geschikt is als instrument om conjunctuurpolitiek te bedrijven, maar alleen om de inflatie onder
controle te houden. Het Panel of Academic Consultants
heeft het bewijsmateriaal echter nagetrokken en komt op basis van dezelfde cijfers tot heel andere conclusies. Er is wel
sprake van een effect van de geldhoeveelheid op de produktie. De gezaghebbende studie wordt finaal onderuitgehaald.
En daarmee tevens de auteurs, onder wie niemand minder
dan de Nobelprijswinnaar voor de economic in 1976……
Milton Friedman.
Samen met Anna Schwartz heeft Friedman enkele jaren
geleden hun monetaristische standaardwerk A monetary
history of the United States, 1867-1960 geactualiseerd tot
1975 en tegelijkertijd het onderzoek uitgebreid tot het Verenigd Koninkrijk 1). De hypothese die zij trachten te toetsen
is de eenvoudige kwantiteitstheorie (MV = PR), waarin
wordt verondersteld dat de omloopsnelheid van het geld (V)
constant is en dat de veranderingen in de geldhoeveelheid
(M) bepalend zijn voor de veranderingen in het prijsniveau
(P), terwijl de veranderingen in de reele produktie (R) geheel
door andere factoren worden bepaald. De data die Friedman
en Schwartz gebruiken zijn jaarcijfers over een periode van
meer dan honderd jaar die zij corrigeren voor conjunctuurbewegingen. Friedman en Schwartz tonen zich over de resultaten heel tevreden. Zij menen dat hun empirische bevindingen diverse onderdelen van hun theorieen bevestigen, zoals
het constant zijn van de omloopsnelheid van het geld, het nagenoeg afwezig zijn van een effect van monetaire veranderingen op de produktie en het negatieve verband tussen prijsstijgingen en produktiegroei.
Maar helaas, de critici hebben het nog eens nagerekend. In
hun papers voor het Panel of Academic Consultants laten
prof. A.J. Brown uit Leeds en prof. D.F. Hendry en N.R.
Ericsson uit Oxford geen spaan van het onderzoek van Friedman en Schwartz heel 2). Na prijzende opmerkingen over de
grote inspanningen die Friedman en Schwartz (FS) zich moe-
ESB 22-2-1984
ten hebben getroost gaat het er op los. De omloopsnelheid
van het geld blijkt helemaal niet constant, maar fluctueert
van jaar op jaar aanzienlijk en alleen door toevoeging van
een dummy-variabele — niet op theoretische gronden maar
omdat de data anders niet passen – kunnen FS op een betrekkelijk constante V uitkomen (…) Het is onjuist de geldhoeveelheid als een exogene grootheid te beschouwen die onafhankelijk door de monetaire autoriteiten wordt bepaald;
ten onrechte houden FS geen rekening met veranderingen in
het betalingsverkeer waardoor nieuwe vormen van ,,near
money” ontstaan (…) Het Verenigd Koninkrijk is geen
gesloten economie, zoals FS lijken te veronderstellen, maar
het prijspeil wordt, zeker in een periode van zwevende wisselkoersen, behalve door de binnenlandse geldhoeveelheid ook
door buitenlandse invloeden bepaald (…) Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de econometric lijken aan FS te zijn
voorbijgegaan (…) Op sommige plaatsen maken zij ernstige
rekenfouten bij het aanpassen van de data, waardoor onjuiste cijfers ontstaan (…) En – het belangrijkste punt van
het onderzoek — wanneer de conjunctuurschommelingen
niet worden uitgeschakeld, zoals FS doen, is er in sommige
perioden duidelijk sprake van een invloed van monetaire omstandigheden op de produktiegroei. Om kort te gaan, aldus
een van de auteurs, op de vraag of de ervaring in het Verenigd
Koninkrijk een ondersteuning biedt voor de simpele kwantiteitstheorie, is er maar een antwoord mogelijk, en dat is: nee.
Het lijdt geen twijfel dat de academische consultants hebben gegniffeld, toen zij de zelfverzekerde Friedman van zijn
troon zagen vallen en hem met zijn eigen uitspraak (zie het
begin van dit artikel) om de oren konden slaan. Maar wat belangrijker is in de hele zaak, is dat een theorie, die klaarblijkelijk zo zwak is onderbouwd dat zij van alle kanten onderuit
kan worden gehaald, toch zoveel aanhang heeft kunnen winnen dat zij heeft gediend als intellectueel credo voor het monetaristische beleid dat zowel in de Verenigde Staten als in
het Verenigd Koninkrijk is gevoerd. Weliswaar hebben monetaire theorieen van Friedman van meet af aan in de vakliteratuur aan felle kritiek en centra-expertise blootgestaan,
maar blijkbaar was het toch mogelijk dat ze lange tijd overeind bleven en een aanzienlijke invloed op het beleid uitoefenden. Een theorie, die niet op het eerste gezicht met de feiten in strijd is, kan dus, als zij maar overtuigend genoeg gebracht wordt en vaak genoeg herhaald wordt, blijkbaar het
opinieklimaat gaan overheersen. Dat geeft te denken.
Inmiddels is men er in de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk door ervaring wel achter gekomen dat de geldhoeveelheid niet te beheersen valt omdat er steeds nieuwe betaalmogelijkheden opduiken die de rol van de primaire liquiditeiten overnemen. En ook is gebleken dat de omloopsnelheid van het geld de effectiviteit van het krap-geldbeleid kan
ondermijnen. Maar die ervaringen zijn wel op pijnlijke wijze
opgedaan, nadat in de VS de rente naar duizelingwekkende
hoogte was gestegen waarvan de hele wereld de nadelen ondervond, en in Engeland de afbraak pijlsnel om zich been
had gegrepen. Het waren niet de academische economen die
daarvan de dupe waren. Maar het is voor hen misschien toch
iets om over na te denken dat een deel van die ervaringen mogelijkerwijs te vermijden was geweest als zij het minder druk
hadden gehad met het bevestigen van hun eigen gelijk en
drukker met het aantonen van andermans ongelijk.
L. van der Geest
1) M. Friedman en A.J. Schwartz, Monetary trends in the United
States and the United Kingdom: Their relationship to income, prices
and interest rates, 1867-1975, University of Chicago Press, Chicago,
1982.
2) Bank of England Panel of Academic Consultants, Monetary
trends in the United Kingdom, Panel paper no. 22, Bank of England,
Londen, oktober1983.
173