Minder armoede
Aute ur(s ):
Thijssen, J. (auteur)
CBS (auteur)
Deze pagina wordt gecoordineerd door de Sector Publicaties en Communicatie van het CBS. Bron: CBS/SCP, Armoedemonitor, 2001
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4352, pagina 239, 22 maart 2002 (datum)
Rubrie k :
Statistiek
Tre fw oord(e n):
economie, samenleving
De armoede in ons land is de laatste jaren afgenomen. Relatief steeds minder huishoudens hoeven rond te komen van een laag
inkomen. Kwetsbare groepen zijn, nog steeds, éénoudergezinnen en mensen met een bijstands- of werkloosheidsuitkering. In de jaren
negentig schommelde het percentage huishoudens met een laag inkomen lange tijd tussen de vijftien en zestien. In 1998 daalde dit
percentage sterk. Deze daling kwam in belangrijke mate voort uit de verhoging van de fiscale ouderenaftrek waardoor veel
alleenstaande 65-plussers boven de lage-inkomensgrens uitkwamen. In 1999 is het percentage huishoudens met een laag inkomen
verder gedaald; in dat jaar had 13,2 procent van de huishoudens een laag inkomen. Ook het aantal huishoudens met een langdurig laag
inkomen daalde, tot onder de zes procent in 1999.
Uitstroom
Jaarlijks komt een deel van de mensen met een laag inkomen op een hoger inkomensniveau, omdat ze bijvoorbeeld een baan krijgen,
trouwen of gaan samenwonen. Vanaf 1995 ligt deze zogeheten uitstroom van mensen onder de lage-inkomensgrens rond de 33 procent.
Dat betekent dat van alle arme mensen een op de drie een jaar later niet meer arm is. In 1998 was deze uitstroom 38 procent, voornamelijk
als gevolg van de eerder genoemde verhoging van de fiscale ouderenaftrek. Het uitstroompercentage is lager naarmate men langer arm is.
Zo is de helft van alle mensen die onder de lage inkomensgrens terechtkomen, na een jaar weer uitgestroomd. Van de groep die vijf jaar
of langer arm is, stroomt nog maar twintig procent jaarlijks uit.
Hoog armoederisico voor eenoudergezinnen
Eénoudergezinnen worden het meest getroffen door armoede. In 1999 had 47 procent van de eenoudergezinnen een laag inkomen. Dat
percentage is 3,5 maal zo hoog als gemiddeld. Op ruime afstand worden de éénoudergezinnen gevolgd door alleenstaanden. Paren
hebben een laag armoederisico. Gelet op de inkomensbron is het armoederisico bijzonder hoog onder huishoudens met een bijstands- of
werkloosheidsuitkering. De armoede onder deze groep is vijfmaal zo hoog als gemiddeld; bij huishoudens met een
arbeidsongeschiktheidsuitkering is dat twee keer zo hoog.
Over een lange periode bezien is de positie van een aantal huishoudensgroepen verslechterd. Zo was het percentage éénoudergezinnen
met een laag inkomen in 1999 tien procentpunt hoger dan in 1981, terwijl het gemiddelde voor alle huishoudens even hoog was in beide
jaren. Ook de positie van huishoudens met een uitkering is in vergelijking met 1981 verslechterd.
Armoedeval
De kans op blijvende armoede bij uitkeringsontvangers is groot. Zij gaan er in koopkracht vaak niet of nauwelijks op vooruit bij
aanvaarding van betaald werk, omdat hun aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen (zoals huursubsidie en bijzondere bijstand)
vermindert. Het aantal huishoudens dat te maken kan krijgen met de armoedeval is voor 1999 geschat op bijna 270.000.
Armoedegrenzen
De belangrijkste indicator voor armoede is het inkomen dat een huishouden kan besteden. In de Armoede-monitor worden
twee inkomensgrenzen gehanteerd om armoede te meten. De lage-inkomensgrens is een waardevaste grens die voor alle
huishoudens eenzelfde welvaartsniveau vertegenwoordigt. Daarmee is deze zeer geschikt voor vergelijkingen in de tijd. De
hoogte ervan is gelijk aan het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979. De andere grens is gebaseerd op het sociaal
minimum.
Zie figuur 1, figuur 2 en figuur 3.
Figuur 1. Lage inkomens en minimuminkomens
Figuur 2. Aandeel huishoudens met een laag inkomen naar inkomensbron hoofdkostwinner
Figuur 3. Uitstroompercentage uit armoede, dalend naarmate men langer arm is
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)