Ga direct naar de content

Marktorganisatie, mededinging en prijsvorming

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 16 1981

‘l
Marktorganisatie,
mededinging
..
.
prIjSVOrmIng

en

,

PROF. DR. H. W.DEJONG*

Reeds lang geleden onderscheidde prof. Lambers als soorten van marktorganisatie: concurrentie,
combinatie en concentratie – niet als statische indeling van marktvormen, maar als classificatie
van dynamische processen die in een markteconomie plaatsvinden. In dit artikel behandelt
de auteur de typen van prijsvorming bij de genoemde soorten van marktorganisatie.
Daaraan voorafgaand wordt nader ingegaan op het begrip concurrentie. Ten slotte worden
ontwikkelingen ten aanzien van concurrentie en concentratie in de Verenigde Staten
en de Europese Gemeenschap bezien.
“De paradox van het economischvak is dat wijslechtsdoor vereenvoudigingvan de werkelijkheidalgemenesamenhangenkunnen demonstrerenen dat wijanderzijdsmoetendoen zienwat de werkelijkheid doet.”
H. W. Lambers
1. Inleiding

In het denken van professor Lambers, gelijk in dat van zijn
voorganger op de leerstoel algemene leer der economie te
Rotterdam prof. mr. F. de Vries, heeft de samenhang tussen
structuur en proces van de markteconomie, met daaraan verbonden de bereikte resultaten, d.i. de welvaartstoestand,
steeds een vooraanstaande plaats ingenomen. Voor mijn
besef, de vele publikaties van beide auteurs lezend, was het
zelfs de kern van hun theoretisch denken. In velerlei termen
kan dit weergegeven worden: proces, vorm en inhoud, organisatievormen en ruilproces, interne en externe bindingen, institutionalisering, de ordening van het economisch gebeuren
enz.; ieder dezer termen verwoordt een andere nuance van dat
complexe geheel waarop de economist nooit uitgekeken
raakt: de markteconomie in haar werkelijke verschijning,
d.w.z. met bijmenging van meer of minder overheidsinvloed.
Want geheel zonder de laatste – dat wist reeds Adam Smith
– gaat het niet.
Na de tweede wereldoorlog is het uit de Verenigde Staten
overgekomen denken volgens de schematiek van structuur,
gedrag en resultaat ingeburgerd, maar het mag op bijzondere
momenten wel eens gezegd worden dat de “Rotterdamse lijn”
de oudste burgerrechten bezit.
In een artikel in dit blad 1) schreef Lambers, veertig jaar
geleden, reeds over het verband tussen organisatievormen
enerzijds en de ruil en prijsvorming anderzijds. De prijsvorming, aldus die stellingname, kan niet worden gezien in abstracto, maar is afhankelijk van, en wordt beïnvloed door de
organisatie van het economisch leven, omdat beide de maatschappelijke arbeidsdeling als voorwaarde voor hun bestaan
hebben. Arbeidsverdeling is immers aanleiding tot ruil,
waardering der gevraagde en aangeboden prestaties en
daarmee tot prijsvorming. Anderzijds is “de organisatie
van het eCo’nomisch leven het complement van de arbeidsdeling” en zullen de voordelen van de voortdurende verbetering en verbreding van de laatste weinig tot hun recht komen
wanneer de eerste te wensen overlaat.
Met dit trio, verdeling der economische taken, ruil en prijs1268

vorming op markten en organisatiestreven, is dan tegelijk
de beweging in het denken aangebracht die zo kenmerkend is
voor de maatschappelijke werkelijkheid. Terwijl het Amerikaanse structuur-gedrag-resultaat-schema, zeker in zijn oorspronkelijke gestalte, een nogal statische inslag had, is de
beweging, de dynamiek, noodzakelijk begrepen in de weergegeven samenhang. Structuur, gedrag en resultaat betreffen
immers steeds aspecten van gegeven markten, maal het wijdere verschijnsel dat markten ontstaan, veranderen en tenietgaan ontglipt. Markten onstonden, aldus Lambers in een
breed historisch getint betoog, door de opkomst van de “verre
handel” van de zijde van grote kooplieden, die de stedelijke
gildenorganisatie ondermijnde, door de negentiende-eeuwse
technische revoluties en de industriële ondernemers, door de
bevolkingsgroei en de marktuitbreiding, waaraan gekoppeld
werd het optreden van de ondernemer als de organisator van
het aanbod van produktiemiddelen: “hij is de organisator
voor de markt” 2); zelfs door de veranderingen in de welvaartsopvattingen, want, zodra men besluit invloed uit te
oefenen op de economische kringloop ” … komt meteen de
hele reeks van vragen op over de richting en de mate en de
wijze van uitvoering” 3), die alle de markt betreffen. De door
Bismarck’s sociale wetgeving gestimuleerde geneesmiddelenindustrie en de spijkerbroeken leverende multinationals, die
groot werden dank zij de aanhangers van de “tegencultuur”,
zijn slechts twee bloempjes uit een volle tuin.
Beweging van wat en door wie? Ook van de orde, een geheel
van interne en externe institutionaliseringen, gemaakt door
overheden en ondernemers, soms door hen bestreden; en
beweging dóór die factor, de concurrentie, die “steeds doet
denken aan de wilgen in onze polders. Zij worden telkens
geknot, hier en daar zijn ze verteerd, maar altijd weer komen
nieuwe sappen uit de bodem omhoog … ” 4). Is dat beeld juist
gebleken? Is de concurrentie in onze economische orde zo
veelomvattend dat zij nog steeds kan optreden als “de be-

* Hoogleraarexterneorganisatieaan de Universiteitvan Amsterdam.

I) De samenhang van
7 januari 1942.

organisatievormen en prijsvorming, £SB,

I) De samenhang van organisatievormenen prijsvorming,£SB, 7
januari 1942.
2) Deindustriëleondernemerin eenbewegende
economische
orde,in:
Ondernemend Nederland, Leiden, 1959, blz. 114.
3) Idem, blz. 119.
4) H. W. Lambers, De taaie mededinging,in: Handelswereld en
wereldhandel, Rotterdam, 1963, blz. 275-280.

doelstellingen hoger in het vaandel heeft geschreven. Voor
beide moeten de middelen gevonden worden en dat impliceert
mededinging of wedijver: “Concurrentie,
opgevat in ruime
zin als rivaliteit of wedijver, vormt de grondslag van alle
economisch denken” 9), omdat steeds om bevrediging vragende behoeften moeten worden uitgewied.
Wanneer wij op onbevangen wijze naar de prijsvorming op
markten in de werkelijkheid
trachten te kijken, zien wij
beelden ontstaan als die in figuur 1. Daarbij is uitgegaan van
de drie, nader te bespreken, basisvormen van marktorganisaties: concurrentie
of rivaliteit tussen bieders en vragers,
samenwerking en marktbeheersing
(ofmarktdominantie),
de
laatste vorm overgaand in het extreme geval van het zuivere
monopolie, met slechts één aanbieder. De vooronderstelling
lijkt de afwezigheid van overheidsoptreden
te zijn: de “natuurlijke” markt in plaats van een markt onderhevig aan
wettelijke voorschriften of ingrepen van bovenaf. Toch is dat
niet zo; overheidsoptreden
manifesteert zich steeds via een
dezer organisatievormen.
Mededingings- of antitrustpolitiek
bij voorbeeld bevordert de eerste organisatievorm,
gilden 01,’ganisaties, sectororganisaties
of voorgeschreven
minimumprijzen de tweede, en octrooi verlening, bedrijfstaknationalisatie of de uitgifte van vergunningen de derde vorm. Het verschil is slechts dat overheidsoptreden
meestalomvattender
ell
langduriger inwerkt op de betrokken markt.
Het maakt voor de grondvormen
weinig uit of er nog een
of meer kleine aanbieders in de markt zijn, zolang deze niet
in staat zijn de vorm te wijzigen. Dat zou bij voorbeeld het
geval kunnen zijn, wanneer deze kleine aanbieders zo sterk en
agressief worden dat zij de samenwerking of collusie op losse
schroeven zouden stellen: er ontstaat dan concurrentie.
Of
wel de bedreigde groep verenigt zich tot een grote, markt beheersende onderneming, die de kleine aanvallers in bedwang
houdt. Overgangen zijn dus mogelijk.

scherming van de efficiency van het economisch proces” 5)?
Men hoorde allerwegen twijfel uiten aan de juistheid van die
stelling in voorbije jaren. Concentratie zou de concurrentie
vervangen hebben, een economie van machtsblokken
was
geboren.
Alvorens die vraag aan te vatten in paragraaf 4, zal ik eerst
enkele opmerkingen
maken over het begrip concurrentie
(paragraaf
2) en daarna het thema marktorganisatie
en
prijsvorming uitwerken aan de hand van onderscheidingen
berustend op enkele actuele onderzoeken (paragraaf 3).

2. Het concurrentiebegrip
Een auteur brak onlangs nog eens de staf over het model
van de volledige mededinging dat maar blijft voortwoekeren
in onze leerboeken, hoewel het – zo luidt zijn conclusie na
een methodologisch onderzoek – is ” … a theory that cannot
be proved logically, that has not been tested effectively, and
that probably cannot be tested at all … ” 6). Het is niet dit
begrip mededinging dat Lambers als uitgangspunt nam van
zijn beschouwingen. Weliswaar werd het soms besproken 7),
maar niet dit model van concurrentie werd geacht bovengenoemde beweging op te leveren. Dat doet de concurrentie, die
“rivaliteit” heet en die onlosmakelijk uit de schaarste waarin
wij leven, voortvloeit. Deelnemers aan het economisch proces
streven naar verhoging van .hun welvaartstoestand,
maar
ervaren snel dat de middelen om daaraan
te voldoen,
begrensd zijn. Hun reactie kan tweeërlei zijn: zich er bij
neerleggen en hun wensen terugschroeven,
dan wel door
middel van innovaties in produkten of wijzen van voortbrenging de efficiency verhogen. Wanneer een voldoende gJ,”oot
aantal deelnemers aan het economisch proces het eerste doet,
kan een “economie van het genoeg” ontstaan 8). Of dat tot
een “betere” samenleving zou leiden dan de huidige blijft een
groot vraagteken: een complexe afweging van allerlei aspecten zou nodig zijn om zo’n vraag te beantwoorden.
Belangrijker voor de theorievorming
waarmee een verklaring van de economische werkelijkheid wordt beproefd, is
evenwel dat de overgrote meerderheid der deelnemers aan het
economisch proces zich niet door het bordje “genoeg” de
toegang tot welvaartsland
wil laten ontzeggen, waarbij het
geen verschil maakt of men private dan wel collectieve

Figuur 1. Prijsvorming

op markten
Concurrentie

prijs
per
eenheid

Samenwerking, samenspanning of parallelgedrag
prijs
per
eenheid

o

I

———-

——–

o

x

o
x
o

x

o

0

o

x

Monopolie, markt beheersing
prijs
per
eenheid

I

o

tolerantievlak

5) Idem.
6) K. Dennis, Provable theorems and refutable hypotheses: the case
of competitive theory, Journalof Economie Issues. jg. 15, nr. I, maart
1981.
7) Zie b.v. H. W. Lambers, Marktstrategie en mededinging. Haarlem,
1950, blz. 8 waar het leerstuk misprijzend een “technisch sierstuk”
heet. In zijn artikel Over de institutionele markt, De Economist. nr. 11,
november, 1958, blz. 771 wordt het, iets welwillender, als “het
exercitieterrein van de theorie” aangeduid.
8)H. M. de Lange, De economie van het genoeg, ESB. 21 oktober
1981.
9) H. W. Lambers, Concurrentie, in Sociologisch Jaarboek IV, 1950,
blz. 33.

o

0

0

0

I

0

x

x
o

x
x

x
x

o
o

o
o

verkopers

verkopers

_

verkopers –

o individuele, onafhankelijke verkopers
x kleine aanbieders
ESB 23/30-12-1981

1269

Concurrentie in figuur 1 is geen marktorganisatie waarin
één prijs voor een bepaald goed prevaleert, maar een spectrum van prijzen, die aanmerkelijk uit elkaar kunnen liggen.
Binnen de verschillen, die soms tientallen procenten kunnen
belopen, ligt een marge – tolerantie te noemen 10) die groter of kleiner zal zijn, afhankelijk van een aantal kenmerken van de markt in kwestie. De prijzen van aanbieders,
liggende buiten de tolerantie – er boven of er beneden, kunnen kortere oflangere tijd blijven bestaan, en meer ofminder groot in aantal zijn. De tolerantie is niet eens voor altijd
gegeven en kan slechts door empirisch onderzoek voor iedere
markt worden gevonden lOa).
Het voorgaande is nog geen verklaring: het zegt niet
waarom de dingen zo zijn. Het is een vereenvoudigde
voorstelling van datgene wat men waarneemt, wanneer men
doet wat een wetenschapsman primair behoort te doen: de
feiten opsporen en in kaart brengen, d.w.z. classificeren. Bij
dit laatste komt men natuurlijk, net als in andere wetenschappen, soms voor een moeilijke keuze te staan.
Voor de verklaring van de verschijnselen zullen wij enerzijds door het opgegroeide struikgewas van de gangbare
theorie heen moeten dringen, anderzijds naar de allereenvoudigste beginselen terug moeten. In de theoretische gedachtenvorming is de fout gemaakt de begripsbepaling afhankelijk te
maken van – op zich niet onbelangrijke – secundaire
kenmerken. Om drie stappen te zetten, die als het ware met
zevenmijlslaarzen de ontwikkeling doorlopen: sinds Cournot
is het aantal aanbieders, sinds Robinson/ Chamberlin de hoedanigheid van de waar, sinds J. S. Bain de toetredingsmogelijkheid tot de markt als toetssteen voor mogelijkheid en
intensiteit van de concurrentie beschouwd. Geen van deze
drie aspecten is evenwel beslisserid; men kan rivaliseren met
veel en met zeer weinig aanbieders of vragers, zowel met
homogene als met heterogene waar en in open, toegankelijke
markten kan dezelfde concurrentie-intensiteit heersen als in
gesloten markten. De tegenwerping dat deze kenmerken
kunnen bijdragen aan meer of minder concurrentie is weinig
indrukwekkend: andere factoren komen dan als nevenvoorwaarden in het spel; de vraag is juist wanneer concurrentie
moet plaatsvinden. Dat deze vraagstelling geen overbodige
luxe is, noch een antiquarische instelling verraadt, wordt
aangetoond door de voortdurende discussie die in de theorie
van concurentie en ondernemerschap plaatsvindt 11).
Concurrentie is rivaliteit om schaarse middelen. Rivaliteit
speelt zich af tussen ongelijke mededingers. Gelijke mededingers concurreren niet. Voor rivaliteit tussen gelijken geldt wat
Friedrich Lutz vroeger verachtelijk “die Schlafmützen-Konkurrenz” noemde. Gelijkheid van middelen, van doelstellingen, van gedragingen, van prestaties der mededingers verlamt
immers de mededinging. “Verre van een onpersoonlijke
markt afte wachten die hem de prijs dicteert”, aldus Lambers,
” … tracht de ondernemer een voorsprong te krijgen … Wie
die voorsprong heeft, staat als het ware op een klein heuveltje … Â¥aar het blijken steeds weer zandkastelen langs de
vloedlijn en van deze blijven er na de vloed maar weinig over.
Het voetstuk wordt voortdurend ondergraven … ” 12). Het
beeld is ad rem. De goede mededinger, d.w.z. degene die
resultaat scoort voor zijn bedrijfshuishouding, streeft naar
distinctie, dat is ongelijkheid. Dan komt de vloed van
nadoeners opzetten die alle distinctie uitwist: de gelijkheid
prevaleert weer en de mededinging verdwijnt. Binnen de
polariteit gelijkheid-ongelijkheid komt de concurrentie dus
als noodzaak, als het onontkoombare moeten, te voorschijn.
Ik herhaal: binnen de polariteit … , want absolute distinctie
betekent evenzeer het einde van mededinging als absolute
gelijkheid. Absolute distinctie is het unieke, het is het
grensgeval van het monopolie. De monopolist is dan ook niet
alleen de ene, maar ook de unieke aanbieder. Absolute
gelijkheid brengt parallel gedrag mee, zoals volledige mededinging te zien geeft. Vandaar dat concurrentie zich bevindt
tussen monopolie en parallel gedrag, het is overgangsgebied,
dat is: moeilijk terrein. Wat de leerboeken volledige mededin1270

ging noemen is derhalve geen mededinging, maar parallel
gedrag, niet te onderscheiden van perfecte collusie.
Vanuit deze principiële begripsbepaling – de enige die m.i.
h~udbaar is – is de plaats van.deconcurrentie in figuur 1afte
lelden. Er volgt een aantal deducties uit:
1. mededinging (het bouwen van zandkastelen die weggespoeld worden) is per definitie dynamisch. Beweging is de
algemeen te vervullen voorwaarde voor het ontstaan van
concurrentie: alleen bij beweging van de economische
subjecten kan voorsprong, distinctie, ongelijkheid ontstaan en tenietgaan. En beweging is opeenvolging in de
tijd. Vandaar dat alle statische markttheorie niet zinvol
over mededinging kan spreken. Binnen de statica kan men
mededinging noch definiëren, noch uitwerken. Het échec
van de marktvormenleer is dan ook zichtbaar geworden.
Een andere. basis is nodig;
2. mededinging, te situeren binnen de tegenstelling gelijkheidongelijkheid (van doelstellingen, gedragsparameters
enz.) kan derhalve twee richtingen uit: naar ongelijkheid
toe, dat zijn de Schumpeteriaanse innovaties, en naar
gelijkheid toe, dat zijn de bemiddelende activiteiten van de
ondernemers uit de gedachtenwereld van Hayek en Von
Mises die de prijsverschillen egaliseren. De ondernemerpionier tegenover de ondernemer-makelaar. Maar voor
beiden geldt: “No one can be wholly passive, no one can
take totally predictabie actions, no one can opt out of
entrepreneurship except in equilibrium” 13);
3. is het bouwen van zandheuvels evenwel niet zinloos
wanneer de vloed ze toch weer wegspoelt? Dat hangt e;
van af of men tijdig na de ebstand begonnen is het
heuveltje op te richten. De laatkomers scheppen geen
bouwsels die bewonderd kunnen worden. Met andere
woorden: winst is een tijdverschijnsél, vastgeknoopt aan
de beweging. Winst is tempowinst, voor zover zij tenminste in de concurrentiële marktorganisatie wordt behaald.
Er is ook winst die berust op de marktbeheersende
organisatie van het aanbod en/of de vraag. Dat is winst
samenhangend met en voortvloeiend uit macht op de
markt. Het paradoxale van de macht is dat zij weliswaar
voortkomt uit de beweging van de acteurs in de markt
(welke beweging er ook op gericht kan zijn de overheid de
wet voor anderen te doen stellen), maar dat zij wordt
bestendigd door het gebrek aan beweging: hoe statischer
de samenleving hoe duurzamer de machtsposities. De
economische wetenschap ondervond daarvan de weerslag.
In het stagnerende Interbellum verscheen de ene na de
andere studie die het machtsverschijnsel op markten

10)~. W. Lambers, Waarde- en prijsleer, in Winkler-Prins Encyclopaedle, ~ druk,. Amsterdam/Brussel, 1954. Lambers sprak van een
tolerantievlak, m een grafische voorstelling waarbij de éénlijnige
vraag- en aanbodcurven werden vervangen door stroken binnen
welke grenzen de marktpartijen speelruimte hebben.

lOa) Twee voorbeelden: in de markt voor getexturiseerde kunstvezelgarens bestaat een soort “normale prijs”, gebaseerd op horen
ze.ggen, met een ~arge van drie procent erboven en er beneden.
Nle~we ondernemmg~n penetrere.n tegen de lage prijzen, ondernemmgen met. gevestigde reputatie houden de hoge prijzen aan.
Een ondernemmg als Qualitex, belust op groter marktaandeel handhaafde de negatieve marge ook toen zijn reputatie gevestigd was.
A. Likie.rman, Pricing policy in the taxurising industry, the Joumal of
J,!du~trlal F;~onom}cs,vol. 30, september 1981. De prijsverschillen,
dl~ Uitde pnJsenquetes, ~el~e de.Eu~opese <;ommissie in de voedingsmiddelen- en drankendlstnbutie het verrichten voortvloeien belopen soms tiental~en procenten. Als “normaal’? worden ze geklasseerd wanneer ze hggen tussen + 10% en 40%. Zie Tiende verslag
inzake de Mededingingspolitiek, tabel 8 en 9.
11) O.a.I.M. Kirzner, Competitionandentrepreneurship, New Vork
19~4; K. J. Arrowen F. H. Hahn, General competitive analyses,
Edmbu~~h, 1971; P. McNulty, Economie theory and the meaning of
competitIon, The Quarlerly Joumal of Econoinics, 1968′ K. Dennis
Competition in the history of economie thought, New York, 1977;
Y. Brozen (red.), The competitive economy, Morrislown (New
Jersey), 1975.
U) Op.cit. 1959, blz. 107/108.
13) W. Duncan Reekie, Industry. prices and markets. Oxford, 1979,
blz. 109.

,

“,’.

“:’,

..•.
‘1< .. ‘

,

,
~’

l.’

empirisch dan wel theoretisch onder handen nam 14). Als
winst zowel de temporele concurrentiewinst kan zijn als
een resultaat van de machtspositie, kan de ondernemer
twee wegen inslaan om aan de wurggreep van het winstverlies in de toestand van gelijkheid voor allen te ontkomen: investeren in prestaties die de markt beloont door ze
van hem te kopen, of investeren in de machtsmiddelen die
zijn positie beschermen. Het eerste behelst concurrentie,
het tweede bereikt hij door met andere aanbieders de
markt zodanig te organiseren dat de onzekerheden die de
beweging opwerpt, worden geminimaliseerd, of wel door
zich zelf als marktbeheerser sterk te maken. Het wordt dan
concentratie en combinatie naast, en soms in plaats van
concurrentie. Marktbeheersing stoelend op grootte of
samenwerking, soms regelrechte samenspanning zijn de
“zetstukken” in de open markt, bindingen van allerlei
aard en betekenis. “Er zijn twee wegen om aan de zuiging
van de open markt te ontkomen: door machtsverwerving
met behulp van vergroting van de afzonderlijke onderneming en door het vormen van groepen van bedrijfstakgenoten” 15).

3. Marktorganisatie en prijsvorming
Zijn dus concurrentie, combinatie en concentratie de drie
wezenlijke marktorganisatievormen, dan dringt zich de vraag
.naar hun invloed op het marktproces naar voren. Dat is
natuurlijk een te ingewikkeld onderwerp om in een onderdeel
van een artikel te bespreken. Ook wanneer wij de probleemstelling beperken tot de prijsvorming op markten komen wij
er niet uit, want iedere afzonderlijke markt kent zijn eigenaardigheden en specifieke kenmerken. Zelfs moet men vaak
nog een stap verder gaan: een zelfde markt kent verschillende
wijzen van prijsvorming naar gelang van plaats en tijd. Dit
betekent niet anders dan dat een omvangrijk onderzoeks- en
catalogiseringsprogramma noodzakelijk zou zijn. Dat is ondanks verdienstelijke pogingen van industriële economisten 16).- veel te weinig gebeurd: wij economisten, het is raar
maar waar, weten van prijsvorming in de realiteit maar weinig
af. Dat is mede het gevolg van het deductief rationalisme dat
in de micro-economische theorie pseudo-kennis heeft gegenereerd, die bijna overal, bij de overheid, in de ondernemingen,
in mededingingspolitieke zaken enz. onbruikbaar is. In hèt
volgende zal ik dan ook slechts enkele notites maken, voor
een deel gebaseerd op recente onderzoekingen 17).
3. 1. Concurrentië/e prijsvorming

1. Mickwitz onderscheidde destijds de generieke van de
specifieke concurrentie 18). De eerste zou betrekking hebben
op de besteding van de consumentengulden, de inter-markt
concurrentie; de tweede op de intra-markt concurrentie. Bij
de prijsvorming van nieuwe produkten is dit onderscheid
belangrijk. Hoe nieuwer het produkt, hoe ongelijker ten
opzichte van het bestaande en dus hoe belangrijker de
generieke concurrentie wordt. Tegelijk vloeit er een bescherming uit het distinctieve voort, die uitgesleten wordt door
opkomende mededinging. De bescherming is vaak institutioneel zichtbaar in octrooi, merk of auteursrecht.
Dean onderscheidde zeer juist de prijsvorming van deze
produkten aan de hand van genoemde criteria: a. de afroomprijs en b. de penetratieprijs 19), maar deze onderscheiding
kan werkzamer gemaakt worden door een nadere driedeling
van nieuwe produkten in functioneel unieke produkten,
functioneel gelijkwaardige en functioneel identieke produkten 20). Daardoor kan het tolerantievlak beter worden
bepaald en worden bekeken of er “gaten” in de prijsstructuur
zijn. De prijsvorming van nieuwe produkten îs een niet-syste-‘
matiseerbare, creatieve ondernemershandeling, die berust op
“Fingerspitzengefühl”, namelijk zowel het gevoel voor het
ESB 23/30-12-1981

eigene en bijzondere van het produkt als dat voor de passende
plaats in de huidige en (vooral) toekomstige markt. Vandaar
dat voor geslaagde nieuwe produkten de prijs eerst komt en de
kostenlimieten daaruit worden afgeleid.
De afroomprijs veroorloofde een ruime beleidsstrategie
met middelen als marktsegmentatie door de prijs te differentiëren naar modellen, typen en merken, kwaliteitsvariatie en
prijsdaling wanneer de produktreeks aanslaat. Hoe groot de
marktvraag zal worden is bijna altijd een gis, want marktönderzoek levert weinig houvast: de voorspelling voor de
kopieermachines van Xerox was destijds niet meer dan 8.000
eenheden per jaar, maar het feitelijke aantal werd tien maal zo
hoog; in 1955 voorspelde men een afzet van 5.000 computers
voor 1965: het werden er 25.000. Die onzekerheid geldt nu
weer voor de micro-processoren, ondanks alle commissies
21).

Bij penetratieprijzen is de doelstelling een marktpositie te
veroveren; het gaat om het basis-marktaandeel dat voldoende
groot is om in een komende marktvergroting in staat te zijn de
vereiste grootschaliger produktiemethoden – met bijpassende lagere kosten per eenheid – te kunnen toepassen: de
“bruggehoofd”-strategie.
De innoverende ondernemer is
derhalve in geen van beide gevallen een prijsnemer, en uit zijn
prijszetterschap vloeit voort dat hij past in de voorstelling van
figuur 1.
2. Differentiërende prijsvorming kan produkten of gebieden betreffen waarbij marktsegmentatie als doel voorp staat.
Zij vloeit dan uit de afroomprijs voort, maar gaat dikwijls
gepaard met het aanbrengen van produktverbeteringen en de
vinding van nieuwe toepassingen. Ook bij reeds lang bestaande produkten is differentiërende prijsvorming toepasbaar,
vooral als vraagverschuivingen optreden. Die kunnen op andere oorzaken, d. w.z. niet-prijsfactoren, berusten. Wij bespreken ze onder (3): de responsieve prijsvorming. Worden de prijsdifferentiaties door de onderneming(en) aangebracht met het
oog op de beïnvloeding van de marktvraag, dan is het
basismodel dat van figuur 2. De afweging betreft bijna steeds
prijsverschil (met het concurrerende produkt) en marktaandeel, omdat het zoeken is naar de ,Juiste” relatie(s) tussen
prijs en waarde van het produkt in de ogen van afnemers/ consumenten: produkthoedanigheid,
dienstverlening, inruilwaarde, leveringscondities e.d. tellen mee.
In figuur 2 geèft het prijsverschil op de verticale as weer
tegen welk percentage de marktaandelen gelijk worden,
terwîjl bij gelijke prijzen de preferentie voor het produkt
uitgedrukt wordt in een marktaandeel van 65%. De helling
van de curve is een indicatie van produkt- of merkloyaliteit.
Hoe steiler de curve, hoe groter het prijsverschil nodig om het
marktaandeel te verkleinen. De onderzoektechniek die is
ontwikkeld voor de opsporing en vaststelling van de vereiste
gegevens, is door Gabor de “buy-response method” gedoopt
en klaarblijkelijk in Engeland met succes toegepast 22). Ook
deze soort prijsvorming laat zien dat concurrentie niet gaat
over gelijke prijzen, maar het manoeuvreren binnen het
tolerantievlak betreft. Diverse markten tonen het beeld van
de prijsdispersies zoals in figuur 2 geschetst: voedingsmidde14) Zie het overzicht van Lambers in Mededingingspolitiek, in: J. E.
Andriessen en M. A. G. van Meerhaghe (red.), op cit., blz. 315-321.
15) H. W. Lambers, op.cit., 1959, blz. 111.
16) Zie o.a. Kaplan, Dirlam en Lanzilotti, Pricing in big business. New
Vork, 1958; P.. W. S. Andrews en E. Brunner, Studies in pricing,
Londen en Basmgstoke, 1975; en A. Gabor, Pricing. princip/es and
practices, Londen, 1977.
17) Daarbij wordt gebruik gemaakt van mijn bijdrage (Some aspects
of large ccimpany pricing in European markets) aan de conferentie
Tbe impact ofthe large firm on the European economy, gehouden te
Brussel van 10-12 juni 1981.
18) G. Mickwitz, Marketing and competition, Helsinki, 1959.
19) J. Dean, Pricing pioneering products, .The Journa/ of lndustria/
Economics. jg. 17, juli 1969.
20) A. Gabor, op.cit., blz. 212-230.
21) T. Forester (red.), The microelectronics revo/ution, üxford, 1980,
blz. 19.
22) A. Gabor, op.cit., blz. 196-207.
1271

len, bier, farmaceutica enz. 23) en, in tegenstelling tot wat vaak
gedacht wordt, geldt dat eveneeens voor zeer transparante
markten, omdat zoals Albach opmerkte in een bespreking
van de farmaceutische markt ” … doktoren (eventueel) niet
prijzen vergelijken maar prijs-voordeelverhoudingen”. De
voordelen van geneesmiddelen zijn subjectief bepaalde grootheden, berustend op bundels nuttigheden van objectieve en
subjectieve oorsprong 24).
Figuur 2. Differentiërende prijsvorming
Procentueel
prijsverschil

verlagingen regelmatig en duurzaam toe te passen op grond
van marktsplitsing, zoals de marktbeheersende aanbieder. De
prijsvoordelen die aan afnemers worden toegekend, zijn
daarom of tijdelijk en geïndividualiseerd Of worden algemeen
en gangbaar. In het laatste geval blijkt de “prijsdiscriminatie”
dikwijls juist een verkenningsactie in de markt te zijn geweest.
Reacties van klanten en concurrentie worden uitgelokt en
getoetst; eventueel kunnen de partiële concessies worden
ingetrokken als het effect tegenvalt. Uiteraard is de grens met
marktbeheersende prijsdiscriminatie niet altijd scherp te
trekken.
5. Prijsvorming bij z.g. lokartikelen is een onderdeel van
een wijder verschijnsel: het optreden van de meer-produktonderneming; daarvan meende Lambers destijds dat de
theoretische analyse nauwelijks begonnen was 28). Helaas
zijn wij weinig verder gekomen, terwijl toch het verschijnsel in
handel en industrie om zich heen heeft gegrepen. Er zitten
nogal wat facetten aan.
Figuur 3. Prijsvorming bij lokartikelen
goed A

o

JO

goed B

20

Procentueel
marktaandeel
-15

3. Responsieve prijsvorming speelt in op autonome vraagveranderingen, zoals zich bij voorbeeld de laatste jaren
voordoen in de markt voor gesteriliseerde groenten: meer
vraag naar produkten in glas, minder naar ingeblikte groenten. De milieubewuste huisvrouw wil zien wat zij koopt en
ducht verontreiniging. Daarvan profiteert de leidende Nederlandse producent van in glas verpakte produkten door een
stijging van zijn marktaandeel van 12% in 1972 naar 30% in
1980,en danerwijl de prijzen oplopen 25). In de automobielmarkt heeft zich iets soortgelijks voorgedaan: Nederlanders
kochten in de jaren zeventig, ondanks. de “energiecrisis”
grotere auto’s; de verkoop daarvan is inkomenselastisch en de
inkomens stegen. De ondernemingen die op deze vraagverschuiving tijdig inspeelden, zagen hun marktaandeel oplopen,
en dat terwijl de prijzen van de grotere auto’s en die van de
succesvolle producenten meer stegen dan die van kleinere
typen wagens en slecht verkopende aanbieders 26).
Een variant op de responsieve prijsvorming waarbij de
prijzen van sterk gevraagde artikelen juist niet stijgen, maar
constant blijven of licht dalen, treffen we aan wanneer de
algemene of “overhead”-kosten betrekkelijk hoog zijn ten
opzichte van de variabele kosten, zoals bij grote concerns in
de farmaceutische industrie. Bereiken die een doorbraak met
een nieuw geneesmiddel dan volgt een grote expansie van de
volume-afzet, en kunnen de kosten verdeeld worden over
grote aantallen, zodat snelle kosten daling bij een gestabiliseerd of dalend prijspeil voor grote winst zorgt. De prijsvorming van “me too”-produkten valt daarentegen onder de
reeds besproken differentiërende prijsvorming of is gebaseerd
op nog te bespreken machtsfactoren 27).
4. Prijsdiscriminatie kan zowel onder concurrentie als bij
marktbeheersing voorkomen. Het wordt in het eerste geval
terecht beschreven als de ruggegraat van de prijsconcurrentie:
men tracht bepaalde klanten of groepen te winnen door
beperkte, gerichte prijsverlagingen. Onder concurrentieverhoudingen blijven deze verlagingen sporadisch en intermitterend, omdat de concurrentiële aanbieder geen macht heeft de
1272

Wellicht is het model in figuur 3 een goed uitgangspunt.
Goed A betreft het lokartikel (of het artikel dat als strijdmiddel fungeert om de omzet te vergroten in een gediversifieerde
onderneming), ook genoemd het transfergoed. Goed B is het
te stimuleren goed. Als s de subsidie voorstelt op het
transfergoed of lokartikel waarvan de omzet vergroot wordt
van QA naar QIA, is het verlies gelijk aan het verticaal
gestreepte gebied in de linker figuur. De onderneming kan dat
meer dan goed maken door in de rechter figuur voor goed B
extra klandizie aan te trekken, zodat de vraag groeit van DI
naar D2; de winst neemt toe volgens het gestreepte oppervlak,
aangenomen gelijke eenheidskosten en prijs voor B bij
expansie. Daar de uitkomst afhankelijk is van het aantal

23) Zie de artikelen inzake bier, voedingsmiddelen en farmaceutica in
H. W. de Jong (red.), The structure of European industry. Den
HaagIBoston, 1981.
24) H. Albach, Centralization versus decentra/ization ofprice comparisons as a prob/em in industria/ organization: the case ofthe pharmaceutica/ market in UI: Germany, Paper to the fourth EARIE-conference
Newcastle 1978.
25) Concentration and competition in the Dutch food processing
industry. Part 8: thefruit and vegetab/esprocessing industry. EG-Commissie, Brussel, 1981.
26) Concentration and competition in the Dutch automobi/es industry,
EG-Commissie, Brussel, 1981.
27) Zie mijn artikel Competition and economie power in the
pharmaceutical industry, in: H. W. de Jong (red.), op.cit., blz.
222-224.
28) “. . . een verschijnsel, dat de moderne prijsleer ternauwernood
heeft verwerkt, de onderneming met een meervoudig assortiment”.
Mededingingspolitiek, in: Andriessen en van Meerhaeghe (red.), op.
cit., blz. 327.

artikelen dat gestimuleerd w.ordt, alsmede van de verkochte
hoeveelheden per artikel, en omdat beide een positieve
correlatie vertonen met de omvang van de onderneming
(winkel) is de “attraction pricing” een sterk wapen in handen
van de grote winkeltypen en grote gediversifieerde ondernemingen. Dit te meer omdat de kosten van de B-, C-, D- enz.
goederen best kunnen dalen als gevolg van inkoop in het
groot (met kortingen) en inkoopmacht, zodat fabrikanten
soms de verliezen op goed A mogen betalen. De macht van de
grootwinkelbedrijven is than,s in West-Europa een algemeen
verschijnsel dat nauwlettende beoordeling vraagt. Want
prijsconcurrentie is goed, maar uitkleding van producenten
wordt problematischer 29). Wat b.V. te zeggen van situaties
dat de leidende grootwinkelbedrijven kortingen op melk
bedingen bij de coöperaties die oplopen tot 7 à 9,5 cent per
liter bij afname van 10à 15.000liter per week, terwijl de kleine
melkboer een toeslag van I à 1,5cent moet betalen bij afname,
terwijl hij geen permissie krijgt om gezamenlijk in te kopen
ten einde aldus de kwantiteitsrabatten te behalen. Er kan dan
verdringingsconcurrentie ontstaan. Is de “gelaagde institutionalisering” hiervoor een oplossing, indien wij daaronder
verstaan binding door een orgaan (overheid) buiten en
boven de marktpartijen, die zoals in dit geval, onderling
evenzeer bindingen aangingen 30)? (Het contract tussen de
Westerse Zuivel Coöperatie en de grootste supermarktonderneming dat de toon zette, dateert van 1974.)
Concreet gesteld: helpen minimumprijszettingen van overheidswege, met het oogmerk de kleine slijter de hand boven
het hoofd te houden? Het is oppassen geblazen, want de
institutionalisering is als de strandpaal, die weliswaar niet weg
te krijgen is door opkomende vloed, maar waar ze wel
omheen spoelt. Toen de minister in september 1980 bereid
was de enkele jaren eerder ingestelde minimum melkprijs in te
trekken op voorwaarde dat de grootwinkelbedrijven” verantwoordelijk” met hun prijien te werk zouden gaan, verlaagde
de grootste onder hen de volgende dag de prijs tot 79 cent per
liter, ver onder de vo()rdien geldende minimumprijs van 107
cent per liter. Spoedig werd dus de minimumprijs hersteld,
hetgeen waarschijnlijk de bedoeling was van de “stuntende”
onderneming, want zij vestigde het “imago” bij coIisumenten
naar goedkope waar te streven, terwijl zij tevens baat heeft bij
de minimumprijs 31). Het dilemma is dus dat een minimumprijs veel winst afwerpt voor de grote onderneming, want
inkoopmacht laat zich niet wegredeneren, terwijl het ontbreken van de minimumprijs het stunten mogelijk maakt. Met
andere woorden, effecten van interne of externe institutionalisering – “de prijswerking” zoals Lambers dat in zijn artikel
van 1942noemde – kunnen zeer complex en onverwacht zijn,
en ook hier ligt een heel veld van onderzoek nog steeds braak.
Uiteraard is de werking van lokartikelen aan voorwaarden
gebonden. In haar jongste advies inzake de minimum suikerprijs, zegt de Commissie Economische Mededinging daarvan:
“Om als transfer-artikel te kunnen dienen dient het goed een
gestandaardiseerd artikel te zijn in uniforme verpakking, dat
bij voorkeur complementair met andere goederen gekocht
en/of gebruikt wordt en een inelastische vraag heeft. De
consument koopt het dan veelvuldig. Bovendien dient aan de
aanbodzijde een grote variatie in winkeltypen te bestaan,
zowel naar grootte als naar breedte van assortimenten en
dienstverlening. Hoe breder het assortiment, hoe geringer
de dienstverlening en hoe groter de organisatie, des te beter
is de onderneming in staat de bedoelde prijspolitiek te
voeren” 32).
De implicatie van figuur 3 kan evenwel ook worden
omgekeerd, en hiervan is de betekenis tegenwoordig minstens
even groot. De winsten behaald op de goederen B, C, D enz.
van een gediversifieerde onderneming kunnen worden gebruikt om de verliezen op goed A (of afdeling, divisie A) af te
dekken, en die situatie wordt voortgezet zonder dat reorganisatie volgt. Het zijn deze “financieringstekorten” van grote
ondernemingen die de vermogensverhoudingen helpen verslechteren, omdat toenemend vreemd vermogen moet worden
ESB 23/30-12-1981

ingezet. Die ondernemingen worden kwetsbaar. De noodzakelijke reorganisaties (afstotingen) zijn achterwege gebleven:
hiervoor is primair de ondernemingsleiding verantwoordelijk, maar ook vakbonden, overheid en publieke opinie gaan
niet vrijuit. De voortdurende vraag om handhaving van
werkgelegenheid zonder naar de winstcapaciteit van de
onderneming om te zien heeft haar gevaarlijke kant: op den
duur wordt toch de rekening gepresenteerd. Als de prijs/kosten-verhouding aangeeft dat er iets mis is, kan men dat niet
‘ongestraft negeren. In het ronde Nederlands van vroeger
heette zulks: zachte heelmeesters maken stinkende wonden.
6. Prijsoor/ogen zijn tegenwoordig ook weer van de partij. De
voornaamste reden is het ontstaan van overcapaciteiten in
vele bedrijfstakken. Maar niet iedere stevige prijsconcurrentie
is een prijsoorlog. Het verschil met de voorgaande assortiments-prijspolitiek is tweeledig: ten eerste de doelstelling en
ten tweede de noodzaak. De politiek die werkt met lokartikelen of (in de industrie) met laag geprijsde goederen uit een
andere afdeling of divisie heeft een functioneel doel: bevordering van de totale afzet en verhoging van het ondernemingsinkomen. Zij is bovendien geen noodzaak, maar wordt ontworpen met het oog op en aangepast aan het nagestreefde doel.
Prijsoorlogen daarentegen ontstaan noodzakelijkerwijze vanwege de wanverhouding tussen produktiecapaciteit en afzet
van (vooral) homogene goederen, waar bovendien een hoog
aandeel van de constante kosten in het totaal der kosten en de
onmogelijkheid om een sterk kartel te vormen bij komen.
Onder dat samenspel van voorwaarden is een prijsoorlog een
welhaast onvermijdelijk gebeuren, waarbij men evenwel nog
een on~erscheid dient te maken ter zakevan de ontstaansreden
van de overcapaciteit: deze kan het gevolg zijn van het
wegvallen van de vraag, gegeven de produktiecapaciteit;
overcapaciteit kan ook voortvloeien uit het opbouwen van te
grote produktiecapaciteiten in verhouding tot de aanwezige
(wellicht zelfs nog groeiende) vraag.
In het eerste geval is nog een tweedeling mogelijk: de terugvallende vraag kan structureel of conjunctureel bepaald zijn.
Een structurele teruggang duurt langer en heeft een dieper
effect op de bedrijfstak; de overtollige capaciteiten moeten
verdwijnen en een prijsoorlog dient het directe doel andere
mededingers uit de markt te werken. Sanering is hoe dan ook
onvermijdbaar, maar kan op vele manieren plaatsvinden, bij
voorbeeld door het uitkopen van de te grote capaciteit of door
wat men noemt “ruïneuze” prijsconcurrentie. Iedereen heeft
altijd slechte woorden voor dit laatste over; dus laat ik er iets
goeds van zeggen: ruïneuze concurrentie “holt” de bedrijfstak
uit, zegt men. Het is ook de bedoeling want de te grote capaciteit moet weg, en de noodzaak tot vorming van financiële
reserves ten einde de produktie voort te kunnen zetten is er maatschappelijk gesproken – niet. Het is de keerzijde van
voorgaande ontwikkelingen, toen consumenten via de (hoge)
prijs meehielpen de expansie te financieren. Zij krijgen dat nu
terug in de vorm van extreem lage prijzen, die in hun budget
ruimte maken voor het betalen van andere, nieuwe produkten, waarvan de expansie wederom “via de prijs” moet worden betaald. Bovendien zijn de “afbraakprijzen” eventueel
gunstig voor de verwerkende industrie, indien het grondstoffen o(halffabrikaten betreft. Kartelvorming helpt weinig en
kan beter belet worden: “survival of the fittest” is helemaal

29) R. Linda, Concentration and competition in food and drinks
manufacturing and distribution, in: H. W. de Jong (red.), op.cit., blz.
20 e.v.
30) H. W. Lambers, op.cit., 1958, blz. 767.
31) Zie Koopkracht van november 1980,waarin wordt beweerd dat de
sUp’ermarktondememing meer dan f. 4 mln. aan de minimum melkPfijS verdient. Voor de gehele structuur van de melkproduktie en
-distributie, zie de in noot 25 genoemde EG-studie, deel 3.
32) Commissie Economische Mededinging, Advies inzake de minimumprijs van suiker. uitgebracht aan de Minister van Economische
Zaken. juni 1981.

1273

geen slechte politiek, zolang tenminste elders geen overheidsinmenging met behulp van subsidies of protectie plaatsvindt.
Zelfs wanneer dat wel gebeurt, is de wenselijkheid van steunverlening nog geen uitgemaakte zaak, want het opbieden in
internationaal verband ten behoeve van verouderende bedrijfstakken is zelden voordelig.
Wanneer overtollige capaciteiten ontstaan vanwege conjuncturele teruggang of van de vraag voorbijschietende
investeringen is kartelvorming niet zo problematisch: het zal
tijdelijk zijn en rust op een zwakke basis. Prijsconcessies
bewerken onder die omstandigheden immers zowel vraagvergroting als aantasting van het marktaandeel van de concurrent. Deze dualiteit belet ondernemers het “con amore”
naleven van kartel regels en de aanvaarding van inspectie.
Zoals niet zo lang geleden in de baksteenindustrie gebeurde,
valt de moeizaam opgebouwde regeling in duigen, ook al
omdat nieuwe typen produkt, die buiten de regeling vallen,
plotseling opduiken.
Prijsoorlogen worden gemarkeerd door’grote discrepanties
tussen lijstprijzen en markt- of transactieprijzen. Een voorbeeld bieden de cementprijzen in West-Duitsland, waar twee
verschillend functionerende markten bestaan (zie figuur 4). In
Zuid-Duitsland is de concentratie hoger en treedt Heidelberg
Zement als prijsleider op: het verschil tussen lijst-en marktprijs is doorgaans zeer gering, in tegenstelling tot Noord- RijnlandIWestfalen, waar spoedig overcapaciteiten ontstaan. De
“eerste Westfaalse prijs oorlog” in de late jaren zestig bracht
een halvering van de marktprijzen. De ontstane overcapaciteiten werden evenwel spoedig weggewerkt door de groeiende
vraag. De lijstprijzen prevaleerden weertot in 1974 de “tweede Westfaalse prijsoorlog” uitbrak. Het toegestane, tijdelijke
crisiskartel was geen succes beschoren, want men kon geen
overeenstemming bereiken over de voorwaarden inzake rationalisatie, terwijl drie middelgrote ondernemingen, die pas
hadden uitgebreid, buiten het kartel bleven. Alvorens de staf
te breken over zoveel “onverantwoordelijk gedrag” van concurrerende ondernemingen, bezie men het feitelijke niveau
van de prijzen in beide marktgebieden: cement kost in RijnlandIWestfalen voortdurend minder 33).
De soortgelijke problemen in de Europese staalindustrie
zijn welbekend: groeivertraging en zelfs stagnatie van belangrijke afnemende. bedrijfstakken zoals bouw, scheepsbouw,
duurzame consumptiegoederen en (meer recent) auto’s kwamen op een moment dat grootscheepse capaciteitsuitbreiding
tot stand werd gebracht. Deze waarnemingen leiden tot de
slotsom dat de samenhang tussen overcapaciteit en prijsgedrag het beste in de tijd gezien kan worden, dat wil zeggen
dynamisch. In figuur 5 zijn S” S2′ S3 en S4 de aanbodcurven
van opeenvolgende tijdstippen in een markt of vaneen bepaalde
onderneming. Hun verschuivende helling naar rechts gaande
toont toenemende overcapaciteit bij gegeven prijzen, dat wil
zeggen dat marktevenwicht slechts bij voortdurend lagere
prijzen kan worden gevonden, namelijk bij snijpunten Dl en
SI’ O2 en S2 enz. De groeiende overcapaciteit belet op haar
beurt invloed van vraagveranderingen. Bij punt 4 bij voorbeeld, is de overcapaciteit zodanig dat extra vraag de prijs
nauwelijks zal verhogen, in tegenstelling tot de situatie
bij punt 1. De helling van de vraagcurven Dl’ O2 enz. bepaalt
dus de reacties van de prijs op toename of afname van de
vraag en deze helling is zelf weer afhankelijk van de overcapaciteit. De Ot-curve geeft dat weer door de tijd 34).
Samengevat: aangenomen een omgekeerde relatie tussen
prijsniveau en overcapaciteit, zullen vraag- en aanbodcurven
meer elastisch worden indien het prijsniveau daalt bij groeiende overcapaciteit. Vandaar dat marktmacht vermindert. We
treffen hier een andere dimensie van de prijsdispersie onder
concurrentie aan: indien overcapaciteiten ontstaan verschillen de prijzen in de tijd, ook wanneer de tijdsintervallen kort
zijn. Alweer geldt datondernemiilgen
best de remedie
hiertegen weten (al kunnen zij dit niet altijd toepassen),
namelijk het elimineren van de prijsverschillen door het
gedrag van de ondernemingen te homogeniseren op één prijs
1274

of één stel prijzen. Combinatie of concentratie is het antwoord, liefst met sanctie van de overheid: “De gesanctioneerde institutionalisering is de gouden pajong der marktbinding”
35).
Figuur 4. Ontwikkeling van de cementprijzen in West-Duitsland
bij twee verschillend functionerende markten.

DM
per ton

80

.– — __- lijstprijs

r

70
60
50

F,,,,,+-::::’-::’7′:7′;~~

— —

–1

marktprijs

I

40
30

V

Noord- Rijnland/Westfalen

1968 69 70 71 72 73 74 75 76

DM
per ton
100

90

1

::

60

lijstprijs

~rmarktPrijS
I L.._–‘–….!

50

Zuid-Duitsland
196869

70 71 72 73 74 75 76

Figuur 5. Samenhang tussen overcapaciteit en prijsgedrag
in de tijd
prijs

t

33) Het voorbeeld is, evenals de figuur, ontleend aan het artikel van
Bianchi, Colenutt en Gribbin, in: H. W. de Jong (red.), op.cit.,.blz.
114-118.
34) Figuur 5 is ontleend aan A. P. Weber, Capacité excédentaire et
conëurrence. Parijs, 1971, blz. 220-231. Zie ook de definities in dit
boek, blz. 11-56.
35) H. W. Lambers; op.cit., 1958, blz. 772.

Figuur 6. Prijsvorming in de kleurstoffenmarkt

Prijs

Dit patroon is karakteristiek
voor vele collusies. Het
resultaat is tijdelijke uniformiteit van de prijzen op basis van
onderlinge verstandhouding
der producenten
(gelijke prijsverhogingen op een zelfde tijdstip, eerst aan elkaar bekend
gemaakt). Het verschil met meer formele kartels is niet alleen
de duur van de uniforme, afgesproken prijs, maar tevens de
poging te komen tot meer homogene (produkt) en regionaal
onderscheiden markten, omdat zulks een steviger basis voor
verhoging van de kartelprijs biedt. Daartoe is natuurlijk meer
“organisatie”
nodig dan voor de collusie, wat tevens mogelijkheden biedt op te treden tegen de “spelbrekers”
van
binnen en buiten de organisatie. Dat kartels daarbij effectieve
wapens in handen kunnen hebben, heb ik elders aangetoond
38). De mededingingspolitiek
heeft hier dus een belangrijke
taak.
Ten slotte betreft een opkomend verschijnsel de open-prijssystemen, waarbij ondernemingen zich aan regels houden, die
gezamenlijk vastgelegde procedurevoorschriften
inhouden.
Niet de prijzen worden in gezamenlijk
overleg bepaald,
maar procedures, bij voorbeeld dat men niet beneden kostprijs zal verkopen, geen prijsdiscriminatie
zal toepassen, dat
men prijsveranderingen
onmiddellijk aan elkaar bekend zal
maken, en (internationaal)
dat buitenlandse aanbieders hun
prijzen voor export aligneren op de prijs van “de natuurlijke
prijsleider” zoals dat in het reglement van een van dit soort
open-prijs-systemen
heette. Deze “natuurlijke
prijsleider”
was, zo luidde de omschrijving in de internationaal opgestelde
regels, de nationale onderneming
die het eerst zijn prijs
verhoogde wanneer de kosten stegen. Op deze manier elimineert men uiteraard de concurrentie en blijven slechts uniforme prijzen over, hoewel de niveaus per land kunnen verschillen.

3.3. Concentratie en prijsvorming

Hoe is deze dubbelpoligheid
te verklaren? Op deze in de
Europese Gemeenschap
nogal geconcentreerde
markt (tien
grote aanbieders hebben circa 80% van de markt) is het
aanbod, vooral bij de grote producenten,
afkomstig uit
gespecialiseerde, continu werkende produktie-installaties,
die
niet, zoals de vroegere roerinstallaties,
snelomschakelbaar
zijn 37). Voor de breed gespreide vraag van afnemers (er zijn
zo’n 6.000 verschillende kleurstoffen) moeten de producenten
dus voorraden aanhouden, en dat is kostbaar. Daarnaast is
ook de distributie duur: deze is loonintensief en kan bij de vele
geringe opdrachten
(gemiddeld 50 kg) niet profiteren van
kostendegressie bij grotere totale afzet van de kleurstoffen.
Voor de ondernemingen is het boeken van grote orders dus
interessant, en ze trachten dat te bereiken door individuele
prijsonderbiedingen
voor grotere afnemers, die vaak slagen
vanwege de ondoorzichtige
markt. Na enige tijd wordt dit
natuurlijk toch bekend, en zo daalt het prijsniveau waarbij de
rentabiliteit tot nul nadert. Dan probeert men een algemene
prijsverhoging af te spreken of men volgt elkaar in opwaartse
richting, want individuele prijsverhogingen
zijn tegen de
weerstand van afnemers in moeilijk doorvoerbaar.
Is de
aankondiging van hogere prijzen daarentegen van de gehele
branche afko.nstig, dan zullen afnemers niet naar gunstiger
aanbiedingen omzien.

, ESB 23/30-12″1981

Concentratie
kan verschillende vormen aannemen, maar
het lijkt het beste – ook gegeven de ruimte – onze opmerkingen te beperken tot de marktbeheersende
of dominante
onderneming. Nog niet zo lang geleden was de economische
theorie van deze onderneming statisch van aard en te karakteriseren als stoelend op de dichotomistische
uitgangsstelling:
de dominante onderneming is of begerig Of bevreesd. Figuur 7
geeft dat weer. Streeft de dominante onderneming naar maximale winst op korte termijn (diagonaal gearceerde gedeelten
in figuur 7), dan zet hij prijs PM. Wanneer potentieel toetredende (kleinere) ondernemingen
een niveau van kosten hebben gelijk aan Po en de dominante onderneming blijft bij zijn
hoge prijs PM, dan wordt hij afgestraft met een verlies aan
marktaandeel.
Indien de dominante onderneming daarentegen bevreesd is voor concurrentie en de toetreding wil tegengaan, dient hij een prijs te zetten iets beneden P 0 (ofveellager ,
wanneer hij reeds gevestigde kleine ondernemingen uit de markt
wil drijven). Dit werd de limietprijs genoemd, maar die impliceerde lagere winst (het verticaal gearceerde gedeelte), grotere
omzet en dus een bedrijfsomvang die groter is dan bij de eerstgenoemde strategie.
Welke keuze maakt de dominante onderneming
nu? Dat
viel niet te zeggen, want dat hangt ten dele af van de
psychologie van het beestje (is de onderneming begerig naar
op korte termijn te behalen hoge winst, of op zoek naar een
stabiele positie op de lange duur), ten dele ook van de
eventuele snelheid van toetreding – hoe snel wordt de hoge

36) Idem, blz. 171.
37) De produktieduur voor een kleurstof. varieert van 3 tot 12,
maanden. H. Albach en N. Kloten, Preispolitik au! dem Farbstoffmarkt in der EWG. Tübingen, 1973.
38) Zie: Kartels, in J. J. Klant e.a. (red.), Samenlevingen onderzoek.
uitgegeven t.g.v. het 3G-jarig bestaan van de SEO te Amsterdam,
Leiden, 1979.
.
1275

prijs PM onhoudbaar – en ten dele van het kostenvoordeel.
van de dominante onderneming (in de tekening het verschil
Po – KM). Zou het kostenvoordeel bij voorbeeld nihil zijn
– een niet zo vreemde veronderstelling die van toepassing
bleek bij vele grote concentraties die tot stand kwamen, te
beginnen met US Steel in 1901 – dan is vrees een slechte
raadgever, want de dominante onderneming verdient niets
omdat zijn prijs Po moet zijn ten einde de toetreders te kunnen weren. Beter is het dan korte-termijnwinsten binnen te
halen en marktaandeel te verliezen.
Figuur 7. Prijs/hoeveelheidsdiagram van marktbeheersende
onderneming

Prijs
en
kosten
per
eenheid

‘\.

v

MO
—-.

Omvang

Het dilemma kan binnen de statische theorie niet opgelost
worden. Vandaar dat in 1971 door Gaskins een dynamisch
model naar voren is gebracht dat in wezen vrij eenvoudig is:
als het kostenverschil tussen de dominante onderneming en
de toetreders van belang is, evenals de snelheid van toetreding, waarom deze laatste dan niet afhankelijk te maken van
de prijs die door de marktbeheersende onderneming wordt
gezet? Hoge prijzen en winsten trekken concurrenten aan en
bovendien gaan deze twee meestal samen met grote marktexpansie. Wanneer dan Pt de prijs van de dominante onderneming op moment t is, Ot de produktie van de kleine
ondernemingen op dat moment en K = Po hun kosten per
eenheid produkt, dan wordt de dynamiek van toetreding:
M

dO

=s (Pt – K)

dt

In deze formule is dO/dt de mate van groei van de kleine
ondernemingen per tijdseenheid en de coëfficiënt s een
constante die de snelheid weergeeft waarmee de kleine ondernemingen op de winststimulans reageren. Het verschil Pt – K
meet de toegangsbarrière 39).
Op deze manier komt een interessante conclusie te voorschijn: de toestandsvariabele Ot meet – indirect – het aandeel van de kleine ondernemingen in de markt naast dat van
de dominante onderneming, zodat in de dynamische formule
enerzijds de structuur het gedrag (het prijsgedrag van de
dominante onderneming) bepaalt; anderzijds beïnvloedt de
keuze van de prijspolitiek de snelheid van toetreding, en
daarmee de marktstructuur. Tussen structuur en gedrag is
derhalve een wisselwerking in de tijd.
Andere conclusies uit het model zijn, dat afgezien van wat
Bain geblokkeerde toetreding noemde (wanneer K > Pt), de
dichotomistische keuze verdwenen is en het een kwestie van
meer of minder wordt. De dominante onderneming kan Pt
opvoeren maar heeft dan met een groter marktaandeel van de
kleine ondernemingen te maken; zij kan het aandeel van
toetreders ook klein houden door lager te prijzen. Daarmee
1276

komt deze analyse in het verlengde te liggen van de onder punt
I van paragraaf 3.1 besproken prijspolitiek van de innoverende onderneming. In feite past zij daar uitstekend, want in de
introductie- en vooral expansiefase van de marktgroei is de
toetreding nauw verbonden met de toekomstige winstkansen.
In de stagnatiefase van de markt kan het model eveneens worden gebruikt, maar zijn andere waarden van (Pt – K), en s
vereist. De dominante onderneming kan dan, gegeven voldoende lage kosten, de kleine ondernemingen geheel of bijna
geheel uit de markt drijven, en naarmate zij verdwijnen, haar
prijs geleidelijk verhogen, zodat de uittreding van de kleine
rivalen afloopt. Zo komt men tot het begrip optimaal marktaandeel, een duidelijk strategische conceptie.
Het model, opgesloten in de formule, is uiteraard nog iets te
gedetermineerd, want het vooronderstelt o.a. toetreding/uittreding van kleine ondernemingen (“the fringe”). Met de diversificatiebeweging, en de in de jaren zeventig plaatsvindende afsplitsing en reorganisatie van ondernemingen, kwam
evenwel ook grote toe- en uittreding aan de orde, vooral in het
kader van de markt ontstaan door de Europese Gemeenschap. Kamien en Schwartz hebben een model ontwikkeld dat
met deze mogelijkheid rekening hield en kwamen tot weinig
van Gaskins model afwijkende conclusies. Ook bij hen treffen
wij evenwel weer de veronderstelling aan dat de waarschijnlijkheid van toetreding (nu van een grote onderneming) afhankelijk is van de hoogte van de prijs Pt berekend door de
dominante onderneming 40). Maar deze veronderstelling is in
dit geval m.i. minder plausibel dan in het eerste. De grote
onderneming komt niet ongemerkt de betreffende markt binnen (en weet dat) en zal veelal andere oogmerken of middelen
hebben, b.v. willen aansturen op fusie of overname, of een innovatie willen toepassen. In zulke gevallen helpt prijspolitiek
de dominante onderneming niet veel; eerder zijn andere strategische maatregelen vereist om de bedreiging te keren.
Het andere aspect van de prijspolitiek van dQminante ondernemingen dat actueel is, zowel in theorie als praktijk, is
prijsdiscriminatie. Hoewel verleidelijk, zal ik er hier niet op
ingaan, te meer daar een overzicht voorhanden is van een aantal belangrijke casussen in de EG 41). De indruk bestaat dat
prijsdiscriminatie meer als strategisch wapen gebruikt wordt
door marktbeheersende ondernemingen dan gewoonlijk
wordt gedacht. In de Europese Gemeenschap is in de jaren
zeventig een toenemend aantal gevallen aan het licht gekomen, waarbij bovendien op te merken valt dat ook marktbeheersende kartels of (frequenter) groepen ondernemingen in
de vorm van een leverancier/importeur met zelfstandige distribuerende ondernemingen die alleenvertegenwoordiging
hebben, van de prijsdiscriminatie gebruik maken. De marktsplitsing geschiedt dan langs nationale grenzen binnen de
Gemeenschap, een praktijk waartegen Commissie en Hofvan
Justitie zich fel hebben gekeerd. Een harde vermaning gaf de
Commissie begin vorig jaar, toen zij de maximaal mogelijke
boete van 10% van de omzet oplegde aan een onderneming
die de Z.g. parallel-import belette met de bedoeling egalisatie
van de prijsniveaus binnen de deelmarkten van de Gemeenschap te verhinderen 42).

39) Voor een zorgvuldiger uitwerking dan hier gegeven kan worden,
zie F. M. Scherer, lndustrial market structure and economic performance, 1980, blz. 232-239 en A. P. Jacquemin en H. W. de Jong,
European industrial organization. Londen, 1977, blz. 184-190.
40) M. I. Kamien en N. L. Schwartz, Uncertain entry and excess
capacity, American Economic Review. december 1972.
41) Zie TVVS, 1980, nr. 6, of H. W. de Jong, Dynamische markttheorie. Leiden, 1981, blz. 164-172.
42) Negende verslag inzake de mededingingspolitiek, april 1981, blz.
66.

~~-~~——-“””—“”‘-“”‘–“”‘—-

4. De ontwikkeling van concurrentie en concentratie
enigde Staten en de Europese Gemeenschap

in de Ver-

Recente studies wijzen uit dat de concurrentie in de Verenigde Staten en West-Europa in betekenis en intensiteit toeneemt. Want weliswaar zijn er grote, multinationaal verspreide ondern~mingen, maar of die een economische machtspositie hebben hangt van de markt af, en wel van de relevante
markt: “De dominante onderneming en de relevante markt,
dat zijn de twee spillen, waar de economische machtspositie
om draait. Hun samenspel levert het marktaandeel op” 43)
Laten we eens nagaan hoe de ontwikkelingen in de beide grote
markteconomieën verliepen.
4.1. Verenigde Staten

Ik baseer mij in dit gedeelte op een nog niet gepubliceerde
studie van W. G. Shepherd van de Universiteit van Michigan,
alsmede op een studie die is gepubliceerd in het Antitrust
Bulletin 44). De ontwikkeilng is het beste te zien aan de hand
van tabel 1, die de daling van het aandeel van monopolie- en
oligopolieposities in ge Amerikaanse economie tussen 1939
en 1980 laat zien.

Tabel 1. Ontwikkeling
in de VS, 1939-1980

van de monopolie- en oligopolieposities

Aandeel

in het

totale nationale

Procentuele aandelen van ondere
scheiden marktorganisatievormen

inkomen van 1978
(inmrd. $)
1939

Nauwoligopolie

…•….•.

Overige = effectieve
concurrentie …•……….
Totaal

..

1958

1980

38,2
42,2
272,1

6,2
5,0
36,4

3,1
5,0
35,6

2,5
2,8
18,0

1.157,9

Zuiver monopolie ……..•
Dominante onderneming …

52,4

56,3

76,7

1.512,4

100,0

100,0

100,0

Bron: W. G. Shepherd

De criteria voor de indeling in de vier categorieën zijn:
1. van monopolie is pas sprake bij een marktaandeel van
omstreeks 90 à 100%, plus geblokkeerde toetreding en
beheersing van niveau en structuur van de prijzen, Dat
komt praktisch neer op openbare nutsbedrijven en sommige door octrooi afgeschermde sectoren;
2. dominante ondernemingen zijn ondernemingen met een
marktaandeel tussen 50% en ruim 90%, zonder directe
rivalen, terwijl voor de betreffende markt hoge toegangsbarrières bestaan. Voorts zijn er beheersingsmogelijkheden over prijzen, kan prijsdiscriminatie en innovatie door
de leidinggevende onderneming discretionair worden toegepast en weet zij winsten te behalen die ruim boven het
gemiddelde liggen;
3, het nauwe oligopolie kent een concentratiegraad voor de
grootste vier ondernemingen van boven de 60%, waarbij
de marktaandelen stabiel zijn. Collusie of neigingen daartoe komen voor, op zijn minst bestàan gemiddeld hoge
entreebarrières en is er sprake van nogal rigide prijsvorming; ook markten, zoals die voor melk, waar de overheid
de collusie steunt door voorschriften worden hier ingedeeld, hoewel de C4-graad laag was. Zeer hoge winsten zijn
noch noodzakelijk, noch voldoende om een nauw oligopolie te kunnen vaststellen;
4. effectieve concurrentie is er in die gevallen waarin de
C4-graad beneden de 40% is, de marktaandelen instabiel
zijn en flexibele prijsvorming valt vast te stellen, Toegang
tot de markt is gemakkelijk, er is weinig of geen collusie,
en lagere of gemiddelde winstvoeten komen voor,
ESB 23/30-12-1981

“”,”ii@

De descriptie van de criteria geeft al aan dat geen mechanische toedeling op basis van concentratiegraden (die trouwens
alleen voor de verwerkende industrie op systematische basis
bekend zijn) kan worden gemaakt; veel bronnen zijn gebruikt,
zoals monografieën, overheidsrapporten, antitrust-procedures enz. Naar analogie van de bestaande literatuur zijn de
aandelen in de categorieën voor de jaren 1939 en 1958 opgesteld, omdat deze literatuur dezelfde procedure volgde. Die
behelsde, uitgaande van de berekende marktconcentratiegraden, een eventuele correctie voor de onder 1 t/m 4
genoemde elementen, met bovendien aanpassingen voor
eventuele marktomvang (bij voorbeeld kranten, bakstenen
enz.). Niettemin moet men zich er bewust van zijn dat de
‘gevolgde methode (die nog een aantal andere, hier niet te
noemen technische problemen meebrengt) nog verborgen
veronderstellingen kan bevatten. Een voorbeeld biedt de
automobielsector, waarin een produktieconcentratie van
93%, na correctie voor invoer een marktconcentratie van 70%
(1980) oplevert, met een marktaandeel voor de leidende
onderneming van 40%. Alle Amerikaanse ondernemingen
leden verliezen, maar innovaties (op benzinebesparingen)
waren onderweg en de sector is, ondanks de concentratiegraden, die indeling in de derde categorie zouden vergen,
verschoven naar de categorie effectieve concurrentie. Dat
berust op de veronderstelling dat de automobielproducenten
de import niet snel kunnen reduceren tot ver beneden de 23%
van 1980, Ten einde het effect van toewijzing van enkele grote
bedrijfstakken te meten, werden auto’s, staal en telefoonapparatuur, die in 1980 waren ingedeeld in de vierde categorie,
overgebracht naar de plaats die zij in 1958 innamen: een
categorie hoger. Het resultaat was een vermindering in het
aandeel van categorie 4 van 76,7% naar 74,3% en een gelijke
verhoging van de derde categorie. Het monopolieaandeel
stijgt dan naar 3,7%, terwijl het dominante ondernemingsaandeel daalt.
Overgaand van dit soort technische problemen naar de
bevindingen blijkt duidelijk een brede trend naar grotere
concurrentie in de Amerikaanse economie te bestaan, die
eveneens voor de grote sectoren zoals mijnbouw, industrie,
handel, bouwnijverheid, dienstverlening enz. geldt, hoewel
niet in gelijke mate. Meer dan driekwart van het Amerikaanse
nationaal inkomen wordt dus in een concurrerende marktorganisatie voortgebracht. Alvorens op de verklaring van deze
verschuiving sinds 1958 in te gaan, eerst nog een vergelijking
met het verloop van de algemene concentratiegraden.
Tabel 2. Algemene concentratiegraad
werkende industrie
Aantal van de
grootste

in de Amerikaanse

ver-

Aandeel in de toegevoegde waarde

…..

ondernemingen

1947

50
100

..

200

..

.

1963

1970

1977

17
23
30

25
37
41

24
38

24
39

43

44

Bron: US Bureau of the Census, Concentration ratios in manufacuring /977, tabel 1.

Hoe valt tabel 2 met de voorgaande te rijmen? De voornaamste invloed die de algemene concentratiegraad deed
stijgen, was de grote diversificatiebeweging in de jaren vijftig
en zestig, zodat ondernemingen hun activiteiten over meer
markten spreidden, Dat deze diversificatiebeweging een
deconcentrerend effect in veel bedrijfstakken teweegbracht,

43) H. W. Lambers, Ondernemingsmacht en concentratie, in: Macht,
Studium Generale RU Groningen, 1970, blz. 66.
44) W. G. Shepherd, The trend of competition in the US economy,
1939-1980. Rese~rch paper University of Michigan, aan welke paper
tabel I ontleend IS. L. E. Preston and B. King, Proving competition
Antitrust Bulletin, nr. 24, winter 1979.

1277

blijkt uit de verklaring die Shepherd van de stijging van 20
percentagepunten in de vierde categorie van tabel I geeft. De
toename van de effectieve concurrentie berustte voor ongeveer de helft op een drietal identificeerbare oorzaken,
namelijk anti trust-maatregelen, deregulering van voorheen
“regulated industries”, zoals luchtvervoer, telefoonapparatuur, wegtransport enz. en toename van invoer (in deze
volgorde). Het Amerikaanse antitrust-beleid heeft, gekoppeld aan deregulering, sinds de jaren vijftig hard toegeslagen:
in grote bedrijfstakken zijn fusies belet, ondernemingen
afgesplitst, monopolistische vergunningen ingetrokken, prijsovereenkomsten aangepakt (vooral sinds “the electrical conspiracy” in 1961), in 1975 is de mogelijkheid van federale.
verticale prijsbinding vervallen, terwijl, zeer belangrijk, het
aantal particuliere antitrust-procedures steeg van een paar
honderd per jaar vóór 1960 tot meer dan 1500 per jaar sinds
1970. Er is met andere woorden een tegenwicht ingebouwd
tegen machtsposities dat berust op de belangen van andere
ondernemingen. Het is bekend dat deze bron van informatie
en klachten ook binnen de Europese Gemeenschap begint te
werken. Niettemin was ongeveer de helft van de stijging toe te
schrijven aan niet-identificeerbare oorzaken, die binnen de
bedrijfstakken optraden (dat wil zeggen: niet berustten op
verschuivingen tussen de sectoren). Dat betrof de gevestigde
kleinere en middelgrote ondernemingen en nieuwe toetreders
die sneller groeiden dan de leidende ondernemingen alsmede
de overgang van collusief gedrag tussen leidende ondernemingen naar actievere prijs- en produktconcurrentie. Dat wil
zeggen dat spontane concurrentie binnen de If.larkten diversificatie vanuit andere markten ten grondslag liggen aan het
grootste deel van de toename van de concurrentie.
4.2. Europese Gemeenschap
Zoals gewoonlijk is de informatie betreffende de Gemeenschappelijke markt en de lidstaten minder uitvoerig dan voor
de Verenigde Staten. Ook is het niet doenlijk aan de
afzonderlijke landen aandacht te schenken. Met enkele
grepen uit de recente literatuur moet daarom worden volstaan. Engelse economisten zijn het er wel over eens dat ten
eerste de algemene concentratiegraad over een lange periode
(1911-1970) aanmerkelijk is gestegen 45): het aandeel van de
grootste honderd ondernemingen in de netto-produktie van
de verwerkende industrie steeg in Groot-Brittannië van 24%
in 1935tot 32%in 1958en40à41%in 1970.Ten tweede was er
bovendien in de jaren vijftig en zestig een aanzienlijke stijging
van de marktconcentratie, zowel omdat de gemiddelde
marktconcentratie steeg als omdat er meer bedrijfstakken
waren waarin de marktconcentratie steeg, dan waarin zij
daalde. Tussen 1968 en 1975, het jaar waarover de laatste
concentratie-indices berekend zijn, was echter nauwelijks
sprake van verandering: het proces van toenemende marktconcentratie is in die jaren tot stilstand gekomen, wederom
zowel naar de gemiddelden als naar het aantal bedrijfstakken
bezien 46). De groeiende invoer, alsmede de afsplitsingen van
ondernemingen zullen van invloed zijn geweest als de toenemende diversificatie in de Britse economie, die, evenals elders
in Europa, veel later op gang kwam dan in de Verenigde
Staten,. Het effect van de diversificatie op de concurrentie is
vermoedelijk in overeenstemming geweest met de verwachting: geen verandering indien de concentratie reeds laag was
in de gepenetreerde bedrijfstak en aantasting van de marktposities indien de gepenetreerde bedrijfstak hoge concentratie
kende 47).
Over de Europese Gemeenschap als geheel informeren ons
nieuwe publikaties van individuele auteurs, maar uitvoeriger
zijn de sectorstudies die de Europese Commissie laat verrichten, alsmede de jaarlijkse verslagen over het mededingingsbeleid van de Commissie 48). De ontwikkeling van de algemene
concentratie is weergegeven in tabel 3. Daarin komt de
sterke stijging van het aandeel van de grootste vijftig ondernemingen in de Europese Gemeenschap tussen 1965 en 1976
1278

duidelijk tot UItlOg. Deze berustte vooral op fusies en
overnames, aanvankelijk horizontaal gericht, later toenemend gediversifieerd. Sinds het midden van de jaren zeventig
is dit proces vrijwel zeker gestopt, zoals eerder in de Verenigde
Staten, omdat ten eerste de fusiegolf wegebde en ten tweede
vele grote concerns moesten herstructureren, w.o. het afstoten van verliesgevende of weinig rendabele ondernemingen.
Tabel 3. Algemene concentratie in de Europese Gemeenschap
(omzet in procenten van de totale bruto industriële produktie)
Aandeel

van de

grootste …..
ondernemingen

1960

1965

1970

1976

I- S ……………..
9-20 ……………..
21 – 50 ……………..

4.6
4,6
6,3

4.2
4,7
5,5

6,5
6,4
7,4

7,9
7,2
9,4

……………..

15,4

15,4

20,3

24,5

1 – 50

Bron: Locksley en Ward. op.cit. Zie het artikel van beide auteurs voor een toelichting op de
verre van eenvoudige

wijze van berekening

van de algemene

concentratiegraad.

De eerste verslagen van de Commissie stonden nog in het
teken van de in de jaren zestig ingezette concentratietendens
door middel van nationale fusies, overnames en internationale vervlechtigingen. Dat betrof ” … een bijna alle landen en
alle sectoren omvattend concentratieproces ” , dat steeds
sterker werd en het aantal mededingers deed afnemen. Tevens
groeiden de dispariteiten in grootte tussen de ondernemingen
49). Het peil van de concentratie verschilde weliswaar per
land en per sector, maar geconstateerd kon worden dat in
homogene deelmarkten steeds meer machtsposities ontstonden. Deze sterk geconcentreerde sectoren belemmerden bovendien de integratie van de markten, de centrale doelstelling
van de Gemeenschappelijke markt 50). Omstreeks he.tmidden
van de jaren zeventig bereikte deze beweging haar einde, en
tevens hoogtepunt. Tussen 1970 en 1975 bleek uit de marktstudies die de Commissie in representatieve bedrijfstakken
van alle lidstaten liet verrichten, een neiging tot stabilistatie
van de sectorale concentratie (het aandeel van de grootste vier
ondernemingen in de totale omzet van de bedrijfstak of
markt; van stabilisatie was sprake indien deze grootheid niet
meer dan + I% of -1% afweek van de vorige waarneming). Tussen 1970 en 1972 was er op een totaal van 83 marktstudies
sprake van,stabilisatie in 35 (42%) der gevallen, bij 34 van
toename en bij 14 van afname van de concentratiegraad. Tussen 1972 en 1974 was er stabilisatie bij 31 van de 60 studies
(50%), bij 14van toename en 15van afname van de concentratiegraad. “Sinds 1972 vertonen de bedrijfstakken waar de industriële concentratie reeds een zeer hoge graad heeft bereikt,
een duidelijke tendens naar stabilisatie, zelfs naar verlangzaming van het proces van industriële concentratie” schreef de
Commissie in haar verslag over 197751).Tabel 4toont dat aan.

45) Deze constatering berust vooral op het werk van S. J. Prais, The
evolution of giant firrns in Britain, Cambridge, 1976, blz. 4/5.
46) K. D. George en C. JoU, Industrialorganization. Cornpetition,
growth and structural change, derde druk, Londen 1981, blz. 128.
Secretary of State for prices and consumer protection. A review of
monopolies and mergers policy, HMSO, 1978, blz. 48-60.
47) M. A. Utton, Diversificationandcornpetition, Cambridge, 1979,
hoofdstuk 3.
48) Zie o.a. G. Locksley en T. Ward, Concentration in manufacturing
in the EEC, Carnbridge Journalof Econornics, 1979,nr. 3, blz. 91-97.
H. W. de Jong (red.), op.cit., 1981.Steeds deel III van het betreffende
jaarverslag van de Commissie, april 1972 tot april 1981.
49) Tweede verslag, nrs. 174 tot 187.
50) Derde verslag, grafiek 2, blz. 133.
51) Zevende mededingingsverslag, 1978, nrs. 284 en 285. Zesde
verslag, 1977, no. 293.

Tabel 4. De sectorale concentratie in de Europese Gemeenschap
1962 – 1973/1974 a)
1972173

1973174

50

50

50

8
15
15
11
16%
46%

10
15
14
11
20%
50%

10
15
15
10
20%
50%

1962
Aantal bedrijfstakken in de lidstaten:
waarvan met:
C, = 75 – 100%
C, = 50- 75% ……… C, = 25- 50% ……………….
C,= 0- 25%
Aandeel bedrijfstakken met C, > 75%
Aandeel bedrijfstakken met C, > 50%

……………….
……….
……………….

1969

1969

46

46

7
6
14
19
15%
28%

8
10
13
15
17%
39%

Toelichting: C. = aandeel in de omzet van de betreffende bedrijfstak van de grootste vier
ondernemingen (bedrijfstak als regel op 3-cijferclassificatie).
Bronnen: Derde verslag, 1974, blz. 127 e.v. Zesde veIlllag, 1977. blz. 189.
a) Omdat het aantal bedrijfstakken links en rechts van de streep iets veIllchilt en ook de
onderzochte gevallen niet geheel identiek waren, zijn de niveaus niet zonder meer vergelijkbaar.

De stijging van de algemene concentratiegraad is eveneens
tot staan gekomen. Onderhanden berekeningen van de Commissie betreffende het aandeel van de grootste honderd industriële ondernemingen in de totale omzetten wijzen in dezelfde richting: een aandeel van ca. 23% in 1970dat steeg naar
30,7% in 1974, maar daarna terugliep tot 29% in 1979.
Het ging in het voorgaande om nogal ruim omschreven
bedrijfstakken (in het algemeen een 3-cijferclassificatie),
zodat een nauwkeuriger analyse nodig is om over mededinging en dominantie in markten te kunnen oordelen. Het
verslag over 1977bevatte de samenvatting daarvan: het betrof
een overzicht van bijna 250 produktmarkten in allerlei lidstaten, betrekking hebbend op de jaren 1972-1977 52). In deze
produktmarkten (elektrische koffiezetapparaten, melkpoeder, krantenpapier, soep in blik, bier in flessen, kleurentelevisietoestellen, orale antidiabetica, om er enkele te noemen, in
het algemeen dus een 4-cijferclassificatie) was het marktaandeel van de leidende onderneming 25% of hoger; een drempel,
gekozen omdat hij bijna altijd het nauw oligopolie of een
marktbeheersende onderneming aangeeft. De verdeling is
weergegeven in tabel 5. De Commissie schreef: “Het is
bijzonder frappant, te constateren hoe groot het aantal binnenlandse markten is, waar de voornaamste firma meer dan
50% marktaandeel heeft – ongeveer een hondertal gevallen
op de 250 die zijn opgenomen -, hetgeen op het bestaan van
aanzienlijke domineringsmacht
lijkt te wijzen” (cursivering
van de EG-Commissie).

Tabel 5. Produktmarktconcentratie
Marktaandeel
van de grootste onderneming

in de EG, 1972 – 1977
Aantal
produktmarkten

2:
75% (“monopolies”)
2: 50 – 75% (“nauwe oligopolies”)
2: 25 – SO% (“nauwe oligopolies’).

19
76
149

Totaal produktmarkten

244

Bij deze uitspraak van de Commissie passen evenwel een
paar aanvullende opmerkingen. Ten eerste is, zoals de
Commissie zelf zegt, de lijst van de onderzochte produktmarkten geen volledige, maar slechts een – zij het omvangrijke – keuze. Veel andere produktmarkten hebben marktaandelen voor de groqtste onderneming die nog niet bekend
zijn omdat er nog geen studies naar verricht zijn. Ten tweede
zou, omdat het aantal aldus afgegrensde produktmarkten
(4-cijferclassificatie), in de NA CE-classificatie meer dan 1.000
bedraagt, een voorzichtige gevolgtrekking wel eens kunnen
luiden dat binnen de Gemeenschap de dominante ondernemingen en nauwe oligopolies minstens zo ruim vertegenwoordigd zijn als in de Verenigde Staten in 1980 (vergelijk tabel 1),
zij het wellicht minder dan de 44% van 1958 in de VS.
Shepherd heeft nl. voor de berekening van de aandelen in
ESB 23/30-12-1981

tabel 1ongeveer de helft van de nationale concentratiegraden
aangepast voor de marktomvang. Als regel zullen in de
studies ten behoeve van de Europese Gemeenschap, gegeven
de benadering per land waarin rekening wordt gehouden met
invoer en uitvoer, de concentratiegraden beter op de marktverhoudingen zijn afgestemd. Ten derde signaleerde de
Commissie in 1977: ” … een grote mate van onbeweeglijkheid
bij de overheersende posities, in die zin dat het in de loop der
jaren bijna steeds dezelfde firma is die de eerste plaats inneemt, op eenzelfde produktenmarkt
en soms voor hetzelfde
produkt in meerdere lidstaten” 53).
De omslag kwam evenwel snel. In de tweede helft van de
jaren zeventig zette een dubbele tendens, welke eerder in
aanzet te zien was, met versterkte kracht door:
– enerzijds een teruggang van het aantal ondernemingen in
verschillende bedrijfstakken (soms vrij sterk en abrupt),
een vergroting van de produktieschaal en vooral van de
omvang van de detailhandelsondernemingen;
– anderzijds een teruggang, in vele markten, van de positie
van de dominerende ondernemingen, Er was ” … a
tendency away from single-firm dominance accompanied
by spreading duopolistic or triopolistic dominance” 54)
Als gevolg van beide ontwikkelingen is er sprake van
toenemende oligopolisering, Een jaar later wordt de versterkte concurrentie van de zijde van nieuwe produkten en nieuwe
aanbieders gesignaleerd die, te zamen met de veranderingen
in de marktaandelen van de leidende ondernemingen, verschuivingen in het marktpatroon van massa-consumentengoederen bewerkstelligt. Er komt een brede tendens naar
sterker en intensiever concurrentie op, berustend op:
– een verdieping van de assortimenten, door jaarlijkse toevoegingen van typen en modellen, èn een snelle wisseling
in de assortimenten. Onderzoeken in Frankrijk, Italië en
Benelux wijzen daarop: als voorbeeld moge gelden de
Belgische markt voor elektrotechnische consumentengoederen waar van de 142 produkten in de Survey van
november 1978 een jaar later slechts 33 (minder dan 25%)
overgebleven waren 55);
– met toenemende concentratie in de handel gaat een grote
onderlinge, horizontale concurrentie van industriële aanbieders gepaard en een versterkte verticale onderhandelingsmacht tegenover hen. De gevolgen zijn verscherping
van de prijsconcurrentie, dalende “relatieve” (d.w.z. ten
opzichte van de inflatie) prijzen en versmalling van de
winstmarges.
– in de tweede helft van de jaren zeventig en vooral sinds
1979 is de toenemende overcapaciteit waarneembaar in
vele bedrijfstakken, die de prijsconcurrentie bevordert,
volgens het model van figuur 5;
– tot de nieuwe strategie van de nauw oligopolistisch
gestructureerde markten behoort ook de neiging tot
grotere verticale arbeidsverdeling: grote producenten van
onderdelen leveren aan verscheidene grote afnemers, die
nogal intensieve concurrentie kennen. Vooral de transnationale ondernemingen, die meer en meer dezelfde plaatsen in dezelfde produktmarkten van diverse lidstaten gaan
innemen, gebruiken deze vorm van samenwerking -“reciproke integratie” wordt dat in het negende verslag
genoemd 56);
er is uiteraard ook grotere internationale concurrentie
van de zijde van ondernemingen uit derde landen (Japan,
ontwikkelingslanden), alsmede van multinationale onder-

52)
53)
54)
55)
56)

Zevendeverslag, 1978, tabel 12, blz. 233-237.
Zevendeverslag,nr. 290. Cursiveringvan de Commissie.
Negendeverslag, nr. 223,
Tiende verslag,nr. 262.
Negendeverslag,nr. 220 (c).
1279

nemingen die hun voortbrenging hebben verlegd naar
goedkopere produktieplaatsen buiten de Gemeenschap.
Deze omslag manifesteert zich ook in de prijsvorming van
de handel. De grote winkelbedrijven geven de toon aan en
streven meer naar winstmaximalisatie over de gehele (en zeer
gevarieerde) omzet, dan dat zij uit zijn op maximale omzetgroei. De prijsvorming per artikel loopt sterk uiteen naargelang er concurrentie is en bijgevolg zijn er grote verschillen in
de winstmarges. per artikel. Er zijn veel produkten die als
“loss-leaders” worden gevoerd (model van figuur 3) en de
veranderingen in de artikelen die daartoe dienen zijn eveneens
frequent 57). Anderzijds worden excessief hoge marges
nagestreefd op artikelen waar dat haalbaar is, al is het alleen
maar om de verliezen op de lokartikelen goed te maken.
Besluit
Wanneer ik, het voorgaande ovérziende, enige conclusies
mag trekken dan zijn het de volgende. De theoretische
benadering van de marktproblematiek begint pas in recente
jaren de indeling te maken van de marktorganisatievormen
die Lambers reeds lang geleden onderscheidde, namelijk
concurrentie, combinatie en concentratie. Dit onderscheid is
vruchtbaarder gebleken dan de statische marktvormenleer,

omdat het de mogelijkheid biedt nadere verbijzonderingen
aan te brengen en deze partiële modellen praktisch te gebruiken. Zodoende kan men “doen zien wat de werkelijkheid
doet”. Bovendien, en niet minder belangrijk, laat deze indeling
veel ruimte voor dynamische interpretaties van het marktgebeuren.
Dat in de trits de concurrentie – zij het in steeds wisselende
verschijningsvormen – de boventoon blijft voeren, volgt uit
de definitie die, realistisch als zij is, haar ziet als rivaliteit om
schaarse middelen in een markteconomie. Deze mededinging
is inderdaad onuitroeibaar taai gebleken, want na een concentratiegolf zonder weerga in de Verenigde Staten en WestEuropa blijkt de mededinging – in de eerste markteconomie
overigens eerder dan in de tweede – de overhand te krijgen en
de beide andere organisatiewijzen terug te dringen.
Aldus werd het paradigma van structuur, proces en resultaat, in Rotterdamse versie, het paraaf van de oplossing der
paradox, waarmee dit artikel begon. De onnavolgbaar fraaie
wijze waarop Lambers dit paraaf stempelde op de economische wetenschap, heeft vele generaties economisten aan hem
verplicht.
H. W. de Jong

57) Negende verslag, nr. 235.

\

Auteur