Omslag
Najaren van straffe loonmatiging lijken erde laatstetijd
in verschillende sectoren weer hogere looneisen te worden gesteld. In de nieuwe cao voor het wegvervoer is een
loonsverhoging van 2,5% plus een toeslag voor onregelmatig werk uit de bus gekomen. In de onderhandelingen
over een nieuwe cao voor de bouwnijverheid is sprake
van een loonstijging van 2 a 3%. Verpleegkundigen staan
op de bres voor een looneis van 5%, die door de vakbonden wordt ondersteund. Deze percentages gaan ruimschoots uit boven de 1 % contractloonstijging die in de
Macro Economische Verkenning 1989 voor dit jaar werd
verwacht. Ze stroken ook niet met het kabinetsbeleid, dat
werk stelt boven inkomen en daarvoor zwaar leunt op de
matigingsbereidheid van de sociale partners. Premier
Lubbers heeft onlangs zijn verontrusting over de recente
ontwikkeling al uitgesproken. Is het eind van de loonmatiging in zicht? En staat daarmee het werkgelegenheidsbeleid op de tocht?
Op zich zelf hoeven de recente ontwikkelingen aan het
cao-front nog niet direct zorgen te baren. De meeste lopende cao’s zijn tweejarige cao’s die voor 1989 een zeer
gematigde loonstijging bevatten. De gemiddelde loonstijging zal daarom dit jaar vermoedelijk nog niet ver boven
de prognoses van September jl. uitkomen. Daarmee staat
ons land in de OESO nog aan kop als het land met de geringste loonkostenstijging per eenheid produkt (-1,5%).
Maar de schermutselingen nu kunnen de voorboden zijn
voor een oplaaiende cao-strijd volgend jaar, wanneer de
meeste cao’s aflopen. Het zou niet verbazen als er dan
over een breed front looneisen worden gesteld.
Er zijn verschillende redenen om weer rekening te gaan
houden met oplopende looneisen. In de eerste plaats natuurlijk de sterk verbeterde financiele positie van het bedrijfsleven. In de nu al zes jaar durende conjuncture^ opleving heeft het bedrijfsleven zich volledig kunnen herstellen van de klappen die in de jaren zeventig en begin tachtig waren opgelopen. Daardoor is er ook weer ruimte ontstaan voor verbeteringen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden. Het spreekt welhaast vanzelf dat dat op een gegeven moment in de cao-eisen gaat doorwerken. Bovendien neemt de neiging van werkgevers om weerstand te
bieden aan hogere looneisen af. Het conflict om de vervoers-cao heeft laten zien dat er in geval van acties al
spoedig scheuren in het werkgeversfront ontstaan. En
wanneer in bepaalde sectoren eenmaal loonsverhogingen zijn gerealiseerd, zo leert de ervaring, hebben die de
neiging zich als een olievlek over de economie te verspreiden. Het spel van haasje-over kan dan beginnen.
Een tweede factor van belang is de positie van de vakbeweging. Nadat de vakbeweging in de afgelopen jaren
volledig in het defensief was gedrongen, lijkt zij momenteel bezig aan een opmerkelijke come-back. Niet eens zozeer omdat na jaren van krimp het ledental weer toeneemt, maar vooral omdat het zelfvertrouwen lijkt terug te
keren. De verbetering van de economie maakt een hardere opstelling bij cao-onderhandelingen mogelijk. Bovendien neemt de kans toe dat de eisen worden ingewilligd. En geslaagde acties zijn weer gunstig voor het zelfvertrouwen en het ledental. Onder die omstandigheden
zal de bereidheid van de vakbeweging om mee te blijven
werken aan loonmatiging ongetwijfeld afnemen. Want
“vakbonden zijn niet opgericht om te matigen”, zoals Albeda het onlangs in de Volkskrant verwoordde1.
De belangrijkste reden echter om in de nabije toekomst
sterkere loonstijgingen te verwachten is de situatie op de
arbeidsmarkt. Door de groei van de economie en de werkgelegenheid is de beschikbare arbeidsreserve verminderd. Ook al zijn er volgens de geschoonde CBS-cijfers
ESB 22-2-1989
nog altijd 420.000 werkzoekenden, slechts een deel daarvan voldoet aan de eisen die op de arbeidsmarkt worden
gesteld. De direct inzetbare arbeidsreserve zal niet veel
meer dan 100.000 a 150.000 personen zijn. Op een totale beroepsbevolking van vijf miljoen is dat niet veel. In diverse sectoren (metaalnijverheid, bouw, grafische sector)
kampt men dan ook al weer met een gebrek aan arbeidskrachten. Dat werkt onherroepelijk door in het loonniveau:
eerst in het incidenteel, maar daarna ook in de contractloonstijging.
De buitengewoon geringe loonkostenstijgingen die ons
land sinds 1980 heeft gekend hebben de economie en de
werkgelegenheid veel goed gedaan. Zij hebben ertoe bijgedragen dat de winsten in het bedrijfsleven zich hebben
hersteld, dat de investeringen weer zijn aangetrokken en
dat er weer nieuwe. banen zijn geschapen. Met uitzondering misschien van de Verenigde Staten is nergens de
werkgelegenheid zo sterk gegroeid als hier. Gezien de
zeer hoge werkloosheid en het grote aanbod van toetreders tot de arbeidsmarkt was dat trouwens ook dringend
noodzakelijk. Grotere loonstijgingen kunnen dit beleid op
de tocht zetten. In het Centraal Economisch Plan 1988
wordt becijferd dat een extra procent loonstijging in de
marktsector gedurende vier jaar betekent dat de economische groei – met name die van de bedrijfsinvesteringen
en de uitvoer – lager uitkomt, terwijl tevens de werkgelegenheid wordt geschaad. De werkloosheid loopt daardoor
op termijn met 43.000 personen op2. Die hogere werkloosheid leidt op haar beurt weer tot stijging van de premiedruk. Daarbij is dan nog verondersteld dat de ambtenarensalarissen en uitkeringen bevroren blijven. Het is
echter zeer twijfelachtig of een dergelijke bevriezing bij
verdere inkomensverbeteringen in de marktsector politiek
haalbaar zal zijn. Volledig herstel van de koppelingen hoezeer vanuit sociale overwegingen ook te rechtvaardigen – zou echter weer een nieuwe aanslag op de economische groei en de werkgelegenheid betekenen. Volgens
berekeningen van het CPB zou het op termijn de werkloosheid met 100.000 a 120.000 personen doen stijgen.
Er is dus bijzonder veel gelegen aan voortzetting van
een gematigde loonontwikkeling. Maar zoals gezegd, gezien de situatie op de arbeidsmarkt is de kans daarop gering. Het dreigt zich nu te wreken dat er in de afgelopen
jaren te weinig is geTnvesteerd in scholing, opleiding en
werkervaringsplaatsen om de arbeidsmarktkwalificaties
van grote groepen werklozen te verbeteren. Dat had meer
zoden aan de dijk gezet dan de nu ineens omhelsde plannen voor fiscaal aantrekkelijke winstdelingsregelingen die
een alternatief zouden moeten vormen voor looneisen.
Hoewel het belang van voortgezette loonmatiging door
overheid en sociale partners nog breed wordt onderschreven, begint het tij toch te verlopen. En de ervaring leert dat
loonsverhogingen in de ene sector meestal snel navolging vinden in andere sectoren. Daardoor kan een zich
zelf versterkend proces van loonstijgingen op gang komen. Dat zou ertoe leiden dat de inflatie weer toeneemt
en dat het loonaandeel in het nationale inkomen gaat oplopen. En dat is meestal een voorbode van een naderende omslag van de conjunctuur. Nogmaals, het kan allemaal best meevallen. Maar het kan ineens ook veel sneller gaan dan we hadden gedacht.
L. van der Geest
1. “Vakbonden zijn niet opgericht om te matigen”, de Volkskrant, 21 januari 1989, biz. 35.
2. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1988,
‘s Gravenhage, 1988, biz. 165-166.
177