Ga direct naar de content

Natuurlijke werkloosheid in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1998

Natuurlijke werkloosheid in Nederland
Aute ur(s ):
Beers, C.P. van (auteur)
Theeuw es, J.J.M. (auteur)
Verb onden aan de vakgroep economische vakken, Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Leiden, resp. de Stichting voor
Economisch Onderzoek, Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4150, pagina 352, 1 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
w erkloosheid

Het werkloosheidsniveau bij stabiele inflatie (de natuurlijke werkloosheid of NAIRU) is in Europa een stuk hoger dan in de VS. In dit
artikel wordt de natuurlijke werkloosheid in Nederland onderzocht. Starre regelgeving en een verschuiving van de vraag naar
hooggeschoolde arbeid blijken geen stand te houden als verklaring. Conclusie: onze natuurlijke werkloosheid van nu is een erfenis
uit het verleden.
Wat betreft werkloosheidsontwikkeling is er een grote tegenstelling tussen de Verenigde Staten en Europa. In beide gevallen is de
werkloosheid eind jaren zeventig en begin jaren tachtig gestegen. In de Verenigde Staten echter daalde de werkloosheid sinds het
midden van de tachtig weer fors terwijl het gemiddelde werkloosheidsniveau van de Europese Unie op een hoog niveau bleef hangen 1.
De daling van de werkloosheid in de VS bestaat voor een belangrijk deel uit een daling van de natuurlijke werkloosheid, dat is het
werkloosheidsniveau waarbij de inflatie niet verandert. Valt de werkloosheid onder dit niveau dat wordt de inflatie elke periode groter
(accelererende inflatie). Met de werkloosheid lager dan het natuurlijke niveau is de arbeidsmarkt overbezet, is er te veel druk op de
arbeidsmarkt en ontstaan hogere looneisen. Praktisch gesproken is het natuurlijke werkloosheidsniveau het niveau tot waar de overheid
via monetair of begrotingsbeleid de werkloosheid kan terugdringen vooraleer ze in een spiraal van looneisen en prijsinflatie terecht komt.
Terwijl deze natuurlijke werkloosheid in de VS afnam, bleef ze in Europa op een hardnekkig hoog niveau. Hoe kan dat? In dit artikel
onderzoeken we de natuurlijke werkloosheid in Nederland. We schatten de omvang ervan, en toetsen drie veel genoemde verklaringen,
namelijk arbeidsmarktrigiditeiten, technologische ‘skill bias’ en hysteresis.
De oorzaken van natuurlijke werkloosheid
Ter verklaring van het hoge niveau van de Europese werkloosheid worden meestal drie redenen opgevoerd.
Arbeidsmarktrigiditeiten
Arbeidsmarktrigiditeiten worden onder andere in de Jobs study van de OESO als een belangrijke verklaring aangemerkt voor de relatief
hoge werkloosheid in West-Europa 2. De gedachte is dat toegenomen globalisering de concurrentie tussen bedrijven heeft vergroot en
dat bedrijven daar alleen adequaat op kunnen reageren als zij flexibeler kunnen opereren. Het bestaan van bijvoorbeeld wettelijke
beperkingen in het aannemen en ontslaan van werknemers is daarbij een belemmering, en kan ertoe leiden dat bedrijven hun productie
met minder mensen gaan uitvoeren. Guiseppe Bertola en Andrea Ichino beschouwen de Europese arbeidsmarktrigiditeiten als een
belangrijke bijdrage aan het permanent hoge niveau van de Europese werkloosheid vergeleken met de Verenigde Staten 3.
Blanchard en Katz beweren echter, dat arbeidsmarktrigiditeiten niet noodzakelijkerwijs tot hogere natuurlijke werkloosheid leiden 4. Een
stringente ontslagbescherming bijvoorbeeld leidt weliswaar tot een terughoudende opstelling bij werkgevers om werknemers aan te
nemen waarmee de werkloosheidsuitstroom vermindert, maar tevens is er sprake van een lagere werkloosheidsinstroom. Het uiteindelijke
effect van arbeidsmarktrigiditeiten op de natuurlijke werkloosheid is daarmee niet bij voorbaat duidelijk.
Skill bias
Er doet zich een ‘skill bias’ voor in de technologische ontwikkeling waardoor nieuwe productieprocessen vooral behoefte hebben aan
arbeid met ‘scholing’, en veel minder aan ongeschoolde of laaggeschoolde arbeid. De vraag naar arbeid is in de laatste decennia
verschoven van ongeschoolde naar geschoolde werknemers. Hierdoor worden vooral de laaggeschoolden getroffen 5. Omdat in WestEuropa de minimumlonen en sociale ondersteuning hoog zijn in vergelijking met de Verenigde Staten manifesteert deze
arbeidsvraagverschuiving zich in West-Europa in een hoge werkloosheid van laaggeschoolden.
Hysteresis

Werkloosheid uit het verleden kan het huidige werkloosheidsniveau beïnvloeden. De hoge werkloosheidsniveaus in de eerste helft van
de jaren tachtig mondden uit in blijvend hoge werkloosheid in de tweede helft. Het verschijnsel waarbij de huidige werkloosheid afhangt
van zijn verleden (‘pad-afhankelijkheid’) wordt aangeduid als ‘hysteresis’. De aanbodschokken in de jaren zeventig gecombineerd met
krap monetair beleid in vele West-Europese landen tijdens de jaren tachtig (hoge rente) hebben sterk bijgedragen aan de
werkloosheidstoename.
Er worden een aantal verklaringen voor hysteresis aangedragen. Onderscheid kan worden gemaakt tussen effecten aan de aanbodzijde
(bij de werklozen) en aan de vraagzijde (bij de werkgevers). Bij werklozen leidt een lange werkloosheidsduur tot een verlies aan
vaardigheden en werkritme en er groeit een stijgende ontmoediging bij het solliciteren. In alle gevallen wordt de kans op het vinden van
een nieuwe baan kleiner. Een andere mogelijkheid is een toename in het reserveringsloon (het loon waarbij men indifferent is tussen
werken en niet-werken). Blanchard en Katz (zie noot 4) wijzen er op dat het reserveringsloon van werklozen kan stijgen omdat de
maatschappij er aan went en de overheid genereuzer met sociale uitkeringen omgaat. Aan de vraagzijde kan bij potentiële werkgevers een
gebrek aan interesse groeien en zelfs stigmatisering van langdurig werklozen ontstaan. Voor wat betreft het verlies aan vaardigheden en
werkritme is het aannemelijk dat dit optreedt ongeacht het scholingsniveau.
Onderzoeksaanpak
Arbeidsmarktrigiditeiten, skill bias en hysteresis zijn drie mogelijke verklaringen waarom verwacht kan worden dat het natuurlijke
werkloosheidsniveau in West-Europa hoog is gebleven. Omdat in Nederland de laatste tien jaar hard is gewerkt aan flexibilisering van de
arbeidsmarkt, mogen we verwachten dat de Nederlandse natuurlijke werkloosheid niet al te ver verwijderd ligt van die van de Verenigde
Staten, in tegenstelling tot bijvoorbeeld die van Duitsland en Frankrijk. Gegeven het succes van het poldermodel is het een legitieme
vraag of de natuurlijk werkloosheid in Nederland is gedaald.
Als eerste stap presenteren we schattingen van de natuurlijke werkloosheid in Nederland voor 1969-1993 en vergelijken we deze met
soortgelijke schattingen voor de Verenigde Staten. Eventuele verschillen schrijven we toe aan de bovengenoemde drie factoren. Echter
om uit te vinden welke van deze drie factoren in Nederland domineert, bestuderen we de ontwikkeling van de natuurlijke werkloosheid in
Nederland in de tijd en onderscheiden naar opleidingsniveaus van werknemers.
Het effect van arbeidsmarktrigiditeiten op de natuurlijke werkloosheid zal worden bestudeerd door de verschillen in natuurlijke
werkloosheid gedurende de jaren zeventig, tachtig en negentig te schatten. Omdat gedurende de laatste periode in Nederland de
arbeidsmarkt aanzienlijk flexibeler is gemaakt, kan – indien arbeidsmarktrigiditeiten een verklaring vormen voor de natuurlijke
werkloosheid – een daling van deze werkloosheid worden verwacht.
Ten einde het effect van de technologische ‘skill bias’ op de natuurlijke werkloosheid te beoordelen onderscheiden we
werknemersgroepen met verschillende scholingsgraden. Als het structurele niveau van de werkloosheid vooral onder lager geschoolden
is toegenomen is dit een indicatie van het bestaan van de ‘skill bias’. Met andere woorden: we verwachten dat de natuurlijke
werkloosheid vooral onder laaggeschoolden is toegenomen en zelfs gedaald onder hooggeschoolden
Als daarentegen de padafhankelijkheidsverklaring (hysteresis) domineert kan worden verwacht dat alle werknemers ongeacht de
opleiding worden getroffen, dat wil zeggen voor zowel hoog- als laaggeschoolden verwachten we een oplopende natuurlijke
werkloosheid in de tijd.
Omvang van de natuurlijke werkloosheid
We identificeren het natuurlijke werkloosheidspercentage met behulp van een eenvoudige variant van de Phillipscurve 6. In tabel 1 zijn
diverse varianten van deze Phillipscurve geschat voor Nederland voor de periode 1969-1993 (de econometrische details hiervan zijn bij
de auteurs op te vragen).

Tabel 1. De Phillipscurve: prijsindex resp. gemiddelde uurlonen kunnen verklaard worden aan de hand van de werkloosheid,
1969 – 1993
prijsindexcijfers
VS
Nederland
regressie
constante
werkloosheid jaar eerder (helling)
idem, 1969-1981
idem, 1982-1993

2,73
-0,44

14,67
-1,47

17,89
-3,07
-1,82

kenmerk regressie
gecorrigeerde R 2
berekening natuurlijke werkloosheid
natuurlijke werkloosheid, %
idem, 1969-1981
idem, 1982-1993

7,91
-0,66

gem. uurlonen
Nederland
Nederland

0,68

6,2

12,0

0,77

0,83

9,98
5,83
9,83

Opmerkingen: De geschatte Phillipscurven zijn: ï„ï° t = µ + ßiut-i + vt met ï„ï° t als de verandering van de jaarlijkse inflatie (eerste
verschillen) en ut-i de werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking (werkenden en werklozen) in de vorige periode. Bij een
stabiele inflatie (ï„ï° = 0) kunnen we op op eenvoudige wijze het natuurlijke werkloosheidspercentage u* berekenen als: u* = -µ/ß1.
De autocorrelatie in de storingsterm is geëlimineerd via een AR1-schattingsmethode.

Amerikaanse schattingen zijn gebaseerd op Staiger e.a., op.cit., 1997, voor de periode 1962-1995. Hierin worden geen significanties
gerapporteerd. De Nederlandse schattingen zijn gebaseerd op CBS data, en allen significant op 1%-niveau.

De eerste twee kolommen van tabel 1 geven schattingen van een Phillipscurve, waarbij het consumentenprijsindexcijfer afhangt van de
werkloosheid. De natuurlijke werkloosheid is per definitie het werkloosheidsniveau bij een inflatie van nul. In de eenvoudige variant van
de Phillipscurve die wij hier schatten betekent dit dat de natuurlijke werkloosheid gelijk is aan de verhouding tussen de constante term
en de helling.
Zowel de constante als de absolute waarde van de helling liggen in het Nederlandse geval hoger dan in de Amerikaanse situatie, dat wil
zeggen dat de Nederlandse inflatie sterker daalt bij een hogere werkloosheid. De relatief hoge natuurlijke werkloosheid in Nederland, 12%
versus 6% voor de VS, wordt echter vooral veroorzaakt door de hogere constante.
De hoge reactiecoefficiënt van de werkloosheid wijst op voldoende prijsflexibiliteit in Nederland maar de hoge constante wekt het
vermoeden van een hoger star inflatieniveau dan in de Verenigde Staten. Omdat de prijsbewegingen in de wereld van de Phillipscurve
worden gekoppeld aan de loonfluctuaties zou dit kunnen duiden op neerwaartse starheden in de lonen.
Aangezien we de beschikking hebben over de gemiddelde nominale uurlonen en deze een betrouwbaarder indicator voor de
arbeidsmarktsituatie vormen dan prijsindexcijfers zijn in de derde en vierde kolom schattingen gerapporteerd voor Phillipscurven met de
looninflatie als afhankelijke variabele 7. Uit de schattingen in de derde kolom blijkt opnieuw dat de natuurlijk werkloosheid in Nederland
(10%) fors boven de Amerikaanse (6%) uitkomt.
Rigiditeiten
De schattingen in de vierde kolom zijn bedoeld om na te gaan of de natuurlijke werkloosheid is gedaald als gevolg van de verminderde
rigiditeiten op de arbeidsmarkt in Nederland. In de schattingsperiode is een structureel breekpunt aangebracht: het akkoord van
Wassenaar in 1982. Bij de bespreking van het succes van het Nederlandse poldermodel wordt vaak gesteld dat het akkoord van
Wassenaar een omslag heeft gebracht in het sociaal economisch bestel. ‘Wassenaar’ bracht loonmatiging door de vakbonden in ruil voor
werkgelegenheidscreatie door de werkgevers en lastenverlichting door de overheid. Om het mogelijke effect van Wassenaar op het
natuurlijke werkloosheidspercentage te toetsen herschatten we het model met twee verschillende reactiecoëfficiënten: een voor de
periode voor Wassenaar en een voor de periode erna. Hieruit blijkt dat het natuurlijke werkloosheidspercentage na Wassenaar duidelijk
hoger is dan ervoor, 6% versus 10%. Dit resultaat druist in tegen de verwachting van een flexibeler wordende arbeidsmarkt.
Arbeidsmarktrigiditeiten spelen blijkbaar niet zo’n grote rol ter verklaring van de natuurlijke werkloosheid. De verklaring van de
oplopende natuurlijke werkloosheid in Nederland moet worden gezocht in de invoering van technologieën die hoge scholingseisen
stellen en/of padafhankelijkheid (hysteresis).
‘Skill bias’
Zoals hierboven betoogd suggereert de hysteresis verklaring in combinatie met de ‘skill bias’ verklaring dat vooral de structurele
werkloosheid onder laaggeschoolden is gestegen. Om dat nader te analyseren hebben we in tabel 2 schattingen gepresenteerd van subPhillipscurven, dat wil zeggen Phillipscurven opgesplitst naar opleidingsniveau van de werklozen 8. We onderscheiden de volgende
opleidingsniveaus:

Tabel 2. De Phillipscurve: verklaring gemiddelde uurlonen aan de hand van de werkloosheid een jaar eerder, 1969-1993, naar
opleidingsniveau, voor Nederland
opleidingsniveau

basis

regressie
constante
werkloosheid een jaar eerder (helling)

14,00
-0,72

kenmerk regressie
gecorrigeerde R 2
berekening natuurlijke werkloosheid
natuurlijke werkloosheid, %

0,76

19,4

mavo/lbo

13,05
-0,99

0,70

13,2

havo/vwo/mbo

12,17
-1,84

0,75

6,6

hbo/wo

11,92
-1,85

0,67

6,4

Opmerkingen: zie tabel 1.

» basisonderwijs (inclusief een zeer kleine groep mensen met een onvoltooide lagere schoolopleiding);
» mavo/lager- of voorbereidend beroepsonderwijs;
» havo/vwo/mbo en leerlingwezen;
» wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs.
tabel 2 toont schattingen waarin gemiddelde nominale uurlonen afhangen van werkloosheid. Voor alle opleidingsniveaus geldt dat
zowel de constante term als de reactiecoëfficiënt van de vertraagde werkloosheid significant zijn. Er is dus een duidelijk verband: bij meer

werkloosheid lagere lonen. Dit verband is echter sterker bij hoge opleidingsniveaus. De beloning voor werknemers met lagere
opleidingsniveaus reageert niet erg op de werkloosheid van lager geschoolde werknemers. Dit bevestigt onze hierboven genoemde
vermoedens dat ‘skill bias’ en hysteresis relatief meer negatief uitpakken voor laag- dan voor hooggeschoolden. Omdat de constante term
min of meer gelijk is worden de verschillen in het niveau van het natuurlijke werkloosheidspercentage tussen de opleidingsniveau vooral
veroorzaakt door de verschillen in de reactiecoëfficiënten. Uitsluiting van een deel van de werklozen wegens verlies aan vaardigheden en
daardoor verminderde belangstelling voor hen van de werkgevers leidt ertoe dat lonen niet of nauwelijks reageren op het
werkloosheidsniveau. Ze tellen niet langer meer mee als effectief aanbod.
In tabel 3 zijn schattingen weergegeven voor sub-Phillipscurven onderscheiden naar de opleidingsniveaus en opgesplitst in de
perioden voor en na Wassenaar. Als de gestegen natuurlijke werkloosheid in Nederland kan worden toegeschreven aan ‘skill bias’,
verwachten we dat de stijging vooral zit bij de lager geschoolden terwijl op de hoger geschoolden geen effect of zelfs een dalende
natuurlijke werkloosheid moet worden gevonden (grotere vraag naar hooggeschoold personeel). Dit is niet het geval. Ongeacht het
opleidingsniveau is de natuurlijke werkloosheid toegenomen. De verklaring hiervoor is hysteresis. Eenmaal een langere tijd werkloos
betekent altijd werkloos.

Tabel 3. Phillipscurve: verklaring gemiddelde uurlonen aan de hand van de werkloosheid, 1969-1993, Nederland, naar
opleidingsniveau en voor de periode voor en na 1982
opleidingsniveau

basis

regressie
constante
werkloosheid jaar eerder, 1969-81
werkloosheid jaar eerder, 1982-93

16,86
-1,48
-0,88

kenmerk regressie
gecorrigeerde R 2
berekening natuurlijke werkloosheid
natuurlijke werkloosheid 1969-81,%
natuurlijke werkloosheid 1982-93,%

0,82

11,39
19,16

mavo/lbo

16,10
-2,47
-1,27

0,77

6,52
12,68

havo/vwo/mbo

hbo/wo

15,38
-5,07
-2,34

13,99
-4,39
-2,19

0,87

3,03
6,57

0,75

3,19
6,39

Opmerkingen: zie tabel 1.

Dit klinkt berustend maar is niet zo bedoeld. De hoge natuurlijke werkloosheid die Nederland ook in de jaren negentig nog steeds kent
moet worden bestreden door een beleid dat er op is gericht de langdurig werklozen de vaardigheden en gewoonten die verloren zijn
gegaan, weer bij te brengen. Hierbij valt te denken aan specifieke trainingsprogramma’s en aan een grotere effectiviteit van de
arbeidsbureaus om het aanbod van en de vraag naar vaardigheden beter met elkaar in overeenstemming te brengen. Bovendien moet
worden gedacht aan het weer in het arbeidsproces opnemen van relatief jonge oudere werknemers.
Conclusie
Uit de vergelijking van de natuurlijke werkloosheid in Nederland en de Verenigde Staten blijkt een wereld van verschil tussen beide
arbeidsmarkten. Ondanks alle lof voor het poldermodel is het natuurlijke werkloosheidspercentage in Nederland bijna twee keer zo hoog
als in de VS. Tot onze verbazing bleek ook na 1982 – meestal beschouwd als een structureel omslagpunt in de werking van de
Nederlandse arbeidsmarkt – de natuurlijke werkloosheid in Nederland niet te zijn gedaald maar zelfs gestegen. Wat dat betreft is
Nederland gewoon een Europees land.
We bestuderen drie verklaringen waarom de natuurlijke werkloosheid in Europa hoger is dan in de VS: arbeidsmarktrigiditeiten, ‘skill bias’
en hysteresis. Omdat één van de kenmerken van het Nederlandse poldermodel flexibilisering van de arbeidsmarkt betreft, verwachten we
een daling van de natuurlijke werkloosheid in de jaren tachtig en negentig. Dat blijkt niet het geval te zijn. Dit resultaat tezamen met het
theoretische argument dat arbeidsmarktrigiditeiten van weinig invloed zijn op het niveau van de natuurlijke werkloosheid brengt ons tot
de conclusie dat arbeidsmarktrigiditeiten niet van enig belang zijn bij de verklaring van het hoge niveau van de natuurlijke werkloosheid
in Nederland.
‘Skill bias’ pakt voor de lager geschoolden relatief zwaarder uit dan voor de hoger geschoolden. Uit onze berekeningen blijkt dat het
natuurlijke werkloosheidspercentage bij hoger geschoolden in de loop van de tijd stijgt net als bij lager geschoolden. Padafhankelijkheid
is de belangrijkste factor voor de blijvend hoge natuurlijke werkloosheid in Nederland. Het is een erfenis uit het verleden.
Zie ook:
R. Douven, Discussie: Natuurlijke werkloosheid onjuist berekend, ESB, 3 juli 1998, blz. 540-541.
C.P. van Beers en J.J.M. Theeuwes, Naschrift: De verkeerde Phillipscurve, ESB, 3 juli 1998, blz. 541

1 Zie Ch.R. Bean, European unemployment: a survey, Journal of Economic Perspectives, 1994, blz. 573-619, en A. Lindbeck, The West
European unemployment problem, Weltwirtschaftliches Archiv, 1997, blz. 609-637.

2 OESO, The OECD jobs study, Parijs, 1994.
3 Zie G. Bertola en A. Ichino, Wage inequality and unemployment: United States versus Europe, NBER Annual 1995, blz. 13-66.
4 O. Blanchard en L.F. Katz , What we know and do not know about the natural rate of unemployment, Journal of Economic
Perspectives, 1997, blz. 51-72.
5 P. Krugman, Past and prospective causes of high unemployment, Federal Reserve Bank of Kansas City Economic Review, 1994, blz.
23-43.
6 Deze Phillipscurve is eveneens in Staiger e.a. gebruikt voor het berekenen van het Amerikaanse natuurlijke werkloosheidspercentage.
Zie D. Staiger, J.H. Stock en M.W. Watson, The NAIRU, unemployment and monetary policy, Journal of Economic Perspectives, 1997,
blz. 33-49.
7 Overigens gebruikte Phillips in zijn oorspronkelijke artikel uit 1958 ook de verandering van de nominale lonen als afhankelijke variabele.
Zie ook O. Blanchard, Macroeconomics, Prentice Hall, 1997.
8 Deze gegevens komen uit CBS, Tijdreeksen Arbeidsrekeningen 1969-1993, Ramingen van het opleidingsniveau, een tussenstand.
Voorburg, 1996. De opleidingsniveaus zijn ingedeeld volgens de CBS Standaard Onderwijs-instelling 1978. De groepen voor het hoger
onderwijs (5 t/m 7) zijn samengevoegd.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur