Ga direct naar de content

Normen en waarden in effectenland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 20 1991

Normen en waarden in
effectenland
Normen en waarden verschuiven in de tijd. ook in
de effectenhandel. Zij zijn dan ook een permanent
onderwerp van aandacht binnen de Vereniging voor
de Effectenhandel als houdster en hoedster van de
Amsterdam.se Effectenbeurs. In het verleden speelde deze discussie zich vooral af in de kringen van
de Vereniging zelf. Sinds enkele jaren echter is datgene wat banken, commissionaire, hoeklieden en
(bestuurders van) effecten uitgevende instellingen
behoren te doen en te laten, steeds meer onderwerp
van publieke aandacht geworden. Zo wordt het
vraagstuk van het misbruik van voorwetenschap
reeds een aantal jaren breed bediscussieerd. Hetzelfde geldt voor de kwestie van de beschermingsconstructies. Meer recent is daar onder meer de vraag
naar de verantwoordelijkheid voor de inhoud van
het emissie- c.q. introductieprospectus bijgekomen.
Een van de gevolgen van de bredere aandacht voor
de ‘do’s and don’ts’ in de effectenwereld is dat
steeds minder de reglementen zelf en steeds meer
een soort publiek rechtvaardigheidsgevoelen de
norm wordt waarop partijen zich gaan richten en
dat naast de formele boetes en berispingen de vrees
voor maatschappelijke veroordeling een drijfveer
wordt. Veel belangrijker dan een geldboete is immers voor een bankier of commissionair dat andere
marktpartijen geen zaken meer met hem willen
doen omdat hij maatschappelijk in opspraak is geraakt.
Een dergelijke ontwikkeling draagt uiteraard bij tot
prudent gedrag. Maar er zijn ook grote gevaren. Zo
kan de enkele aankondiging dat er een onderzoek
wordt ingesteld, reeds verstrekkende gevolgen hebben: de publieke veroordeling dreigt een feit te zijn
lang voordat het onderzoek zelfs maar van start is
gegaan. Wanneer daarna officiele Vrijspraak’ volgt,
blijft gemakkelijk iets hangen, zodat toch een zekere beschadiging optreedt.
In essentie bestaan er twee verschillende systemen
om het gedrag van bij de effectenhandel betrokken
partijen te normeren. Aan de ene kant is er wat men
zou kunnen noemen het Angelsaksische model,
waarbij zeer gecletailleerde voorschriften worden gegeven wie wat onder welke omstandigheden moet
doen, dan wel moet laten. Het voordeel daarvan is
dat partijen precies weten waar zij aan toe zijn. De
keerzijde is dat dit systeem leidt tot een zeer grote
regeldichtheid en, wat belangrijker is. tot de neiging
die regels nauwgezet naar de letter in plaats van
naar de geest te volgen.
Daar tegenover staat het soort systemen zoals wij
dat in ons land kennen. waarbij de regelgeving in
principe veel globaler is, maar waar daarnaast de
handelingen van partijen onder invloed staan van
het beginsel van de goede trouw. Niet alleen in feitelijke (pre)contractuele relaties is dat zo, maar – cultuur gebonden – ook in zekere zin in wijder verband. Wie bij voorbeeld een beursintroductie leidt

ESB 20-11-1991

of daar als syndicaatslid aan deelneemt, zal zich misschien niet op
juridische maar dan toch op morele
gronden dienen af te vragen of dit
nu het soort papier is waarmee een
belegger uit de voeten kan, ook
wanneer deze minder professioneel
is. Dit laat uiteraard onverlet dat
elke koper de plicht heeft zich
goed op de hoogte te stellen van
wat hij nu eigenlijk koopt. Een zelfde zorgvuldigheid geldt bij voorbeeld ook voor een prospectus en
andere vormen van informatieverschaffing rond een introductie, ook
al is dit strikt juridisch niet het geval. De recente maatschappelijke
M.J.L. Jonkbart
discussie in ons land bewijst dit, of
men dat nu terecht vindt of niet.
De vraag is uiteraard aan welke benadering men de
voorkeur dient te geven. Hoewel het Angelsaksische model voor professionele partijen in zekere zin
meer ‘rechtszekerheid’ kan geven, zou ik het betreuren als wij in Nederland te zeer deze kant op zouden gaan. De roep om meer en verfijnder regelgeving op allerlei terrein is er zeker, maar zorgvuldig
gedrag is niet altijd in harde regels te vangen, dat
moet eigen zijn aan de deelnemers aan het ‘spel’.
Ook zonder allerlei gedetailleerde voorschriften
moeten beleggers ervan uit kunnen gaan dat datgene dat in een prospectus staat, binnen de grenzen
van het redelijke is geverifieerd. Het huidige prospectus begin! nog dikwijls met de mededeling dat
de directie van de betrokken onderneming “het volgende heeft laten weten”, waarna de letterlijke tekst
van een aan de syndicaatsleider gerichte brief volgt.
De brief eindigt dan met de verklaring dat aan de
directie “overigens geen feiten bekend zijn” die van
belang voor de belegger zijn. Formeel mag dit allemaal juist zijn, maar een syndicaatsleider zou zijn
naam niet aan zo’n introductie of emissie moeten
willen lenen als hij zichzelf niet enig oordeel heeft
gevormd. De keerzijde is uiteraard dat zo’n onderzoek altijd een moment-opname blijft en dat het oordeel van een syndicaatsleider in alle eer en geweten
subjectief blijft. Ook dat dienen beleggers zich terdege te realiseren, zowel bij de inschrijving als achteraf, wanneer onverhoopt mocht blijken dat ondanks
alle zorgvuldigheid de uitgesproken verwachtingen
niet bewaarheid werden.

1151

Auteur