Olie en wereldeconomie (11)
Ontwikkelingen in de olie-exporterende landen en
de niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden
DRS. E. E. VAN LAER * –
DRS. W. M. RIEGEN*
In dit tweede artikel over de mondiale economische ontwikkelingen
na de beide
oliecrises worden de ontwikkelingen
in de olie-exporterende landen en de
niet-olie-exporterende
ontwikkelingslanden
aan de hand van IMF-publikaties nader belicht.
De nadruk valt daarbij op de ontwikkeling van de lopende rekening van deze beide landengroepen.
Speciale aandacht wordt geschonken aan de binnenlandse ontwikkelingen
in de olie-exporterende landen.
bijzonder door de infrastructurele voorzieningen te verbeteren. In dit opzicht is ook het liberale immigratiebeleid van de
olie-exporterende landen in het Midden-Oosten met een kleine bevolking van grote betekenis geweest, omdat op deze wijze
de binnenlandse produktie kon worden vergroot.
Na 1975 nam de inflatie enigszins af (zie tabel I), terwijl
de groei van de niet-oliesector ook geleidelijk terugviel van
ca. 12% in 1974/1975 tot 2,8% in 1979. Deze ontwikkeling
werkte ook door in de groei van het totale bruto binnenlands
produkt. Het voorzichtige vraagbeleid werd namelijk tot in
1979 voortgezet. Hierbij speelden ook andere overwegingen
dan inflatiebestrijding een rol, zoals het feit dat in sommige
olie-exporterende landen tekorten op de lopende rekening van
de betalingsbalans begonnen te ontstaan. Zodra in 1979echter duidelijk werd dat de reële inkomsten uit olieprijsverhogingen sterk zouden stijgen (de tweede oliecrisis), werd het beleid
in verschillende olie-exporterende landen weer versoepeld.
De olie-exporterende landen
Binnenlandse ontwikkeling en beleid
De omvangrijke extra inkomsten die de olie-exporterende
landen I) ontvingen vanaf 1973 door de verviervoudiging
van de olieprijzen in dat jaar, stelde hen in staat een beleid te
voeren, waarbij externe financiële beperkingen nauwelijks nog
een rol speelden. Vrijwel al deze landen voerden dan ook een
zeerexpansief monetair en budgettair beleid dat was gericht op
versnelling van de economische groei. Uit tabel I blijkt dat men
daarin, met name in de niet-oliesector, redelijk is geslaagd. De
uitgaven voor grote ontwikkelingsprojecten genereerden hogere inkomens en een snelle expansie van de vraag. De reële binnenlandse produktie kon hiermee echter geen gelijke tred
houden, waardoor inflatoire spanningen optraden. Aan de
grotere vraag werd tot op zekere hoogte voldaan door een
snelle toename van de import. De import was echter ook
onderhevig aan snelle prijsstijgingen waardoor het binnenlandse prijspeil verder steeg. De inflatoire tendensen werden
nog versterkt door knelpunten in de transport- en distributiesystemen van veel olie-exporterende landen, zodat de stroom
van importgoederen soms ernstig werd vertraagd.
De veranderde “policy stance” wordt slechts ten dele weerspiegeld in de cijfers over 1979, omdat de beleidswijziging
in de tweede helft van 1979 plaatsvond. Bovendien zijn de
cijfers over 1979 negatief beïnvloed door de substantiële
vermindering van de economische activiteit in Iran. Zonder
Tabel 1. Procentuele veranderingen in produktie en prijzen van olie-exporterende landen
Jaargemiddelde
1967.1972
Reliel bruto binnenlands
produkt
waarvan:
– oliesector
– niet-olie sectoren
•…………..•……..
.
Consumptieprijzen
.
a) Raming.
Bron: IMF,
9.0
1979
1974
1975
1976
1977
1978
10.7
8,0
-0,3
12,1
6,2
2,7
2,9
2,4
-6,2
8,3
11,8
13.2
9.7
.
8,0
1980 a)
1973
-1,0
12,3
-11,1
12,4
13,3
11,1
2,1
9,3
-4,2
7,3
3,0
2,8
11.3
17,0
18,8
16,6
15,4
9,7
11,0
World Economie Ou/look, mei 1980.
Vanwege deze problemen ging men in de meeste olieexporterende landen in 1975 en ‘1976 overtot een beleid dat
was gericht op afremming van de binnenlandse vraagontwikkeling waarbij vooral de groei van de overheidsuitgaven
werd beperkt. Deze politiek werd met name in de landen
met een hoge absorptiecapaciteit, d.w.z. in die landen die in
staat bleken hun externe overschotten binnen korte tijd
weg te werken via hogere importvolumes, aangevuld met
een krap monetair beleid. Bovendien werden maatregelen
getroffen om het aanbod van goederen en diensten te vergroten en om knelpunten in de aanvoer op te heffen, in het
ESB 14-1-1981
• De auteurs zijn medewerkers bij de Generale Thesaurie van het
Ministerie val) Financiën. Het artikel is geschreven à titres personels.
I) In dit artikel worden, in navolging van het IMF, de volgende
staten gerek~nd t.o~ de gro~p van olie~.~po~ter~nde land~n: Ira.n,
..
Irak, Koeweit, Llble, Algenje, Indonesle, Nlgena, Saoedi-Arabië,
Oman, Qatar, Verenigde Emiraten en Venezuela. Dit komt neer op
de leden van OPEC minus Ecuador en Gabon en plus Oman. Deze
landen voldoen aan twee criteria. In de eerste plaats bestaat ten minste twee derde van hun export uit aardolie en bedragen deze. ten
minste 100 mln. vaten per jaar (d.w.z. ongeveer 1% van de jaarlijkse
olie-export in de wereld). Deze criteria zijn toegepast op de gemiddelde waarden van deze grootheden in de jaren 1976-1978.
35
———————–_ ..
,,———————-~-
Tabel 2. Geaggregeerde lopende rekening van de olie-exporterende landen. 1973-1980 (in mrd. dollars)
1973
Export (f.o.b.)
………………………..
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980 cl
39.0
117.9
109,6
133.3
146.3
141,5
211,1
305,0
112.0
5,9
103,6
6,0
126.0
7,3
137.9
8,4
131,9
9,6
198,8
12,3
290,2
14,8
waarvan:
:
olie–export ……..•……
.’ ………….
overige export ……………………..
34.8
4.2
Import (f.o.b.) ………………………..
Saldo handelsbalans
-20,2
18,8
-35,8
82,1
-56,2
53,4
-68,0
65,3
-84,9
61.4
-100,4
41,1
-100,7
110,4
-138,0
167,0
…………
Diensten- en kapitaalopbrengsten
waarvan:
– ontvangsten
– betalingen …………………………
-12,2
-14,3
-18,4
-25,3
-29,7
-36,1
-42.0
-52,0
4,3
-16,5
8,8
-23,1
12,1
-30,5
14,5
-39,8
18,1
-47,8
21,0
-57,1
23,8
-65,8
32,0
-84,0
–
……………………
……………………….
…………………
Saldo lopende rekening
waarvan:
– zes overschotlanden a) ……………….
– andere olie-exporteurs b) ……………..
6,6
67,8
35,0
40,0
31,7
5,0
68,4
115,0
6,7
-0,1
43,3
24,5
30.8
4,2
36,3
3,7
33,5
-1,8
19,8
-14,8
55,7
12,7
–
–
a) Dit zijn de landen die in de jaren zeventig elk jaar een overschot hadden: Qatar. Saoedi-Arabi~ en de Verenigde Emiraten, Irak. Koeweit, Libie.
b) Algerije, lndonesiê, Iran, Nigeria, Oman en Venezuela.
c) Ramingen.
Bron: IMF, Wor/d Economie Outlook, mei 1980.
Iran is de groei van het reële bruto nationaal produkt exclusief olie in 1979 slechts in geringe mate afgenómen ten opzichte van 1978. De stijging van de consumptieprijzen met
11% lag in 1979 ruim een procent boven het niveau van 1978.
Hierbij speelt met name een hoger importprijspeil een rol.
In 1980 zal de trend in de richting van een expansiever
beleid zich waarschijnlijk voortzetten, hoewel in minder
sterke mate dan na de eerste oliecrisis. Dit komt tot uitdrukking in de voorspelling van het IMF dat de groei van
het reële bruto nationaal produkt exclusief oli~ naar het zich
laat aanzien zal aantrekken tot ca. 8,3%, hetgeen echter belangrijk minder is dan de groei van ruim 12% in 1974 en
19752). De binnenlandse expansie zal dus wat minder snel
en waarschijnlijk evenwichtiger verlopen dan het geval was
in de jaren direct na 1973. Hiervoor is een aantal argumenten te geven, zoals het feit dat men de aanbodknelpunten
en snel oplopende inflatie van enkele jaren geleden wil vermijden. Bovendien spelen politieke factoren een rol (mede
onder invloed van de gebeurtenissen in Iran en SaoediArabië). Zo wordt in het algemeen meer aandacht gegeven
aan sociale ontwikkelingsprogramma’s (onderwijs, huizen
e.d.) en wordt in enkele staten in het Midden-Oosten het
aantal buitenlandse werknemers beperkt.
De oliesector speelt uiteraard een belangrijke rol in de
veranderingen van het totale bruto binnenlands produkt,
hoewel het aandeel van deze sector per land sterk verschilt.
Het produktieniveau varieert bovendien ook aanzienlijk,
onder invloed van o.a. de conjunctuur en van het in het eerste
artikel van deze reeks beschreven bewuste produktiebeleid
dat in steeds meer olieproducerende landen wordt gevoerd.
Indien de veranderingen in de oliesector worden toegevoegd
aan de groeicijfers van de niet-oliesector, blijkt de reële groei
van het totale bruto binnenlands produkt in de laatste jaren
vrij stabiel te zijn. Het reële nationale inkomen neemt in
1979 en 1980 sterker toe vanwege de ruilvoetverbeteringen
in deze beide jaren.
Ontwikkeling van de lopende rekening
De gevolgen van de olieprijsverhogingen in 1973 voor
de economieën van de olie-exporterende landen komen
duidelijk tot uitdrukking in de saldi op de lopende rekeningen van deze landen (zie tabel 2). Bedroeg hun gezamenlijke
overschot bijna $ 7 mrd. in 1973, een jaar later was het overschot opgelopen tot $ 68 mrd. In de jaren tot de volgende
oliecrisis, d.w.z. gedurende de periode 1974-1978, is dit overschot vrij snel afgenomen. Hiervoor kunnen drie factoren
worden aangewezen:
• de stagnatie van het olie-exportvolume, met name vanwege de bescheiden vraag door de belangrijkste importeurs
en de toenemende olieproduktie elders (Noordzee, Mexico
b.v.);
• een verslechtering van de ruilvoet van de olie-exporterende
landen in deze periode met 11.%,vooral als gevolg van stijgende invoerprijzen;
36
• het aanzi~nlijke absorptievermogen van de olie-exporterende landen. Dit blijkt uit het feit dat de waarde van de
gezamenlijke import sterk opliep.
De verdeling over de landen van het gezamenlijke lopende
rekeningsurplus werd in de periode tussen de beide oliecrises
steeds onevenwichtiger. Uit tabel 2 blijkt dat van de groep
van twaalf landen er zes in 1978 een tekort op hun lopende
rekening hadden (dat op dè internationale kapitaalmarkten
werd gefinancierd). Daarentegen hadden de andere olieexporterende landen in 1978 nog een surplus dat ongeveer
de helft bedroeg .van het surplus in 1974.
Het jaar 1979 gaf voor de olie-exporterende landen een
duidelijke terugkeer naar een overschot positie te zien. De
verhoging van de olieprijs te zamen met een kleine toename
van het exportvolume, deed de totale waarde van de olieexport sterk toenemen tot bijna $ 200 mrd, in 1979. Ook de
niet-olie export nam aanzienlijk toe (met 28%), voornamelijk
vanwege de hogere prijs van de gasexport en een grote toename van export van grondstoffen door Indonesië. Anderzijds bleef de waarde van de totale import in 1979 vrijwel
stabiel. De toename van de importprijzen werd gecompenseerd door een afname van het importvolume. De daling van
het importvolume komt geheel voor rekening van Iran. Deze
ontwikkelingen leidden in 1979 tot een totaal overschot op
de lopende rekening van de olie-producerende landen van
$ 68 mrd., welk bedrag ongeveer overeenkomt met het
overschot in 1974.
Voor 1980 voorspelt het IMF voor de groep olie-exporterende landen een overschot op de lopende rekening van ca.
$ 115 mrd. Deze verdere toename is grotendeels het gevolg.
van een scherpe stijging van de olieprijzen in het eerste
kwartaal van 1980. Bij deze voorspelling werd verondersteld
dat de reële olieprijzen na het eerste kwartaal van 1980 niet
meer veranderen. De gemiddelde olie-exportprijs zou dan
t.o.v. 1979 met ca. 60% toenemen. Inmiddels is reeds gebleken dat deze stijging hoger is uitgevallen.
De hogere inkomsten a.g.v. de stijging van de olieprijzen
zullen in 1980waarschijnlijk gedeeltelijk worden tenietgedaan
door een afname van het olie-exportvolume. Dit hangt vooral samen met een verwachte daling van de olieconsumptie
(met name vanwege de internationale laagconjunctuur), het
produktiebeleid van de OPEC-landen en een verdere toename van de olieproduktie buiten de hier beschouwde groep.
Verder kan voor 1980een aanzienlijke toename van de totale
import worden voorzien. Deze verwachting is gebaseerd op
het expansievere beleid dat sinds eind 1979 in de meeste van
deze landen wordt gevoerd en op de veronderstellingen dat
zich geen tweede Iran-affaire zal gaan voordoen en dat de
economische gevolgen van de recente oorlog tussen Jran en
Irak beperkt zullen blijven.
Betalingen voor diensten en particuliere overdrachten
zullen in 1980 waarschijnlijk ook toenemen, hoewel minder
2) IMF,
World Economie Oullook, mei 1980.
sterk dan de goederenimport. Hierbij speelt ook het strengere
immigratiebeleid van enkele staten in het Midden-Oosten
een rol, waardoor de overboekingen door gastarbeiders langzamer zullen groeien. Verwacht wordt verder dat het inkomen uit buitenlandse activa aanzienlijk zal stijgen vanwege
de toename van de omvang van deze activa en het hoge
internationale rentepeil. Per saldo zal het tekort op de
diensten- en kapitaalopbrengstenbalans ten opzichte van
1979 kunnen oplopen met $ 10 mrd. tot $ 52 mrd. Gecombineerd met de geprojecteerde toename van goederenimport
van ‘ca. $ 37 mrd. zal in dat geval ongeveer de helft van de
verwachte toename van de geaggregeerde exportopbrengst
worden gecompenseerd.
Toekomstige ontwikkelingen
De omvang van de deflatoire effecten van de tweede oliecrisis in het OESO-gebied en de niet-olie ontwikkelingslanden
(NODC’s) hangt n~lUW
samen met de ontwikkeling van het importvolume van de olie-exporterende landen in de komende
jaren. Hiermee wordt devraagnaarde absorptiecapaciteit van
deze landen aan de orde gesteld. Het onderscheid tussen landen met een hoog en landen met een laag absorptievermogen
kan waarschijnlijk ook in de huidige situatie worden gemaakt.
Verwacht mag worden dat dezelfde zes landen als in dejaren na
de eerste oliecrisis de komende tijd opnieuw vrij grote overschotten op hun lopende rekening zullen hebben. De z.g.
hoge absorbeerders zullen hun overschotten daarentegen
waarschijnlijk ook deze keer vrij spoedig weten weg te
werken.
De OESO 3) benadert het vraagstuk van de absorptiecapateit van de olie-exporterende landen aan de hand van
“speed limits” waarmee het importvolume van deze landen
kan groeien. Er wordt daarbij gewezen op het feit dat er
grenzen bestaan voor de importgroei die een economie in
een bepaalde periode kan verwerken. Daarboven wordt import verknoeid. Dit uit zich b.V. in een te zwaar belaste
infrastructuur en gebrek aan goed doordachte ontwikkelingsprojecten. Uiteraard zullen de olie-exporterende landen
zo’n verkwisting willen voorkomen. Hierbij past evenwel de
kanttekening dat, niet in het minst vanwege de gedane investeringen na de eerste oliecrisis, het absorptievermogen
van det>lie-exporterende landen in dit opzicht is toegenomen. Er zijn immers grote infrastructurele werken verricht en planningsinstituten opgezet. Het principe van groei
genereert groei zal de komende jaren voor de olie-exporterende landen waarschijnlijk wel kunnen opgaan.
Naar onze mening heeft de OESO echter wel gelijk met de
opvatting dat de absorptiecapaciteit niet overschat moet worden 4) en wel om twee redenen. Inde eerste plaats moet er rekening mee worden gehouden dat substantiële olieprijsverhogingen voor de olie-exporterende landen, behalve een primair inkomenseffect, hogere binnenlandse inflatie genereren, o.a. via
verhoging van het invoerprijspeil. De beleidsmakers zullen
oververhitting van hun economie, zoals direct na de eerste oliecrisis gebeurdj:, ongetwijfeld willen voorkomen. Het beleid zal
er daarom op gericht zijn de binnenlandse vraag in de hand te
houden, wat het groei tempo en daarmee het importvolume
waarschijnlijk negatief zal beïnvloeden.
Daarnaast is er voor de lage absorbeerders uit het Midden-Oosten nog een factor van belang. Het hoge tempo
van de economische groei is in de jaren zeventig grotendeels mogelijk gemaakt door het inschakelen van buitenlandse arbeiders. De sociale en politieke stabiliteit van deze
landen met een kleine eigen bevolking dreigt door deze
ontwikkeling echter te worden bedreigd. Ook om deze
reden, en meer in het algemeen vanwege weerstand tegen de
opdringende Westerse cultuur, zal het tempo van de economische ontwikkeling in deze landen waarschijnlijk worden
vertraagd in de komende periode. Een zelfde ontwikkeling
lijkt waarneembaar in de Afrikaanse olie-exporterende landen. Men lijkt zich in het algemeen steeds minder te bekommeren om de gevolgen voor de industrielanden die een eventuele
vermindering van de olie-export met zich zou brengen. Gezien
de geringe prijselasticiteit van de vraag naar ruwe aardolie is
ESB 14-1-1981
daarenboven de vraag gerechtvaardigd of zo’n exportvermindering ook zou leiden tot minder inkomsten van de olieexporterende landen. Zelfs in dat geval zullen de overschotten bij deze landen waarschijnlijk aanzienlijk blijven.
In het eerste artikel van deze reeks is erop gewezen dat de
groep van zeven grote OESO-landen zich, in tegenstelling tot
de zeventien kleine OESO-landen, na de eerste oliecrisis vrij
gemakkelijk wist aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden. Als één van de mogelijke verklaringen hiervoor is erop
gewezen dat de ontwikkelingsprojecten in de olie-exporterende landen na de eerste oliecrisis veelal grootschalig waren, wat de inschakeling van de kleine industriële landen
bij het realiseren van die projecten beperkte. Daarnaast
speelde een rol dat de informatiekosten voor de verkenning
van deze, toentertijd grotendeels nieuwe markt voor de kleine landen met een kleiner aantal ondernemingen relatief
hoog waren. Voor de komende periode lijken deze beide
argumenten in minder sterke mate op te gaan.
In de eerste plaats lijkt de tijd van de aanleg van grote
infrastructurele werken, industriële complexen e.d. in de
olie-exporterende landen enigszins voorbij. Afgaande op de
reeds beschikbare informatie van het komende vijfjarenplan
van het grootste overschotland, Saoedi-Arabië, zal meer
aandacht worden besteed aan landbouw en aan sociale projecten als voorzieningen voor gezondheidszorg, onderwijs
enz. Hier liggen voor de kleinere OESO-landen zeker mogelijkheden. Het argument van informatiekosten lijkt ook van
minder betekenis, omdat de markt van de olie-exporterende
landen intussen vrij goed bekend mag worden verondersteld,
zodat een eventuele voorsprong van de grote industrielanden
op dit punt zal zijn verdwenen.
De niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden
De situatie rond de eerste oliecrisis (1970-1974)
De groei van de economische bedrijvigheid in de ontwikkelingslanden liep in de jaren voorafgaand aan de eerste oliecrisis redelijk parallel aan die van de geïndustrialiseerde
landen en kon zich, ondanks de groeivertraging in de geïndustrialiseerde landen in 1970 en 1971, op een redelijk hoog
niveau van zo’n 6 Ã 7% per jaar handhaven.
In tegenstelling tot het stabiele groeitempo van de economie nam het tempo van de prijsinflatie sterk toe. Deze stijging kan ten dele worden verklaard uit een duidelijke verhoging van de import prijzen (waaronder die van grondstoffen) in deze periode. Daarnaast speelde het expansieve economische beleid – onder meer mogelijk gemaakt door de
hausse in grondstoffenprijzen in die jaren – een rol.
De hausse in grondstoffenprijzen droeg in belangrijke
mate bij tot een gunstige betalingsbalansontwikkeling in de
NODC’s: in 1971 en 1972 bedroeg de nominale groei van de
export gemiddeld 15 Ã 16% per jaar, mede door de hoge
grondstoffenprijzen, tegenover een nominale importstijging
van ca. 12 Ã 13% per jaar. Het tekort op de lopende rekening
van de niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden nam hierdoor in 1972 met $ 2 Ã 3 mrd. aften opzichte van het voorafgaande jaar. Deze gunstige ontwikkeling ging vergezeld van
een sterke toename van de kapitaalimport, zodat de betalingsbalans per saldo een flink overschot vertoonde. Als
gevolg hiervan waren de NODC’s in staat hun valutareserves
sterk uit te breiden. De externe overschotten creëerden voor
vele landen ongewone problemen voor het binnenlands
financieel beleid, maar stelden hen tevens in staat de investeringen en het aantal ontwikkelingsprojecten op te voeren,
die voorheen uit betalingsbalansoverwegingen onmogelijk waren. In sommige landen werd een aanzienlijk deel van
de externe revenuen echter aangewend voor het opvoeren
van de consumptie.
3) OESO, Economie Dur/ook, juli 1980.
4) De OESO gaat in de Economie Dur/ook van juli jl. uit van een
maximale groei van het importvolume van 25% per jaar voor de Z.g.
hoge absorbeerders en van 20% per jaar voor de lage absorbeerders.
37
Tussen 1973 en 1974 steeg de olie-importrekening
van de
NODC’s met $ 16 mrd., of ca. 21/2% van het bruto nationaal
produkt. Dit stelde deze landen voor enkele nauw met elkaar
samenhangende
problemen, te weten het opvangen van de
(economische) gevolgen van de internationale
recessie, het
terugdringen van de inflatie, het verwerken van de hogere kosten van olie en andere noodzakelijke import en de financiering
van de sterk toegenomen tekorten op de lopende rekening.
Deze problemen
waren in belangrijke
mate van externe
oorsprong, maar werden voor een deel ook veroorzaakt door
het, al dan niet bewust, ontbreken van een korte-termijnstabilisatie beleid .
De gevolgen van de recessie in de geïndustrialiseerde
landen op de economie van de niet-olie ontwikkelingslanden
kwamen hoofdzakelijk
tot uiting in vertraging ‘van het
binnenlandse
groei tempo en van het ontwikkelingsproces.
Aanvankelijk
(in 1974) handhaafde de import zich op het
hoge niveau van 12% van het bruto nationaal produkt’dank
zij een groot beroep op extern krediet en het interen op de vrij
rJ,Jime monetaire reserves.
Met slechte vooruitzichten
voor de exportopbrengsten
vanwege de recessie in de geïndustrialiseerde
landen, de
blijvende stijging van de importprijzen
en de afgenomen
reële koopkracht
van hun internationale
reserves, diende
het stijgingstempo van de import drastisch te worden afgeremd. De meest toegepaste methode hiervoor was het voeren
van een restrictief begrotingsbeleid.
Het monetair beleid was
gericht op het beperken van inflatoire impulsen o.a. door
de wisselkoersen te laten zweven of appreciëren (met name
in verscheidene Aziatische en Afrikaanse landen), liberalisering van importrestricties
en verlaging van invoertarieven
ter afremming van de kostenstijging.
De hogere energiekosten werden in een grote meerderheid van de NODC’s
geheel of gedeeltelijk doorberekend inde binnenlandse prijzen
van olieprodukten.
Financieringsproblematiek
Een van de knellendste problemen voor de meeste NODC’s
was uiteraard de financiering van externe tekorten. In tabel 3
wordt een overzicht gegeven van de tekorten op de lopende
rekening van de NODC’s en de wijze van financiering hiervan.
Tabel 3 toont de plotselinge toename van de netto externe
leningen in 1974 en 1975. Dit staat in sterk contrast tot de voorafgaande periode, toen deze financieringsvorm
een relatief
bescheiden plaats innam. Ditzelfde geldt ook voor het gebruik van internationale
reserves; in de periode vóór 1974
waren de NODC’s in staat geweest hun voorraad op te
bouwen. Door omstandigheden
gedwongen werd in 1975
een bescheiden begin gemaakt met het interen op de monetaire reserves ter financiering van de lopende tekorten.
Een zeer opmerkelijk nieuw aspect van de financiering
van lopende tekorten met externe leningen was het toegenomen belang van leningen van particuliere
banken.
Eind 1975 bedroegen die ruim 40% van het totaal aan netto
externe leningen. Dit is des te opmerkelijker gezien de relatief
hoge kosten van dit soort krediet in vergelijking tot IMFkrediet, de korte looptijden en de grote bedragen waarom
het veelal ging. De verklaring voor deze ontwikkeling dient
vooral gezocht te worden in de zeer ruime liquiditeitspositie
van de particuliere banken die o.a. samenhing met de terugsluizing van de oliedollars en met het feit dat a~n deze kredieten geen voorwaarden voor het te voeren algemeen economische beleid waren verbonden. Deze wijze van financiering van externe tekorten leidde tot een vergroting van de
externe schuld. Bedroeg deze eind 1973 voor alle NODC’s totaal ca. $ 65 mrd., twee jaar later was deze opgelopen tot ca.
$100 mrd.
De Z.g. schuldendienst,
de jaarlijkse rente- en aflossingsverplichtingen
in procenten van de exportopbrengst,
die
in 1974 was teruggelopen tot onder 10%, liep in 1975 vrij
scherp op tot iets boven 12%. Ondanks de toename van de
40
Tabel 3. Financiering van tekorten op lopende rekening
niet-olie ontwikkelingslanden, 1973-1975 (in mrd. dollars)
1973
………….
Tekort op lopende rekening
Financiering
d.m.V.
transacties
die geen
invloed hebben op de netto schuld posities a)
Financiering d. m. v. transactiesdie
»’e/invloed
hebben op de netto schuldposities
waarvan:
– intering op monetaire reserves b) ……
– netto externe leningen
……..
……………
1974
1975
9.9
28,4
37.0
7.8
9.1
10.0
2.1
19.3
27.0
– 8.1
10.2
– 2.5
21.8
0.8
26.2
a) Ontwikkelingshulp. directe investeringen. SDR-toewijzingen.
b) – = aanwas.
Bron: IMF. Jaarverslag
1976.
schuld en de schuldendienst
hebben maar weinig landen
problemen ondervonden
met het aflossen van hun externe
schulden. Niettemin zijn vele landen in deze periode potentieel kwetsbaarder geworden voor veranderingen in de toegang tot extern krediet of voor ongunstige veranderingen
van hun exportopbrengst.
Tijdens de tweede oliecrisis (1979-1980)
De ontwikkeling
van de hand els- en betalingsbalansen
in de afgelopen twee jaar wordt gedomineerd door de olieprijsverhogingen
sinds 1978. De directe gevolgen van de
tweede oliecrisis voor de NO DC’s liggen ongeveer in dezelfde
orde van grootte als die van de eerste. De olierekening is
in de jaren 1978 t/m 1980 met zo’n $ 25 mrd. toegenomen,
hetgeen overeenkomt
met ca. 2% van het bruto nationaal
produkt. Evenals na de eerste oliecrisis komt het leeuwedeel
van de stijging van de olie-import voornamelijk voorrekening
van de meest ontwikkelde landen in deze groep, met name
van Brazilië. Hoewel de stijging van de kosten van de olieimport voor de armste landen in absolute termen niet groot
is, is deze in verhouding tot hun totale import en het bruto
nationaal produkt even groot als voor de hoogst ontwikkelde
NODC’s.
Voor’ de niet-olieproducerende
ontwikkelingslanden betekent deze olieprijsverhoging
een belangrijke
verslechtering
van hun ruilvoet met zeer nadelige consequenties voor de lopende rekening waardoor een zwaarder
beroep op externe financiering op korte termijn voor deze
landen onvermijdelijk is.
Een bijkomende factor is dat de olieprijsverhoging
kwam
op een tijdstip van zwakke economische groei in de geïndustrialiseerde
landen. Dit betekent een afname van de
groei van de belangrijkste exportmarkten
van de NODC’s,
terwijl bovendien de importkosten
van industrieprodukten stijgen als gevolg van de hoge inflatie in het OESOgebied. Door deze ontwikkeling
nam het tekort op de
de lopende rekening van de NODC’s toe van $ 36 mrd. in
1978 tot bijna $ 55 mrd. in 1979. Voor 1980 wordt een verdere. toeneming tot $ 68 mrd. verwacht. Hier ligt een duidelijk
verschilpunt met de situatie na de eerste oliecrisis, toen het
tekort van deze landen na 1973 twee jaar lang erg hoog was,
maar in 1976-1977 aanzienlijk afnam. Ook in vergelijking
met de situatie in de geïndustrialiseerde
landen is er een
duidelijk verschil. Voor de laatstgenoemde
landen wordt
thans een aanzienlijke daling van het lopend tekort verwacht,
zij het ten koste van lagere economische groei (zie het eerste
artikel van deze reeks).
Voor de groep ontwikkelingslanden
als geheel werd de
toename van het lopende tekort in 1978/1979 gedeeltelijk
gefinancierd door een toename van de netto externe schuld,
door officiële overdrachten
die geen schuld genereren, en
door verlaging van het groeitempo van de monetaire reserves
(zie tabel 4).
De niet-olie ontwikkelingslanden
hebben in 1978 en 1979
hun reserves niet onaanzienlijk uitgebreid, ondanks de sterke
toename
van de lopende-rekeningtekorten,
het relatief
reeds hoge niveau van de monetaire reserves en de hoge kosten
van externe leningen. De bruto monetaire reserves bedroegen
per eind februari 1980 ca. $ 87 mrd., hetgeen in historisch
Tabel 4. Financiering van de tekorten op lopende rekening
van niet-olie ontwikkelingslanden.
1978-1980 (in mrd.
dollars)
De nabije toekomst
in de !nterimperiode. Dit ~esulteerde in een redelijk tempo
van bmnenlandse economische groei, een dalende inflatie
en een tendens tot herstel van het evenwicht op de lopende
rekening. Het economisch beleid in de NODC’s was aanvankelijk du!delij.k restrictief, maar werd echter spoedig
meer expanslegencht, waardoor het proces van betalings~~Iansaanpassing minder snel verliep dan wellicht mogehJk w~s geweest. Daardoo~ zette het herstel van de lopende
rekemng van deze landen 10 1978 niet door. Met name vanwege d~ tweede golf van olieprijsverhogingen stegen de tekorten 10 1979 (tot ca. $ 55 mrd.) en voor de komende jaren
worden nog verder oplopende tekorten voorzien.
Andere belangrijke verschillen zijn dat nu geen daling’
van de reële olieprijzen te verwachten is en dat de export
naar het OESO-gebied op een veel lager niveau zal blijven
door de lage economische groei in die landen 5). Ook wat
~etre~t de. schuldenp~sitie van de NODC’s lijkt de huidige
situatie mmder gunstig dan na de eerste oliecrisis. Na 1973
werden de aanzienlijke tekorten op de lopende rekening
~rotend~els gefinél:ncierd met behulp van leningen op de
mternatlOnale kapItaalmarkten. In de loop der jaren heeft de
groep NODC’s een grote buitenlandse schuld opgebouwd.
Op grond van de geschetste uitgangspositie kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt met betrekking tot het
door de NODC’s te voeren economisch beleid. De huidige
grote tekorten op de lopende rekening, die vooral voortvloeien uit de olieprijsverhogingen, zullen vooral door mid~
del van een restrictief vraagbeleid geleidelijk moeten worden
weggewerkt. De mogelijkheden tot financiering lijken in de
huidige situatie immers niet erg gunstig. Afgezien daarvan
zou een voortdurend uitstel van economische aanpassing de
noodzakelijke sanering in de toekomst alleen maar moeilijker
maken. Dit geldt in het bijzonder voor de categorie van de
“newly industrialising countries” (NIC’s), zoals Brazilië,
Zuid-Korea enz., en in mindere mate voor de “middle income
countries” (MIC’s) die beide een aanzienlijke olie-import
hebben 6). Dit beleid dient bij voorkeur zowel door middel
van beperking van de particuliere inkomens als van beperking van de overheidsuitgaven tot stand te worden gebracht.
Daarnaast zal het monetaire beleid erop moeten worden gericht geen extra ruimte te laten aan de inflatie. Op deze wijze
zal het saldo van de lopende rekening geleidelijk kunnen
verbeteren. De externe schuld zal in de komende jaren van,
ongetwijfeld pijnlijke, aanpassing echter verder oplopen, terwijl de externe leningen tegen waarschijnlijk steeds ongunstiger voorwaarden zullen worden verstrekt en de monetaire
reserves zullen slinken.
Kapitaalinvoer is dan ook noodzakelijk, niet alleen uit een
oogpunt van betalingsbalansfinanciering, maar ook om uitbreiding van de produktieve investeringen mogelijk te maken. Aanwending in die richting zal na verloop van tijd kunnen bijdragen tot het aanpassingproces. De eerste en grootste
problemen zullen zich naar alle waarschijnlijkheid voordoen
bij de groep van de armste landen, die ook in de jaren zeventig geen toegang had tot de internationale kapitaalmarkt.
Deze landen zijn afhankelijk van de directe hulp van olieexporterende landen, industrielanden enl of de internationale financiële instellingen. Deze laatste, zoals het IMF, de
Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken, zullen
al dan niet in samenwerking met het internationale bankwezen, ook voor de rijkere NODC’s in de komende jaren een
grotere rol moeten gaan spelen. Op deze wijze zal het aanpassingsproces in de niet-olie ontwikkelingslanden zo goed als
mogelijk begeleid dienen te worden.
E. E. van Laer
W. M. Riegen
Bij een vergelijking van de huidige situatie met de omstandigheden na de eerste oliecrisis komt een aantal verschilpunten naar voren. In de eerste plaats hebben de NODC’s de
eerste olieprijsschok tamelijk goed doorstaan. Als verklarende factoren hiervoor kunnen worden genoemd de beschikbaarstelling van ruim voldoende financieringsmiddelen
door het internationale bankwezen, de reële daling van de
olieprijzen en het economische herstel van het OESO-gebied
5) Volgens schattingen van het IM F betekent elke vermindering van
de gr~ei in de geïndustrialiseerde landen met één procentpunt een
verlagIng van de exportopbrengsten van de ontwikkelingslanden
met 11’2%’ of wel $ 2 mrd.
6) De groeI? van “Iow i.nc.omec.ountries” (LiC’s) heeft over het algem~en een mInder energie-Intensieve produktiestructuur en wordt dus
mInder zwaar getroffen door de olieprijsverhogingen. De structurele
tekorten op lopende rekening van deze landen worden vooral via
officiële ontwikkelingshulp gefinancierd.
1978
…………..
Tekort
op lopende rekening
die geen invloed hebben op de netto schuld posities .,
Financiering
d.m. v. transactiesdie
we/invloed
hebben op de netto schuldposities
1979
1980
6.2
54.9
68.0′
14.9
20.4
21.5
21.3
34.5
46.5
-18.0
39.3
– 12.1
46.6
-9.0
55,5
Financiering d.m.v. transacties
…….
waarvan:
—-‘ intering monetaire
reserves a) ……….
netto externe leningen …………….
–
a) – = aanwas.
Bron IMF. World
El’onomie Ou/look. mei 1980.
perspectief en in relatie tot de import aan de hoge kant is (bijna
30%). Hierbij dienen echter twee kanttekeningen te worden
geplaatst. Ten eerste is de verdeling van de toeneming van
de reserves over de verschillende landen erg ongelijk geweest. Met name de voorraad vande armste landen is uiterst
laag te noemen. Ten tweede heeft de reserve-aanwas vooral
plaatsgevonden bij enkele landen waarvan ook de externe
schuld het snelst toenam, zodat de netto aanwas veel geringer was.
De omvang van de externe schuld van de niet-olie ontwikkelingslanden was eind 1979 ca. $ 250 mrd., of wel twee
maal zo hoog als eind 1975, en drie maal zo hoog als eind
1973. Ook indien men het aanzienlijke inflatietempo en het
betrekkelijk hoge reële-groeitempo van de ontwikkelingslanden in de beschouwing betrekt, is deze schuld in reële
termen aan de hoge kant. De schuld bedroeg ca. 80% van de
totale export van deze landen in 1979, tegen 70% in 1973
en 76% in 1975.
Uit deze cijfers blijkt een duidelijke verslechtering van de
schuld positie. Het zorgwekkende van de schuld positie is
echter vooral dat de aangetrokken financieringsmiddelen
niet in hoofdzaak zijn aangewend voor produktieve investeringen, maar voor het handhaven van een bepaald niveau
van de invoer bij stagnerende exportopbrengsten. Met betrekking tot de samenstelling van de schuld dient te worden
vermeld dat er een duidelijke verschuiving heeft plaatsgevonden van lang krediet van officiële kredietverschaffende
instellingen naar krediet van particuliere verschaffers, in het
bijzonder de particuliere banken. Deze verschuiving gold
vooral de wat meer ontwikkelde landen; de armste landen
hebben nauwelijks toegang (meer) tot commercieel krediet
en blijven dus aangewezen op officiële bronnen.
Een laatste opmerking betreft het feit dat er helaas een
tendens bespeurbaar is dat steeds meer landen in problemen
raken bij hun schuldendienst. In de periode 1974 tot eind
1978 is het aantal landen met betalingsachterstanden toegenomen van 3 tot 18. Hiermee is 12%van de totale uitstaande schuld van de ontwikkelingslanden gemoeid.
De financiering van de tekorten op lopende rekening zal deze
keer meer problemen opleveren dan na de eerste oliecrisis. De
schuld van de NODC’s is immers al erg hoog opgelopen. In
samenhang daarmee lijken ook de grenzen in zicht te komen
van de bereidheid van pa.rticuliere banken om de bedragen
die ze in individuele landen hebben uitstaan, nog verder te
vergroten. Men moet hierbij overigens wel bedenken dat
het overgrote deel van het particuliere krediet slechts bij
een beperkt aantal landen is terechtgekomen (zie hierover
het derde en laatste artikel in deze reeks).
ESB 14-1-1981
41