Normering van bancaire deelnemingen
PROF. DR. C.J. RIJNVOS*
De verslechtering van de vermogensstructuur in grote delen van het bedrijfsleven heeft
de vraag opgeroepen op welke wijze het eigen vermogen van ondernemingen zou
kunnen worden versterkt. Als een van de mogelijkheden daartoe komt
zeker participatie van banken in het risicodragendeondernemingsvermogen in aanmerking. In dit
verband staat thans de z.g. 5%-norm ter discussie, die een bovengrensstelt aan
bancaire deelnemingenin andere ondernemingen. In dit artikel wordt
een mogelijke versoepelingvan de 5%-norm besproken. Aandacht wordt besteed aan de
situatie met betrekkingtot bancaire participatiesin enkele ons omringende
landen. Tevens worden de recente regeringsmaatregelen in dit vlak bezien.
Inleiding
Er wordt de laatste tijd veelvuldig gesproken over een versoepeling van de zogenaamde 5%-norm. Het gaat hierbij o m
een bepaling in de Wet toezicht kredietwezen (WTK) volgens
welke instellingen, die vallen onder het toezicht van De
Nederlandsche Bank (DNB), slechts voor maximaal 5%in het
vermogen van andere instellingen mogen participeren. Het is
volgens art. 25 WTK aan kredietinstellingen verboden – behoudens een verkregen verklaring vangeen bezwaar -,,deelnemingen in andere ondernemingen of instellingen rechtstreeks of middellijk te verwerven, waarbij onder deelneming
wordt verstaan een belang van meer dan vijf procent van het
eigen vermogen van de betrokken onderneming of instelling
of de uitoefening van een daarmee vergelijkbare zeggenschap in de betrokken onderneming of instelling, dan wel
zodanige deelnemingen te vergroten”.
In deze beschouwing over een mogelijke versoepeling van
leze regeling gaat de aandacht achtereenvolgens uit naar:
– de verslechtering van de vermogensstructuur bij vele
ondernemingen (doorgaans het motief o m plannen tot
vergroting van bancaire deelnemingen te lanceren);
– de plaats van de deelnemingen in het zogenaamde ,,universele bankbedrijf’;
– de bancaire deelnemingen in de loop van de tijd en daarbij
met name de houding van het particuliere bankwezen en
van DNB;
– deelnemingen en de solvabiliteit van het bankwezen;
– bancaire deelnemingen en machtsconcentratie;
– de regeling van de bancaire deelnemingen in Frankrijk,
België en West-Duitsland.
Ter afsluiting van het geheel komen de recente maatregelen
met betrekking tot de versoepeling van de 5 5 n o r m aan de
orde.
Vermogensbehoefte van ondernemingen
Het is bekend dat ondernemingen in ons land o o dit moment kampen met problemen o p &t punt van de behoefte aan
risicodragend kapitaal. In vele gevallen is de balansstructuur
van ondernemingen sinds het midden van de jaren zestig
merkbaar verslechterd. Dit komt tot uitdrukking in de ver-
ESB 22- I O- 1980
houding van het risicodragend vermogen tot het totaal vande
aangewende middelen. Deze verhouding is sterk verkleind in
de loop van de jaren. De tienjaarsoverzichten, die in vele
jaarverslagen van ondernemingen worden opgenomen, spreken op dit punt doorgaans duidelijke taal. In 1973 bedroeg het
eigen vermogen van de beurs-nv’s nog ongeveer 38% van het
totale vermogen. In 1979 was dat nog slechts 27%. Deze
situatie is een gevolg van in hoofdzaak drie omstandigheden.
O p de eerste plaats is de vermogensbehoefte sterk gestegen.
Dat is een voor de hand liggend gevolg van toenemende
bedrijvigheid. Ook de stijging van het prijs- en kostenniveau
speelt hierbij een rol van betekenis. Naarmate de inflatie
voorschrijdt – en dat is sinds het begin van de jaren zeventig
duidelijk het geval – heeft het bedrijfsleven steeds grotere
geldbedragen nodig om a a n zijn financiële verplichtingen te
kunnen voldoen. In beginsel kan hierin o p tweeërlei wijze
worden voorzien. Het is mogelijk te streven naar financiering
door winstinhouding of naar financiering met externe middelen. Winstinhouding is echter – dat is de tweede factor, die
van betekenis is bij de verslechtering van de vermogensstructuur – slechts o p beperkte schaal mogelijk. Er worden
immers geen winsten van betekenis meer gemaakt. Bij een
arbeidsinkomensquote van 97,5, die volgens de jongste Macro-Economische Verkenning in 1981 wordt bereikt, is voor
winsten nauwelijks enige ruimte aanwezig. Weliswaar heeft
een klein aantal ondernemingen nog wel een redelijke rentabiliteit, maar diverse bedrijven zitten diep in de rode cijfers en
het merendeel bevindt zich in het grensgebied van winst en
verlies. Als gevolg daarvan zijn de mogelijkheden tot interne
financiering vrijwel nihil. Een vergroting van het risicodragend vermogen door winstinhouding voor verbetering van de
balansstructuur is dus vrijwel uitgesloten.
De geschetste situatie maakt een beroep op externe middelen noodzakelijk. Maar ook opdit punt zijn de vooruitzichten
niet gunstig. De neiging bij particuliere kapitaalverschaffers
om het eigen vermogen van ondernemingen te versterken is
niet groot. Een belangrijke rol speelt hierbij -als derde
factor, die aanleiding geeft tot moeilijkheden bij de voorziening in risicodragend kapitaal – het functieverlies van het
*
De auteur is hoogleraar economie aan de juridische faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
1179
aandeel. Het aandeel is – per definitie – een bundel van
rechten voor de houder tegenover de emitterende vennootschap. Het gaat hierbij van oudsher o m zeggenschapsrechten
en een recht o p uit te keren winst. Algemeen bekend is dat de
zeggenschapsrechten, die het aandeel biedt, in de loop van de
tijd sterk zijn beperkt. Sinds de Structuurwet 197 1 is dat in het
bijzonder het geval bij de grote vennootschappen. Het is
duidelijk dat door de verslechterde rentabiliteit ook het recht
op uit te keren winst aan betekenis heeft ingeboet. Daarmee
zijn de mogelijkheden voor ondernemingen om eigen vermogen aan te trekken zeer beperkt I).
De verslechtering van de vermogensverhoudingen werd in
de jongste decennia ook nog in de hand gewerkt door de
relatief gunstige mogelijkheden voor financiering met vreemde middelen. Daarvoor zijn ten minste drie redenen aan te
wijzen. Ten eerste maakt de Nederlandse belastingwetgeving
het financieren met vreemd vermogen naar verhouding goedkoop. De uit te keren winsten van naamloze en besloten
vennootschappen worden immers dubbel belast met een dividend- en een inkomstenbelasting. Dat is niet bevorderlijk
voor financiering met eigen vermogen.
Op de tweede plaats werkte de inflatie een relatief omvangrijke financiering met vreemd vermogen in de hand. Uiteraard
groeien -zoals reeds gezegd – bij een grote waardedaling
van het geld de financieringsbehoeften en zal vanwege de
reeds genoemde redenen, de neiging om hierin te voorzien met
vreemde middelen groot zijn. Bovendien kan dan een inflatiewinst worden gemaakt o p het nu te lenen en later af te lossen
geld.
Ten derde, en tot slot, heeft de zogenaamde hefboomwerking de financiering met vreemde middelen bevorderd. Wanneer het rendement over het totale vermogen groter is dan de
interest die over vreemde middelen wordt betaald, wordt de
rentabiliteit van het eigen vermogen namelijk opgekrikt. Dat
zal in toenemende mate het geval zijn naarmate meer met
vreemd geld wordt gefinancierd. Dat is echter niet zonder
gevaar omdat de hefboom ook omgekeerd kan werken.
Wanneer het rendement van het totale vermogen beneden de
interest ligt die over vreemd geld moet worden betaald, drukt
dit het rendement van het eigen vermogen. In die situatie zijn
intussen heel wat ondernemingen beland. Mede hierdoor is in
vele gevallen een versterking van het eigen vermogen gewenst.
Deelnemingen van universele banken
Vanzelfsprekend rijst de vraag of de banken -waarvan
zich minstens een deel presenteert met de slogan ,,voor geld en
goede raad” – misschien hulp kunnen bieden. Bij enkele
kredietinstellingen schijnt daartoe zelfs een duidelijke geneigdheid te bestaan. ~ e i d i n ~ ~ e v e functionarissen vande
nde
Nederlandsche Middenstandsbank en van de Centrale Rabobank hebben zich reeds in positieve zin uitgesproken over een
vergroting van de bancaire participaties in het risicodragende
ondernemingsvermogen.
In concreto gaat het om de aankoop van effecten. Daarbij is
van een zekere veelkleurigheid sprake. De aankoop van
effecten kan immers geschieden uit beleggingsoverwegingen
of vanwege het streven naar deelneming. Wanneer beleggingsoverwegingen doorslaggevend zijn gaat het omde keuzevande
meest rendabele aanwending van .tijdelijk overtollige liquiditeiten. Dit thema is hier verder niet aan de orde. Bij het deelnemingsmotief gaat het o m het verkrijgen van ,,een effectief verband met het object van dedeelneming”, doorgaans eenandere
onderneming. Het verkrijgen van een effectief verband vindt
plaats door de verwerving van beheers- en vermogensrechten,
meestal door de verwerving van aandelen. Het is gewenst
hierbij nog een onderscheid te maken. Teneerste kan het gaan
om een deelneming, primair ten behoeve van de desbetreffende bankinstelling. De continuiteit van het eigen bedrijf legt
dan het meeste gewicht in de schaal. Men denke in dit verband
-als voorbeeld – aan ,,consortium banking”. Hiermee is
bedoeld dat bankinstellingen uit diverse landen een bank
stichten, die ,,supranationaal” – met name o p de Eurovalutamarkt – opereert. In afwijking hiervan is -ten tweede deelneming mogelijk ter verkrijging van beheers- en vermogensrechten buiten het eigen bancaire domein. Dat is met
name het geval bij het streven naar industriële deelnemingen.
Dit onderwerp heeft in het bijzonder onze aandacht.
Het bovenomschreven onderscheid tussen twee vormen
van bancaire deelnemingen is geen gemeengoed. In de WTK is
– zoals gezegd – een bepaling opgenomen volgens welke de
instellingen, die vallen onder het toezicht van de centrale
bank, slechts voor maximaal 5% in het vermogen van andere
instellingen mogen participeren. Deze bepaling heeft op beide
vormen van deelneming betrekking. Dat is enigszins ongenuanceerd, maar levert in de praktijk weinig moeilijkheden op
door een soepel en wijs beleid van DNB, die bevoegd is om
deelnemingen van meer dan 5% toe te staan.
Het thema van deze beschouwing kan nu nader worden
geconcretiseerd als volgt. In hoeverre -zo vragen wij ons
af – passen deelnemingen buiten het eigen domein in het
bankbedrijf, d.w.z. hoe sluiten zij aan bij de verschillende
functies die voor het bankbedrijf worden onderscheiden.
De 5%-norm geldt voor kredietinstellingen, welke vallen
onder het toezicht van DNB. Van zo’n instelling is sprake
– aldus lezen wij in de WTK -wanneer
bedrijfsmatig wordt
gestreefd naar het ,,ter beschikking krijgen van gelden, dagelijks of o p termijn van korter dan twee jaar opvorderbaar, al
dan niet in de vorm van spaargelden, en van het voor eigen
rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen”.
Deze werkzaamheden mogen pas worden verricht als DNB
daartoe een vergunning heeft verleend. De vereisten voor het
verkrijgen van die vergunning zijn een leiding van ten minste
twee personen (vier-ogenprincipe), eventueel een raad van ten
minste drie commissarissen, een bepaald eigen vermogen
waarvan de minimale omvang intussen is vastgesteld op
f. 500.000 en tot slot een voldoende deskundigheid en betrouwbaarheid van de leidinggevenden. Deze criteria zijn
objectief. De autoriteiten voeren geen toelatingsbeleid op
basis van subjectieve criteria. Deze objectiviteit is een kenmerk voor de gehele Nederlandse bankwetgeving. Voorts is de
wetgeving neutraal met betrekking tot de onderscheiden
rechtsvormen, die kredietinstellingen kunnen hebben. Na de
toelating stelt de wet dus geen specifieke beperkingen – bijvoorbeeld in die zin dat slechts bepaalde rechtspersonen
zekere transacties mogen verrichten – meer. Hiermee is het
beginsel van de ,,universele bank” aanvaard. Wanneer een
kredietinstelling zich tot een bepaalde tak van werkzaamheden wenst te beperken staat dat tot haar eigen beoordeling. De
wet stelt hieromtrent geen regels. Wij beperken de beschouwing tot het universele banktype. Bijgevolg komen hier de
deelnemingen van gespecialiseerde instellingen – zoals bijvoorbeeld van de Nationale Investeringsbank – niet aan de
orde.
De concrete werkzaamheden van een universele bank
variëren in de loop van de tijd. Het gaat hierbij om een
veelzijdige service o p het financiële vlak die, conform praktische vereisten, o p een weldoordachte bancair-verantwoorde
wijze wordt verleend. De volgende vier functies kunnen
hierbij worden onderscheiden:
l . het fungeren als intermediair in het – met name girale -betalingsverkeer. Door structurele veranderingen, zoals
de introductie van de betaalcheque en de administratieve
automatisering, heeft deze functie grote inhoudelijke
veranderingen ondergaan;
2. de uitoefening van het actieve bankbedrijf – actief omdat
I) Enige tijd geleden is op initiatief van de werkgeversorganisatieseen
,,Commissie Risico Kapitaal” ingesteld, die de financieringsproblemen bestudeert van jonge en kleine veelbelovende ondernemingen.
Deze commissie zal op korte termijn rapport uitbrengen. Ongetwijfeld gaat het hierbij om een interessante en belangrijke aangelegenheid, maar het betreft toch slechts een deel van de behoefte aan
risicodragend vermogen in het bedrijfsleven.
daarmee een directe invloed wordt uitgeoefend o p de
activazijde van de bankbalans – waarbij de klemtoon ligt
,
op kredietverlening en het doen van beleggingen. Ook bij
deze werkzaamheden zijn sinds ca. vijftien jaar opmerkelijke veranderingen waarneembaar. Men denke in dit
verband aan de grote ontwikkeling van het middellange
krediet, alsmede a a n de stormachtige expansie van de
kredietverlening o p de Eurovalutamarkten;
3. de benodigde middelen. Ook in dit verband kan een opmerkelijke ontwikkeling worden gesignaleerd, zoals het
optreden van de algemene banken o p de markt van de
de benodigde middelen. Ook in dit verband kan een
opmerkelijke evolutie worden gesignaleerd, zoals het
optreden van de algemene banken op de markt van de
spaargelden en de ontwikkeling van de Eurodepositomarkt;
4. financiële dienstverlening, waarmee in beginsel geen directe invloed op de bankbalans wordt uitgeoefend. Traditioneel gaat het hierbij om – met name – de bemiddeling bij
emissies en bij de belegging in effecten. Intussen vond een
uitbreiding van het bancaire dienstenpakket plaats, onder
andere door bemiddeling bij het afsluiten van verzekeringscontracten en de verkoop van vakantiereizen.
Internationaal gezien onderging de financiële dienstverlening een belangrijke uitbreiding met de ontplooiing van de
Eurokapitaalmarkt.
De summiere aanduiding van recente veranderingen in de
uitoefening van de functies duidt er reeds o p dat de banken
veel minder dan weleer opereren vanuit een maatschappelijk
isolement. Het is de vraag of het gewenst is dat de kredietinstellingen die de vier omschreven functies uitoefenen -zij
hebben het predicaat ,,universele bank” – streven naar
deelnemingen buiten het eigen, bancaire domein.
Oorsprong van de 5%-norm
Het universele bankbedrijf is in ons land tot grote ontwikkeling gekomen. De drie belangrijke sectoren –de algemene,
de coöperatieve en de spaarbanken -behoren tot dit banktype. ~ráditioneelworden deze instellingen duidelijk gekenmerkt door een streven naar zelfstandigheid tegenover het
overige bedrijfsleven, als gevolg waarvan de industriële deelnemingen beperkt zijn. De deelnemingen van de algemene
banken bedragen te zamen nauwelijks 2% van het bilanstotaal en daarbij gaat het in hoofdzaak om dochtermaatschappijen of andere instellingen in de financiële sector.
Deze bescheidenheid met betrekking tot industriële deelnemingen is om drie redenen een goede karaktertrek van het
Nederlandse bankwezen. Zij is er de oorzaak van dat de
banken zoveel mogelijk distantie hebben genomen van nietbancaire bedrijfsrisico’s. Hier is immers de hoofdtaak van
banken ,,voorzichtig om te gaan met geld”. Voorts kon door
de betoonde bescheidenheid het bankbeleid ter vervulling van
de vier basisfuncties met een relatief hoge mate van zelfstandigheid worden gevoerd en tot slot konden te grote machtsconcentraties wordep voorkomen.
Misschien heeft deze bescheidenheid ook ertoe geleid, dat
de wetgever bij het tot stand komen van de WTK in 1956 geen
regels m.b.t. industriële deelnemingen heeft gesteld. Wel werd
het volgens artikel 13 aan geregistreerde kredietinstellingen
verboden – behoudens goedkeuring door DNB – ,,fusies
aan te gaan met andere ondernemingen of instellingen”. Deze
bepaling is van grote betekenis geweest voor de verdere gang
van zaken. Want bij de grote bankfusies van 1964 -toen de
Amro Bank en de Algemene Bank Nederland ontstonden werd door DNB als voorwaarde voor goedkeuring gesteld,
dat voortaan elke deelneming van 5% of meer door haar zou
worden beoordeeld o p de toelaatbaarheid. In feite ligt hier de
oorsprong van de huidige 5%regeling.
De vraag rijst nu aan de hand van welke criteria bancaire
deelnemingen moeten worden beoordeeld. Het is van belang
ESB 22-10-1980
hierbij te letten o p de relatie tussen deelnemingen en fusies.
In feite is fusie immers een deelneming, die een bepaalde
grens -die doorgaans wordt gesteld o p 50% -overschrijdt.
Daarom ligt het min of meer voor de hand een eventuele
versoepeling van de 5%regeling mede te bezien in het licht
van de fusieregeling, te meer omdat bij de voorbereiding van
de huidige WTK nogal wat te doen is geweest over het toezicht
o p bankfusies. Het motief was dat fusies moeten worden
beoordeeld vanuit het solvabiliteits- en het machtsconcentratieaspect. DNB spreekt in dit verband in haar publikatie over
,,de herziene Wet Toezicht Kredietwezen” dan ook duidelijk
over twee toetsingscriteria. Daarbij gaat het ten eerste om een
gezond bankbeleid, ofte wel de zorg dat een kredietinstelling
met een fusie niet al te grote bedrijfseconomische risico’s
neemt. Ten tweede moet worden voorkomen dat zich een
ongewenste ontwikkeling in het kredietwezen voltrekt, in die
zin -sprekende met DNB – dat uit een oogpunt van
mededingingsverhoudingen een onaanvaardbare concentratie van macht ontstaat.
Volledigheidshalve past hierbij de opmerking dat de WTK
nog een derde fusiecriterium kent en wel de toets van het
algemeen belang. Deze toets zal echter pas worden toegepast
wanneer een algemene fusiewet tot stand is gekomen. Dat is
vooralsnog niet het geval. Daarom moge dit derde criterium
nu buiten beschouwing blijven. Z o resteert de vraag of, en in
hoeverre bij een eventuele versoepeling van de S%norm het
solvabiliteits- en het machtsconcentratiecriterium van toepassing dienen te zijn.
Het solvabiliteitsaspect
Voorop zij gesteld dat binnen de monetaire wetgeving en
het daarop steunende beleid het solvabiliteitscriterium volledig aanvaardbaar is. Eveneens wordt ervan uitgegaan dat de
invloed van deelnemingen o p de vermogensstructuur van de
betrokken kredietinstellingen door de centrale bank dient te
worden beoordeeld. Uiteraard blijft de verantwoordelijkheid
voor de risicoaanvaarding dan nog wel bij de particuliere
bank. Hoe moeten dan industriële deelnemingen worden
beoordeeld vanuit het oogpunt van bancaire solvabiliteit?
De bankier bevindt zich bij de uitoefening van de vier
basisfuncties steeds in een spanningsveld. Enerzijds worden
aan zijn werkzaamheden in een veranderende maatschappij
steeds nieuwe eisen gesteld, waaraan hij inventief gehoor moet
geven. De bancaire concurrentieverhoudingen dwingen hem
daartoe. Anderzijds echter moet hij voorzichtig zijn met het
doorvoeren van vernieuwingen waaraan risico’s zijn verbonden. De bancaire betrouwbaarheid mag niet in gevaar komen.
Deze twee kenmerken van het bankbeleid waren waarschijnlijk ook richtinggevend voor het gesprek over een mogelijke
uitbreiding van de 5%-norm.
Hoewel positieve geluiden zijn gehoord m.b.t. de industriële participaties zijn, als puntje bij paaltje komt, de Nederlandse bankiers meestal – terecht – erg voorzichtig bij het
uitzetten van middelen. In het bijzonder zullen zij waakzaam
zijn wanneer het in het kader van het universele bankbedrijf
gaat om een vergroting van de industriële deelnemingen. De
kredietinstellingen zijn nu eenmaal door de ontwikkelingen in
de uitoefening van hun vier functies, nog veel meer dan in
vroeger tijd, instituten geworden met een brede maatschappelijke functie, vooral als gevolg van de ontwikkeling van de
retailbanking. Het goed functioneren van het monetaire
stelsel is in het belang van praktisch elke Nederlander.
Verantwoordelijke bankiers zullen daarom waarschijnlijk
niet erg geneigd zijn o m bedrijfseconomische risico’s te
aanvaarden, die mogelijkerwijs voor de bank in kwestie in de
loop van de tijd té groot kunnen zijn.
Het is geenszins uitgesloten dat industriële ondernemingen
dergelijke risico’s met zich brengen. Vooral door macroeconomische ontwikkelingen – zoals de algemene stijging
van de arbeidskosten, de groei van de collectieve lasten, de
hoge inflatie vooral in het begin van de jaren zeventig, de
ineenstorting van het Bretton-Woodsstelsel en de verslechtering van de internationale concurrentiepositie – is het bedrijfsleven meer en meer in de klem gekomen. Een onderdeel
van de problemen is de geschetste verslechtering van de
vermogensverhoudingen. Omdat vreemd vermogen – dat
momenteel te veel wordt aangewend – steeds tot verplichtingen met betrekking tot rentebetaling en aflossing leidt. heeft
een bedrijf steeds een bepaalde hoeveelheid risicodragend
vermogen nodig voor het opvangen van tegenvallers. Dit
vermogen fungeert als buffer voor toekomstige tegenvallers.
Deze buffer is momenteel onvoldoende. Wanneer banken
zouden zorgen voor versterking van deze buffer, zou daarmee
dit vermogensprobleem niet zijn opgelost, doch slechts naar
de bancaire sector verplaatst. Dat is voor de bank en haar
cliënten geen aangenaam vooruitzicht. De neiging bij het
bankwezen om op enigszins betekenisvolle wijze tot uitbreiding van industriële deelnemingen over te gaan, zal daarom
waarschijnlijk beperkt zijn.
hlachtsconcentratie
Vervolgens gaat de aandacht uit naar de mogelijkheid van
machtsconcentratie door deelnemingen. Deze concentratie
kan plaatshebben doordat een bepaalde groep personen .,de
touwtjes in handen krijgt” in een onderneming, of een bepaalde markt gaat beheersen. De eerste vorm van machtsconcentratie bestaat hierin dat een kredietinstelling door het bezit
van aandelen een dominerende positie krijgt bij de benoeming
van de ondernemingsleiding en de commissarissen. Dat is
evenwel een probleem voor het ondernemingsrecht in het
algemeen en niet – althans mijns inziens – voor de bancaire
wetgeving en het hierop steunende beleid in het bijzonder.
Wanneer veranderingen o p dit punt gewenst zijn, ligt het voor
de hand de desbetreffende wetgeving aan te passen. Dat
geschiedde in Nederland o.a. met de Structuurwet 1971, die
met name een bepaalde mate van zeggenschap bij de benoeming van de ondernemingsleiding regelt voor de werknemers.
Niettemin is in de huidige WTK m.b.t. deze vorm van
machtsconcentratie toch een opmerkelijke bepaling opgenomen. Er is immers volgens art. 25 WTK een in beginsel door
het Ministerie van Financiën af te geven verklaring van geen
bezwaar vereist voor het uitbrengen van meer dan 5% van de
stemmen in een aandeelhouders- of vergelijkbare vergadering. Bij deze regeling rijst de vraag of zij als zodanig weljuist
is en of een gelukkige procedure is gekozen voor het afleggen
van d e verklaring van geen bezwaar. O p dit moment is de
regeling o p zich nu eenmaal een feit. Zij is echter wel van
betekenis in het gesprek over een eventuele versoepeling van
de 5%-norm. De regeling houdt immers in, dat een bank die
voor meer dan 5% gaat deelnemen en die d e daarmee corresponderende zeggenschap wenst uit te oefenen, zich tot het
Ministerie van Financiën wendt voor het verkrijgen van d&
vereiste verklaring van geen bezwaar. In het kader van de
versoepeling lijkt het gepast het afleggen van deze verklaring
toe te vertrouwen aan DNB. De WTK biedt daartoe de
mogelijkheid.
Als tweede vorm van machtsconcentratie is genoemd het
beheersen van een bepaalde markt. In dit verband moge
worden herinnerd aan een ontwerp voor een EG-fusiewet dat
enkele jaren geleden door de Europese Commissie bij de
Ministerraad werd ingediend. Volgens dit ontwerp -dat
overigens intussen in de ijskast schijnt te zijn beland worden bancaire fusies beoordeeld naar het balanstotaal. Dit
criterium is echter beslist onvoldoende. Gelijke balanstotalen
kunnen immers een heel verschillende betekenis hebben voor
de feitelijke mate van marktbeheersing. Voor het onderkennen van die beheersing moet dan ook met meer factoren
rekening worden gehouden. Met name dienen de onderscheiden posities van de betrokken kredietinstellingen opdespaar-,
de deposito- en de kredietmarkten mede in de beschouwing
te worden betrokken.
Opmerkingen van gelijke strekking passen m.b.t. deelne-
mingen in industriële bedrijven. Ook hierbij is een genuanceerde beoordeling nodig, waarvoor overigens o p dit moment
nog nauwelijks criteria zijn ontwikkeld. Wel kan worden
gezegd dat het in dit verband van belang is dat de bancaire
werkzaamheden reeds ingrijpend worden gereguleerd in het
kader van het bedriifseconomische toezicht. Hiermee wordt
op het bankbedrijf &vloed uitgeoefend; dit toezicht leidt ten
minste tot een zekere beperking van de concurrentie. De
toetreding tot het bankbedrijf wordt er immers door beperkt
en de concentratie bevorderd. Deze beinvloeding is volledig
aanvaardbaar, met name in het belang van de bankcliënten.
Hiertegenover staat echter de wens om een zekere mate van
concurrentie te handhaven, respectievelijk dominerende
marktposities te voorkomen.
De geschetste verhoudingen leiden tot een bepaald spanningsveld tussen het bedrijfseconomische toezicht en het
toezicht o p fusies, resp. deelnemingen. Met het oog hierop is
het gewenst beide aan een en dezelfde autoriteit toe te
vertrouwen. Aan deze wens is in de huidige WTK niet geheel
voldaan. DNB zal beoordelen of een deelneming resp. een
fusie mogelijkerwijs ,,in strijd is of zou kunnen komen met
een gezond bankbeleid of zou kunnen leiden tot een ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen”. Voorts gaat -alsde
beoordeling niet is gedelegeerd aan DNB – hst Ministerie
van Financiën na hoe de aanvraag moet worden beoordeeld
,,ter voorkoming van een ongewenste ontwikkeling van het
kredietwezen . . .”. Deze bepaling kan een versoepelingvande
5%-regeling ernstig in de weg staan. Immers, een voorschrift
dat deelnemingen van meer dan 5% een verklaring van geen
bezwaar van het Ministerie van Financiën behoeven, is een
ernstige belemmering voor een overschrijding van deze participatiegrens. Daarom zou het passen in een versoepeling van
de 5%-regeling om de hierbedoelde verklaring van geen
bezwaar binnen bepáalde grenzen over te laten aan DNB.
De situatie in enkele andere landen
Voor een Nederlandse regeling voor bancaire deelnemingen is blijkbaar geen modelreglement voorhanden. In de
geschiedenis van het bankwezen is de deelnemingsvraag
steeds beantwoord tegen de achtergrond van de historische
omstandigheden. Als gevolg daarvan is de concrete regeling
van deze zaken internationaal gezien nogal gevarieerd.
In Frankrijk ontstond inde loop vandetijdeensplitsingtussen de universele depositobanken, die zich vooral richten op
het korte bedrijf, en de gespecialiseerde ,,banques d’affaires”,
die zich wel met deelnemingen bezighouden. Deze scheiding
van werkzaamheden werd niet van hogerhand opgelegd doch
was alleen het gevolg van een vrijwillige zelfbeperking van de
ontstane banktypen. Niettemin is de splitsing in de Franse
bankwet van 1945 nogal stringent geformaliseerd. Bij de
herziening van de bankwet in 19661 1967 vond enige versoepeling plaats. Depositobanken mogen slechts tot 20% deelnemen in het vermogen van andere ondernemingen. Hiervan
zijn echter uitgezonderd andere banken, financieringsmaatschappijen en instellingen ten behoeve van de bancaire dienstverlening. Voorts mag het totaal van de deelnemingen niet
groter zijn dan het eigen vermogen van de betrokken bankinstelling. Momenteel staat de structuur van het Franse bankwezen ter discussie in het kader van het zogenaamde rapportMayoux, dat anderhalf jaar geleden werd uitgebracht. Het
ziet er evenwel niet naar uit dat deze discussie zal leiden tot
ingrijpende veranderingen in de deelnemingsregeling.
België kende tot het begin van de jaren dertig nog geen
scheiding van bancaire instellingen naar Frans model. Met de
grote hervorming van 19341 1935 werd zij echter stringent
doorgevoerd. Sindsdien is er ook bij onze zuiderburen een
scheiding tussen het universele en het gespecialiseerde bankbedrijf. Hierbij is deelneming door depositobanken in principe verboden, maar daarop zijn enige uitzonderingen. Deelnemingen in andere banken zijn toegestaan, alsmede
deelnemingen in instellingen ten behoeve van de bancaire
dienstverlening. Tevens geldt geen verbod voor deelnemingen, die door de overheid worden gegarandeerd. Verder
mogen banken in het kader van het emissiebedrijf gedurende
een korte tijd – maximaal 3 jaar -effecten bezitten, althans
wanneer deze niet Ma de beurs zijn verkregen. Tot slot mogen
depositobanken gedurende een korte periode over effecten
beschikken als onderpand voor dubieuze of onbetaalde vorderingen. Al met al kent België een stringente deelnemingsregeling, die duidelijk is ingegeven door het motief de belangen
te behartigen van degenen, die gelden aan banken toevertrouwen. Bij de bankwetherziening van 1975 is dit uitgangspunt
gehandhaafd; betekenisvolle veranderingen in de deelnemingsregeling kwamen toen niet tot stand.
Geheel anders is de situatie in West-Duitsland. Na de
creatie van het Duitse Rijk in 1870 werd de industrialisatie
aldaar met grote voortvarendheid doorgevoerd. In die
,,GrunderjahreWwas er echter een groot tekort aan kapitaal
bij de ondernemers ter financiering van ambitieuze investeringen. Het bankwezen -nergens in West-Europa kwam de
universele bank tot zo’n grote ontplooiing als in Duitsland sprong bij ter oplossing van het financieringsprobleem. Sindsdien bezit het Westduitse particuliere bankbedrijf omvangrijke industriële participaties. De enige officiële beperking
hierbij is dat – gerekend naar de boekwaarde – het totaal
van de beleggingen in grond, gebouwen en in schepen plus de
deelnemingen, niet groter mag zijn d a n het eigen vermogen
van de betrokken kredietinstelling. Er is o p de omvangrijke
participaties van het Westduitse bankwezenaldikwijls kritiek
uitgeoefend. Na het débacle van het Herstatt-Bankhaus in
1974 werd met veel nadruk de vraag gesteld of de tijd niet rijp
was om de omvang van bancaire deelnemingen te beperken.
Ter bestudering van deze aangelegenheid werd de commissieGessler ingesteld, die onlangs rapport heeft uitgebracht. Ook
deze studie gaat in het bijzonder over de risico’sdiedeelnemingen voor het bankbedrijf met zich brengen. Daarnaast wordt
echter veel aandacht besteed aan demaatschappelijkemachtspositie, welke nu eenmaal aan deelnemingen is verbonden.
Een meerderheid van de commissie-Gessler stelde voor participaties te beperken tot 25% van het eigen vermogen plus één
aandeel. Het motief voor deze limiet is dat een deelneming van
die omvang de mogelijkheid biedt om voorstellen tot wijziging van de statuten te blokkeren. Een sterke minderheid van
de commissie-Gessler wenst echter een limiet van 10% voor
deelnemingen, plus 5% voor beleggingen; dus in totaal 15%.
Intussen is een regeringsvoorstel gepubliceerd dat wel meer
dan 10% toelaat, maar een beperking van de stemrechten tot
10% inhoudt. In bankkringen kreeg dit voorstel weinig bijval,
omdat – gegeven het feit dat in vele gevallen voor reeds meer
dan 10% wordt deelgenomen – de bank wel bedrijfsrisico’s
moet dragen, maar volgens het voorstel verstoken blijft van
zeggenschap. Er zal nog wel heel wat water door de Donau, de
Rijn en de Elbe stromen, voordat een regeling tot stand is
gekomen, die een ieder tevreden stelt.
Recente ontwikkelingen
Zoals gezegd nemen in het Nederlandse bankwezen deelnemingen sinds jaar en dag een bescheiden plaats in. Dat zal in
de naaste toekomst waarschijnlijk zo blijven vanwege de
-alleszins juiste – voorzichtigheid van bankiers bij het
uitzetten van gelden. Vooral met het oog hierop lijkt een
wettelijke verruiming van de 5Yrnorm -de huidige WTK
trad in werking op I januari 1979en is dus nog vrij jong – niet
nodig. Een zekere versoepeling bij het toepassen van de S$$+
norm is echter wel o p zijn plaats en intussen zijn daartoe ook
besluiten genomen.
De versoepeling is een onderdeel van een aantal regeringsmaatregelen ter versterking van de vermogenspositie van
ondernemingen. Naast fiscale tegemoetkomingen 2) zijn er
deelnemingsbevorderende maatregelen. Deze zijn van tweeërlei aard. Ten eerste bevordert de regering de oprichting van
bepaalde particuliere participatiemaatschappijen met een
overheidsfaciliteit in die zin ,,dat de verkrijgingswaarde van
de individuele deelnemingen van een participatiemaatschap
pij in ondernemingen voor 50% door de Staat wordt gegarandeerd” 3). Deze garantieregeling moet overigens nog nader
worden uitgewerkt. Dividenden welke door deze participatiemaatschappijen worden uitgekeerd, zijn tot een bedrag van
f. 1.000 vrijgesteld van inkomstenbelasting. Ten tweede is in
het kader van de deelnemingsbevorderende maatregelen
besloten tot een versoepeling van de toepassing van de 5Tc
norm. De benodigde verklaringen van geen bezwaar zullen
zonder veel plichtplegingen worden afgegeven wanneer het
een minderheidsdeelneming betreft, het deelnemingsbedrag
ten tijde van de aanvraag niet hoger is d a n f. 2,s mln. en de
aandelen in beginsel niet langer dan vijf jaar in portefeuille
worden gehouden. Het totaal van de deelnemingen mag een
bepaald percentage van het eigen vermogen van de kredietinstelling niet overschrijden.
Vanuit micro-economisch gezichtspunt verdienen deze
maatregelen ongetwijfeld waardering. Attente beleggers kunnen een aantrekkelijk fiscaal voordeeltje behalen, terwijl voor
kleine en middelgrote ondernemingen met goede perspectieven een belangrijke additionele bron voor risicodragend
vermogen is a a G b o o r d . Vanuit macro-economischgezi~htspunt hebben de genomen besluiten echter een beperkte
betekenis. Zij bevatten immers geen substantiële bijdrage tot
een verbetering van de vermogensstructuur in het bedrijfsleven in het algemeen. En daar was het om te doen.
C.J. Rijnvos
2) Het gaat bij de fiscale tegemoetkomingen omeen verhogingan de
bijzondere winstaftrek en van de voorraadaftrek in de inkomsten- en
vennootschapsbelasting. Voorts wordt f. 500 dividend die van in
Nederland gevestigde ondernemingen wordt ontvangen. vrijgesteld
van inkomstenbelasting. De maatregelen zijn in dit artikel buiten
beschouwing gelaten.
3) Zoals bekend hebben de Nederlandsche Middenstandsbank en de
Algemene Bank Nederland intussen tot de oprichting van een dergelijke participatiemaatschappij besloten.
ESB 22- 10- 1980