Nieuwe Economie, minder flexwerk?
Aute ur(s ):
Kock, U. (auteur)
Vrije Universiteit en Tinb ergen Instituut, Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4250, pagina 291, 7 april 2000 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
Een van de meest markante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de afgelopen jaren is de sterke toename van het aantal flexibele
banen. Steeds meer werknemers hebben een oproepcontract of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur. Toegenomen
concurrentie, technologische ontwikkelingen en organisatorische veranderingen binnen bedrijven zijn de meest gehoorde
verklaringen voor deze ontwikkeling. In een recent artikel voegt Wasmer daar een interessante macro-economische verklaring aan
toe, namelijk de structureel lagere productiviteitsgroei in de meeste Westerse landen 1.
In het theoretische model van Wasmer bieden werkgevers twee typen arbeidscontracten aan, vaste en tijdelijke. De werving en selectie
van werknemers kost geld, maar ook aan vrijwillig of gedwongen ontslag zijn kosten verbonden. Als gevolg van ontslagrecht,
opzegtermijnen en ontslagvergoedingen zijn de ontslagkosten hoger voor werknemers met een vast contract. Bedrijven moeten dus
afwegen of ze veel tijdelijke werknemers in dienst nemen, maar daardoor regelmatig op zoek moeten naar nieuwe mensen, of dat ze kiezen
voor een stabiel aantal werknemers, maar in geval van noodzakelijk ontslag, bijvoorbeeld omdat de vraag naar het product van de
onderneming tegenvalt, met hoge kosten geconfronteerd worden. Daar komt nog bij dat niet alleen het ontslag van vaste werknemers
duurder is dan van werknemers met een flexibel contract, maar ook de wervingskosten zijn hoger omdat de werkgever grondiger zoekt.
Als de arbeidsproductiviteit langzaam groeit, leidt dit tot lagere verwachte winsten in de toekomst. Werkgevers zullen hier bij hun
wervingsbeleid rekening mee houden en de kosten van het aannemen van nieuw personeel afzetten tegen toekomstige
productiviteitsgroei. Bij een lagere productiviteitsgroei (deze is exogeen) nemen ze zodoende nu al minder personeel aan, waardoor de
werkloosheid stijgt. In reactie hierop zullen werkgevers naar verhouding meer flexibele contracten aanbieden, omdat ze op de ontspannen
arbeidsmarkt met weinig moeite nieuw personeel kunnen vinden en de kortlopende contracten, waarvoor werkgevers regelmatig op zoek
moeten naar nieuw personeel, dus geen probleem vormen. Het relatieve aantal flexibele contracten neemt dus toe in tijden van lage
productiviteitsgroei. Ter illustratie: in Nederland steeg tussen 1987 en 1997 het aandeel flexbanen met ruim de helft, van acht naar twaalf
procent, terwijl de arbeidsproductiviteit in die periode gemiddeld 1,5 procent was, tegen twee procent in de jaren tachtig en 3,5 procent in
de jaren zeventig. Naast de matige productiviteitsgroei analyseert Wasmer nog een verklaring voor de sterke toename van het aandeel
flexibele arbeidscontracten, namelijk de groei van de beroepsbevolking. Door die groei neemt de spanning op de arbeidsmarkt af.
Werkgevers hebben een grotere groep waaruit ze kunnen werven. Hierdoor dalen de zoekkosten en neemt de vraag naar arbeid toe. In
het model van Wasmer is dit effect relevanter voor tijdelijke contracten dan voor langlopende contracten. De schaalopbrengsten,
verbonden aan het openen van meer vacatures, treden namelijk sterker op voor flexbanen, omdat dezelfde baan vaker ingevuld moet
worden. Ook dit is een geloofwaardige verklaring voor Nederland: de beroepsbevolking nam in de jaren tachtig en negentig, de periode
waarin het aandeel van flexbanen sterk steeg, ruim drie maal zo snel toe als in de jaren zeventig, voornamelijk door herintredende
vrouwen.
Het toegenomen belang van tijdelijke contracten in de afgelopen twintig jaar in Nederland kan dus worden verklaard door de lage
productiviteitsgroei en de toename van de beroepsbevolking. Maar er zijn ook tegenkrachten. Door de toename van het aandeel
flexbanen dalen de gemiddelde wervings- en ontslagkosten voor werkgevers. Hierdoor neemt de onderhandelingsmacht van werknemers
af, wat weer leidt tot een gematigde loonontwikkeling en lagere werkloosheid. en dus tot een krappere arbeidsmarkt.
Uit de simulaties van Wasmer blijkt dat een lage economische groei per saldo een groot effect heeft op het aandeel van flexbanen in de
totale werkgelegenheid. Het inzicht dat de samenstelling van het banenbestand niet alleen afhangt van ontwikkelingen op bedrijfsniveau,
maar mede bepaald wordt door macro-economische ontwikkelingen, maakt het mogelijk iets te zeggen over de toekomstige ontwikkeling
van het aandeel flexbanen. Door de toestroom van herintredende vrouwen in de afgelopen twee decennia ligt de participatiegraad,
gemeten in personen, in Nederland nu rond het Europees gemiddelde. Een sterke toename van de beroepsbevolking valt, afgezien van
migratie, dus niet te verwachten, zodat het aandeel flexbanen om die reden waarschijnlijk niet verder zal toenemen.
Als de beloftes van de Nieuwe Economie bewaarheid worden, ligt zelfs een daling van het aandeel flexbanen in het verschiet. Zelfs
fervente sceptici sluiten niet uit dat als gevolg van technologische ontwikkelingen de arbeidsproductiviteit de komende decennia wel
eens sterker zou kunnen stijgen dan de schamele 1,5 Ã 2 procent die de afgelopen twintig jaar is gerealiseerd. Het model van Wasmer
voorspelt in dat geval een afnemend belang van flexbanen
1 E. Wasmer, Competition for jobs in a growing economy and the emergence of dualism, Economic Journal, 1999, blz. 349-371.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )