Ga direct naar de content

Toestaan of verbieden?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 16 1981

Toestaan of verbieden?
Een beschouwing rond de Wet economische mededinging
PROF. DR. C. J. VAN DER WEIJDEN*

Met mededingingsbeleid in Nederland wordt gekenmerkt door een vrij
voorzichtige benadering. Principiele afwijzing van alle vormen van concurrentiebeperking
heeft het nooit gehaald. Ook in de Wet economische mededinging wordt een ambivalente positie
ingenomen: enerzijds optreden tegen te vergaande beperking van de concurrentie, anderzijds
ruimte voor vermindering van de concurrentie wanneer ongewenste gevolgen dreigen.
Voor de toepassing van de Wet staan geen duidelijke criteria. Toetsing wordt aan de
Commissie Economische Mededinging overgelaten, van welke Commissie prof. Lambers
gedurende een aantal jaren voorzitter was. In dit artikel wordt ingegaan op de
ontwikkeling van het mededingingsbeleid.

Inleiding
Niet velen zouden zeer verbaasd zijn indien uit een enquete
zou blijken dat de Wet economische mededinging geen grote
bekendheid geniet. Het bestaan van de wet wordt aan degenen die op enigerlei wijze worden geconfronteerd met dejuridische aspecten van de economische ordening zeker wel doorgegeven. Nederland is echter, vergeleken met de toepassing
van de antitrustwetgeving in de Verenigde Staten en met de
toepassing van de Europese wetgeving, arm gebleven aan indrukwekkende zaken. Sedert het in werking treden van de
wet zie ik slechts als ,,grote” zaken de problematiek van de
verticale prijsbindingindeperiode 1960-1964 en het optreden
tegen Hoffmann La Roche in verband met de prijzen van
librium en valium in de peri ode 1974-1976.
De 610 landelijke mededingingsregelingen en de 753 plaatselijke en regionale regelingen die in het verslag over de toepassing van de Wet economische mededinging over het jaar
1980 worden gemeld, hebben kennelijk geen met het algemeen belang strijdige gevolgen en evenmin is kennelijk sprake van economische machtsposities, waarbij kan worden gesproken van misbruik van economische macht 1). Deze conclusie kan echter voorbarig zijn. Immers, naast het formele
mededingingsbeleid — dat gepaard gaat met een adviesaanvraag aan de Commissie economische mededinging en waarbij mogelijkerwijs uiteindelijk een ministeriele beschikking
wordt uitgevaardigd — kennen wij het informele mededingingsbeleid, dat zich afspeelt binnen de vier muren van het
departement. In dit geval wordt binnenskamers overleg gevoerd met partijen bij een kartelal’spraak ten einde aanpassingen in de overeenkomst te realiseren van die bepalingen
waartegen men op het Ministerie van Economische Zaken
bezwaar heeft. Persoonlijk ben ik weinig gelukkig met een
mededingingsbeleid dat in hoge mate het stempel van een informeel beleid draagt: de criteria worden niet of minder duidelijk zichtbaar. Zouden deze echter kunnen worden gevonden in vroegere uitspraken van de Commissie, dan kan dit tot
een ongewenste verstarring of handhaving van de status quo
leiden. Toegegeven zij dat in het jaarlijkse verslag ook een
overzicht staat inzake het informele beleid. Dat gebeurt echter in rijkelijk vage termen: er wordt gesproken over toetsing
aan zowel het mededingingsbeleid als het prijsbeleid en bij
ESB 23/30-12-1981

een bepaalde regeling wordt gemeld dat overleg wordt gevoerd om tot aanpassing van de regeling te komen. Men kan
hier toch moeilijk spreken van duidelijke criteria en evenmin
dat veel inzicht wordt gegeven in de inhoud van de regeling en
in het gevoerde overleg. De erkenning dat het beleid meer
omvat dan het formele beleid, leidt naar mijn mening niet tot
de conclusie dat het formele beleid slechts de top van de ijsberg is en dat onder het wateroppervlak veel ,,grote” zaken
aan de orde komen.
Onze wetgever heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt.
Een formele procedure vergt nl. de instemming van alle betrokken ministers. De handelingsvrijheid van het Ministerie
van Economische Zaken is derhalve beperkt. Bij een niet al te
grote belangstelling van het parlement voor dit deel van het
beleid komt niet naar buiten of een door een bepaald departement gewenste benadering wordt geblokkeerd door een andere visie op de problematiek bij andere betrokken departementen.
Materieel is een probleem dat de opvattingen over de wenselijkheid van een scherp mededingingsbeleid in ons land
nogal uiteenlopen. Dit leidt — nog afgezien van het feit dat
tijdens een depressie een anti-kartelpolitiek nergens populair
is — tot nuancering. Onlangs werd bij voorbeeld door De
Hen gesteld dat sommige bedrijfstakken zeer wel zouden
kunnen varen bij een herstel van een krachtige onderlinge
concurrentie, maar dat in andere gevallen de gevolgen heilloos zujlen zijn (kapitaalvernietiging, geheime in plaats van
open afspraken) 2). Een dergelijke, al of niet terechte, opvatting leidt tot voorzichtigheid. De vorige secretaris van de
Commissie economische mededinging, prof. C. Schouten,
placht het aldus te stellen: wij zijn niet ,,kartelfeindlich” en
ook niet ,,kartelfreundlich”, maar kartelkritisch. Daarom
ook is onze wetgeving een misbruikwetgeving. Voor een mo-

“Hoogleraar staathuishoudkunde aan de Erasmus Universiteit
te Rotterdam.
1) Nederlandse Staatscourant, 17 September 1981, biz. 2.

2) P. E. de Hen, Politieke en economische macht, in: W. A. A. M.

deRoose.a. (red.), Depluriforme economische macht, 1981, biz. 185.

1281

tivering van zijn houding t.o.v. de mededinging verwees hij
logse depressiejaren, toen door heftige concurrentie kapitaalverlies optrad en uiteindelijk de dienstverlening aan de consu-

Bij al deze problemen ligt de vraag voor de hand: waarom
is het begrip werkzame mededinging gei’ntroduceerd? 9)? In
het klassieke economische systeem speelde de mededinging
een belangrijke rol. Een economic met arbeidsdeling vraagt

ment in gevaar kwam.

om coordinate en deze codrdinatie wordt verschaft door het

naar de toestanden in het vervoerswezen tijdens de vooroor-

De erkenning dat hier sprake is van een probleem kan men
tie is. Het laatste komt nogal eens voor bij een vraag die ver

marktmechanisme; dit mechanisme werkt door concurrentie
en deze concurrentie komt tot uiting in de prijs. Marktmacht
verstoort deze coordinate: het is in de klassieke opvatting
geen gevolg van economische dynamjek en economische dy-

onder de produktiecapaciteit blijft, terwijl aanpassing van de
capaciteit slechts in een langzaam tempo mogelijk is, er spra-

van marktmacht — dus vrijheid — is een voorwaarde voor

ook in recente Amerikaanse literatuur terugvinden: erkend

wordt dat er soms te weinig en dat er soms te veel concurren-

namiek en is ook geen gevolg van marktmacht. Afwezigheid

ke is van hoge vaste kosten, hetgeen een aanvaarden van

een optimaal resultaat; het ontstaan van macht wordt tegen-

ruiineuze prijzen oproept 3). Zodra men de mogelijkheid van

gegaan door enerzijds concurrentie tussen de aanbieders en

een te veel of te weinig aan concurrentie gaat erkennen, wordt

anderzijds door de keuzevrijheid van de vragers.

de vraag naar het waarom van de concurrentie — en het gaat
dan Vrijwel steeds om prijsconcurrentie — klemmender. Een
principiele benadering van de concurrentie, waarin deze als
doel in zich wordt beschouwd, wordt dan onmogelijk. Naar
voren komt een instrumentele benadering van de concurrentie. Tussen deze twee benaderingen bestaat een spanning die

Omstreeks 1870 richtte de aandacht zich meer op de voorwaarden waaraan voldaan moet zfjn wil er sprake zijn van een

in de Duitse literatuur veel stof tot discussie gaf en geeft 4).

van een theorie over de marktontwikkeling. Het economische
aspect van bepaalde vraagstukken werd verzelfstandigd of,
wellicht beter gezegd, versmald.
De voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil er sprake

Gezonde concurrentie als doel van beleid

optimaal resultaat. De status van het begrip vrijheid veran-

derde. Het werd een randvoorwaarde in plaats van een fundamenteel probleem en verdween eigenlijk uit de belangstelling.

De concurrentietheorie werd een allocatietheorie in plaats

zijn van een optimaal resultaat, zijn in de praktijk niet te reaDe Wet economische mededinging biedt de mogelijkheid

op te treden tegen kartelovereenkomsten en tegen economische machtsposities, indien de gevolgen van die overeenkomsten of machtsposities strijdig zijn met het algemeen belang. Tijdens de parlementaire behandeling werd duidelijk
gemaakt dat aan dit mogelijke optreden de wens ten grond-

slag ligt om op essentiele punten als kwaliteit en prijs een gezonde concurrentie te handhaven en te bevorderen 5). Daardoor zouden moeten worden gerealiseerd: een bevordering

liseren. In de prijstheorie ontstonden, naast de volledig vrije
mededinging, de monopolistische en oligopolistische concurrentie en de imperfecte mededinging. Ook in het denken over
de mededingingspolitiek kwam ruimte voor monopolistische

elementen. Clark ging bij de invoering van het begrip workable competition” uit van de stalling dat volledige mededinging — hoe gewenst ook — helaas niet realiseerbaar is en dat
imperfecties soms met imperfecties zullen moeten worden bestreden. In 1961 ging Clark verder: concurrentie is een nooit

van de economische expansie, een bestrijding van de economische stagnatie en aanvaardbare kosten- en prijsverhoudin-

afgesloten proces van voorsprong nemen en nagevolgd wor-

gen. Opgemerkt wordt ook dat afwezigheid van economische

voorwaarden voor en gevolg van dit proces zijn. De vraag

macht geen voorwaarde is voor deze gezonde concurrentie,

werd toen: wat zijn gewenste en wat zijn ongewenste onvol-

maar een redelijk evenwicht van economische macht wel. Dit

komenheden?

den. Volledige mededinging is niet gewenst, daar imperfecties

evenwicht kan volgens de indieners van het wetsontwerp

Deze benadering leidde toch niet tot een verzoening van

soms een bundeling, soms een spreiding van macht noodzakelijk maken 6). Ook werd betoogd dat het gaat om een maatschappij waarin de produktieve krachten zich richten op een

het klassieke ontwikkelingsdenken en het neoklassieke allocatiedenken. Bij de beoordeling van het al of niet werkzaam
zijn van de mededinging ging het om het best mogelijke resultaat. Daarbij werden twee aspecten naast elkaar onderschei-

zo efficient mogelijk bevredigen van de wensen van de consumenten en van de collectieve behoeften, waarbij duurzaam

hoge winstposities worden vermeden.
In dezelfde periode waarin in ons land de vage term gezonde concurrentie als doelstelling van de Wet wordt gesteld,
wordt in de Verenigde Staten nogal gediscussieerd over de
bruikbaarheid van dit begrip onder de naam werkzame mededinging. De benadering is nogal negatief. De term zou een
etiket zijn voor een slecht gedefinieerde marktvorm waarvan

alleen maar wordt gesteld dat deze sociaal aanvaardbaar is 7).
In de discussie komen drie criteria — te weten de marktstructuur, het gedrag van de aanbieders op de markt en het economisch resultaat — naar voren ter beoordeling van de werkzaamheid van de mededinging. Het marktresultaat was voor
Edwards niet bruikbaar om de sociale aanvaardbaarheid van
een monopolie te beoordelen, Stigler vond het geen objectief

den:

a. statische efficientiecriteria, zoals efficiente allocatie van
produktiemiddelen, inkomensverdeling op basis van geleverde prestaties en niet op grond van macht e.d.;

b. dynamische elementen als flexibiliteit bij wijziging van
marktomstandigheden en doorvoering van technische

ontwikkelingen.
Moeilijkheden ontstonden zodra de tweede benadering inging tegen de eerste benadering: b.v. monopoliewinsten zouden voorwaarden voor b kunnen zijn, terwijl zij in strijd

zijn met a. De theorie gaat dan zweven. Met de ,,workable
competition” is geen ,,angemessene” theorie ontstaan over de

samenhang tussen marktvorm en economische dynamiek. In

criterium en Lewis verwierp het omdat niet nagegaan kan
worden of bepaalde resultaten al of niet zijn afgedwongen

door mededinging 8). Dirham en Kahn verwierpen de marktstructuur als criterium, enerzijds omdat bestrijding van een
monopolistische marktstructuur zou inhouden dat men dan
de economic weer de twintigste eeuw uit zou willen halen,
en anderzijds wegens gemis aan objectiviteit. Dit criterium zou

slechts leiden tot vage toetsen met veel ontsnappingsmogelijk-

3) F. Kottke, The promotion of price competition when sellers are
few, 1978, biz. 2.
4) 1. Schmidt, Wettbewerbstheorie und -politik, 1981, hoofdstukl.

drag: het zou gaan om een oordeel over de wijze waarop de

5) Wet economische mededinging, Editie Schuurman en Jordens,
nr. 12, 1970, biz. 26.
6) Idem, biz. 14.
7) G. W. Stocking, Workable competition and antitrust policy,

ondernemingen ,,het spel”spelen. Kennelijk is het niet zo eenvoudig bevredigende criteria te formuleren voor de mededinging in een systeem van ondernemingsgewijze produktie.

8) Idem, biz. 257.
9) M. Tolksdorf, Stand und Entwicklungstendenzen der Wettbewerbstheorie, Wirtschaft und Wettbewerb, 1980, biz. 785 e.v.

heden in juridische procedures. In de genoemde reeks — resultaat, structuur en gedrag — resteerde dan nog slechts het ge-

1282

1961, biz. 242.

de benadering van de concurrentie als een dynamisch proces
blijft de vraag immers open bij welke marktvorm een succesvolle navolging zal optreden.
Intussen werd de werkzame mededinging omstreeks 1966
de legitimerende grondslag voor de activiteiten van het Duitse Bundes Kartel Amt. Deze grondslag werd gelegd door

Kantzenbach die concurrentiebeperkingen (afspraken, fusies)
in bepaalde situaties aanvaardbaar acht. Een zinloze machts-

strijd en ru’ineuze concurrentie dienen te worden voorkomen.
Hij benadert de mededinging zuiver instrumenteel; het gaat

om het zo goed mogelijk realiseren van een aantal doelstellingen. Men is dan in Duitsland ook zo ver dat ,,atomistische
Konkurrenz nicht den Idealfall des Unternehmerswettbewerbs” meer is. Als optimale marktstructuur wordt dan gewezen op het zogenaamde ,,weite oligopol”, waarbij de inten-

siteit van de concurrentie wordt beoordeeld op basis van de
snelheid waarmee een voorsprong overgaat in een navolging.
Hierbij wordt dan weer aangetekend dat de navolging niet te
snel mag kunnen geschieden, daar dan het nemen van een
voorsprong niet lonend is en achterwege blijft. Echter de navolging mag ook weer niet te traag geschieden, want dan zijn
er langdurige monopoliewinsten en dat betekent dat er sprake is van een inkomensverdeling los van geleverde prestaties.
Uit deze laatste zinsneden blijkt alweer dat het criterium voor
de beoordeling van de mate waarin de doelstellingen worden
gerealiseerd nogal vaag blijft.
Dit leidde tot de neoklassieke theorie van de werkzame
mededinging van Hoppmann. Hij legt de klemtoon op de
aanwezigheid en handhaving van concurrentievrijheid. Hij
stelt zonder meer dat concurrentievrijheid en economisch
voordeel twee kanten van een zelfde zaak zijn. Mededingingspolitiek zou dan een strijd inhouden tegen elke vorm van concurrentiebeperking. Marktmacht houdt niet noodzakelijk
een beperking van de concurrentie in en behoeft dan ook niet
op zich te worden bestreden. Bij fusies komt hij in de moeilijkheden: hij neigt tot een ,;per se” verbod, omdat het aantal
concurrenten vermindert. Wij zien dat de maatstaf concurrentievrijheid bij een concreet verschijnsel een nadere vulling
vraagt en dat wordt in dit geval gevonden in het aantal concurrenten.

de mogelijkheid van het vaststellen van minimumprijzen

door de overheid).
Het wetsontwerp baseert zich wat de typering van ons economisch systeem betreft op de Economische Structuurnota
van juni 1976. Daarin wordt gebruik gemaakt van het begrip
georie’nteerde markteconomie om ons gemengde en gedecentraliseerde stelsel aan te duiden. Uiteraard is het marktmechanisme in ons stelsel van grote betekenis. Dit leidt echter tot
een tweezijdige benadering: enerzijds vergt een dergelijk stelsel overheidsoptreden tegen te vergaande beperkingen van de
concurrentie en anderzijds een ruimte voor de overheid om de
concurrentie in te perken waar deze onwenselijke gevolgen
heeft. De minster erkent dat deze tweezijdige gerichtheid ook
aanwezig is in de Wet economische mededinging, maar meent
toch over een nieuw instrument te moeten kunnen beschikken. Daar dit instrument zich op de prijsconcurrentie richt,
is het van belang na te gaan wat de opsteller van het wetsontwerp verwachtte van de prijsconcurrentie. Dat was nogal
veel:
1. een werkzame prijsconcurrentie zou de doeltreffendheid
van de verschillende maatregelen ter bestrijding van inflatie vergroten;
2. prijsconcurrentie zou leiden tot een juistere inkomensverdeling, want de consument behoeft niet meer voor de goederen en diensten te betalen dan nodig om de continui’teit
van het aanbod te garanderen;
3. door prijsconcurrentie zouden nieuwe structuren eerder
een kans krijgen en oude structuren zich niet onnodig lang
handhaven;
4. prijsconcurrentie zou de economische groei bevorderen
door het afdwingen van verbeteringen in de relatieve
kostenposities.

Deze heilzame gevolgen verhinderen de indiener niet te
stellen dat de rol van het prijsmechanisme door de overheid
soms moet worden aangevuld en soms moet worden vervan-

gen. In dit verband worden genoemd: steunmaatregelen, regionaal beleid, maatregelen ter bescherming van de consument, het milieu en sociale of andere maatschappelijke belangen. Opgewekt wordt medegedeeld dat deze maatregelen de
intensiteit van de concurrentie alsmede de orienterende en

stimulerende werking er van niet wezenlijk (?) aantasten.
Kartelvrijheid of kartelverbod?

Het voorgaande leidt niet tot een duidelijke steun voor een
verbodswetgeving. De criteria voor werkzame mededinging,
of zij nu liggen op het terrein van marktstructuur, marktgedrag en marktresultaat, dan wel statisch of dynamisch van
aard zijn, blijven onvoldoende hard. Het lijkt er op dat de Nederlandse wetgever — met zijn criterium: toegestaan tenzij

strijdigheid met het algemeen belang wordt geconstateerd —
getuigt van een wijze benadering.
Toch is er twijfel. De minister van Economische Zaken
Langman maakte zich indertijd zorgen over de invloed van
prijskartels op het verschijnsel inflatie. In 1971 gingeen ver-

zoek om advies uit naar de SER. In 1973 sprak de meerderheid van de SER zich uit voor een wettelijke regeling die t.a. v.
horizontale prijsregelingen zou uitgaan van een wettelijk vermoeden van strijdigheid met het algemeen belang. In de toelichting op het begrotingshoofdstuk van Economische Zaken
in 1974 stelde de toenmalige bewindsman Lubbers dat hij zich
achter deze visie van de meerderheid van de SER stelde. Met
betrekking tot horizontale prijsregelingen zou worden uitgegaan van een vermoeden van strijdigheid met het algemeen

belang. Er moest echter wel ruimte bestaan voor prijsregelingen die een algemeen maatschappelijk nut afwerpen dat op-

Integendeel, de concurrentie zou er juist door kunnen worden

bevorderd. Bei’nvloeding, correctie en eventueel vervanging
van de concurrentie kan nodig zijn in geval van ordeningsmaatregelen gericht op een bepaalde sector. In de structuurnota werd deze benadering eveneens aangekondigd.
Op basis van deze overwegingen wordt vervolgens gesteld
dat de Wet economische mededinging niet voldoende mogelijkheden biedt om de doelstelling van werkzame mededinging te realiseren en structuurpolitieke belangen te dienen.
Kartelovereenkomsten hebben ten doel de uitkomsten van de
ruilverkeersprocessen te beinvloeden ten gunste van de kartelgenoten en vrijwel steeds zal er nadeel zijn voor degenen
die met het kartel of op basis van de kartelovereenkomst
moeten handelen. De d wang tot het laag houden van het kostenniveau en de drang tot aanpassing in ornvang en richting
van economische activiteiten wordt verzwakt. Dit leidt tot de
conclusie dat bij het afsluiten van een kartelovereenkomst
niet is gegarandeerd dat een juiste afweging plaatsvindt van
alle in het geding zijnde belangen. Daarom is er dan sprake
van een vermoeden dat er een tegenstelling zal bestaan tussen
de belangen van de kartelgenoten en die van anderen.
De wet van 1958 wordt in de MemorievanToelichtingafgeschilderd als een noodrem, terwijl er behoefte zou zijn aan

weegt tegen de nadelen die in het algemeen aan een beperking

vandeprijsconcurrentiezijnverbonden 10). Innovember 1977
leidde dit tot de indiening van een wetsontwerp dat ten doel
heeft het realiseren en verbeteren van instrumenten voor het
voeren van een mededingingsbeleid voor zover dat betrekking heeft op de prijsconcurrentie (d.w.z. het wetsontwerp

handelt over de horizontale en verticale prijsbinding en over
ESB 23/30-12-1981

10) Wijziging van de Wet economische mededinging (Voorziening

met betrekking tot prijsbinding en minimumprijzen), 25 november
1977, Memorie van Toelichting, biz. 7.

1283

preventie. Een misbruiktoezicht is onvoldoende, gewenst is

currentie van het etiket rulneus voorzien. Van een duidelijk

een gemitigeerd verbodstelsel. Het gevolg is dat men ook een

inzicht in de gevolgen van deze zogenaamde ruineuze con-

draai maakt bij de aanvaarding van een kartelovereenkomst:

currentie op lange termijn is in feite echter zelden sprake.

de overheid neemt geen genoegen meer met afwezigheid van
strijdigheid met het algemeen belang, maar eist een positief

Emoties dreigen de analyse te overheersen.
Ik denk dat een grotere klemtoon op de prijsconcurrentie

nut buiten de kring van de kartelgenoten. Er moet een aantoonbaar maatschappelijk nut zijn, een positieve invloed op
het algemeen belang. De argumenten die het ontwerp geeft
voor de overgang van een ,,toegestaan tenzij”- naar een ,,ver-

wenselijk is. Het moge dan zo zijn dat er naast prijsconcurrentie andere vormen van concurrentie zijn, zoals kwaliteitsconcurrentie, serviceconcurrentie, concurrentie via distribu-

boden tenzij”-regeling, zijn weinig overtuigend. Het betoog
stapelt oordeel op oordeel en de kritische lezer heeft weinig
reden zich gelukkig te voelen met het in de Memorie van Toelichting aanwezige staaltje van aanprijzen van wetgevende
waar.
Alleen horizontale prijsregelingen die de prijzen van goe-

concurrentie, voor de consument blijft de prijs een uiterst
belangrijke grootheid.
Vermijding van prijsconcurrentie roept in de economic

tiekanelen e.d., zodat men bij afwezigheid van prijsconcurrentie nog niet kan concluderen tot volledige afwezigheid van

effecten op die worden beschreven door de ,,fixed-price”theorie. Wijziging van marktomstandigheden leidt niet tot

deren en diensten op de afzetmarkt regelen, worden onder-

prijsaanpassingen, maar tot hoeveelheidsaanpassingen. Een

worpen aan een vergunningensysteem. Dit is dan het nieuwe

instrument. De toenmalige minister van Economische Zaken

vermindering van de vraag leidt dan op de duur niet tot een
prijsdaling, maar tot een daling van de produktie, en daarmee

wenste een instrument dat de beslissingsvrijheid van het be-

samenhangend tot een daling van de werkgelegenheid.

drijfsleven niet zou aantasten, maar wel de overheid de mogelijkheid zou bieden het prijsgedrag systematisch te toetsen

gestimuleerd door de aanwezigheid van een systeem van

aan haar beleidsuitgangspunten. De beoordeling door de

Deze benadering van hoeveelheidsaanpassing kan worden

overheid zou als uitgangspunt hebben het al of niet beant-

werkloosheidsuitkeringen. In de economische theorie wordt
opgemerkt dat prijsaanpassingen ook tot allerlei kosten

woorden van de prijsregeling aan vooral het sectorstructuurbeleid.

tegen de gevolgen die het op een zeker niveau vastpinnen van

leiden. Deze kosten zullen echter moeten worden afgewogen

Het voorgestelde verbodstelsel is, gegeven de vergunnings-

de prijzen heeft voor de koopkracht van de consumenten,

gronden, nogal matig. Deze worden in art. 15c van het ontwerp opgesomd en laten horizontale prijsregelingen toe voor
het tegengaan van excessief lage prijzen, ter verbetering van

de werkloosheid, de inflatieverwachtingen enz. Kan men de

de voorwaarden voor sanering of structuurverbetering, om
werking tussen ondernemingen mogelijk te maken, voor het

bieden van tegenwicht tegen een sterke marktpositie bij de afnemers, en voor het dienen van andere dan de genoemde
maatschappelijke belangen. Dat bij deze benadering moet
worden uitgegaan van een verbod, waarna alle horizontale
prijsregelingen aan deze ontheffingsgronden worden ge-

toetst, lijkt gegeven de vaagheid van de gronden voor bestrijding vatbaar.

Kennelijk vond de staatssecretaris die zich in het volgende
kabinet bezighield met mededingingszaken, dit ook. Hij
kwam in augustus jl. met een gewijzigde opzet van de voorgestelde wijziging van de Wet economische mededinging 11).
Wat de horizontale prijsbinding betreft wil hij uitgaan van
geoorloofdheid zolang de overheid daartegen niet is opgetreden. Hij wenst uit te gaan van de mogelijkheid van een
verbod na toetsing. Het toetsingscriterium ,,strijdigheid met
het algemeen belang” blijft vervangen door de eis dat de
afspraken een positief maatschappelijk nut dienen af te werpen. Het ,,verboden, tenzij men een ontheffing krijgt”, wordt
in dit voorstel vervangen door een ,,toegestaan tenzij men
wordt verboden”. Het gevolg is dat de proceduredwang voor
de overheid wordt verminderd en dat zij zich kan concentreren op wat wordt genoemd de werkelijk belangrijke gevallen.
Deze benadering betreur ik. De staatssecretaris had zich
naar mijn mening consequenter opgesteld indien hij had
aangekondigd alle horizontale prijsregelingen in een rustig
tempo te willen laten toetsen. Niet om de Commissie economische medediging werk te bezorgen, maar om een gedetailleerder inzicht te krijgen in het verschijnsel horizontale prijsregeling, nu immers de vraag of dit een positief maatschappelijk nut heeft op de voorgrond treedt.

opmerking dat het gebrek aan prijsconcurrentie mede verantwoordelijk is voor het samengaan van inflatie en werkloosheid met schouderophalen afdoen? 12).
Het voorgaande houdt niet in dat mijnerzijds niet zou
worden erkend dat prijsconcurrentie ook onaanvaardbare
gevolgen kan hebben uit oogpunt van het algemeen belang.
Een daling van de vraag naar duurzame goederen, die optreedt als gevolg van inkomensdalingen tijdens een depressie, zal niet altijd door een prijsdaling kunnen worden geneutraliseerd. De prijsdaling kan, omdat men een verdere
prijsdaling verwacht, leiden tot uitstel van aankopen en daardoor leiden tot een verdere daling van inkomen, produktie
en werkgelegenheid in de sector in kwestie. Het gaat er om dat
de overheid zich niet alleen beperkt tot ingrijpen in die gevallen waarin sprake is van ,,clearly too much price competition”, maar zich ook systematisch bezighoudt met de
mogelijkheid dat er sectoren zijn met ,,clearly too little
competition” 13). Dat sluit een genuanceerde benadering
niet uit.
Hicks heeft er onlangs op gewezen dat na de eerste wereldoorlog de prijsvorming op de arbeidsmarkt sterk van karakter
is veranderd. De loonvorming is in toenemende mate niet bepaald door schaarste maar door overwegingen van ,,fairness” 14). Dit element is naast en wellicht boven de economische efficientie een rol gaan spelen. De allocatieve functie
van de loonvorming is daarmee naar de achtergrond gedrongen en een sociale functie naar voren gekomen. Het
ligt niet voor de hand aan te nemen dat een dergelijke ontwikkeling de prijsvorming op de andere markten onberoerd
heeft gelaten. Wij zijn dan eigenlijk weer terug bij de hamvraag van de Scholastiek: wat is de ,,iustum pretium?”
De keuze tussen toestaan en verbieden heeft onze wetgever
niet rigoureus willen maken. Wat in principe is toegestaan,
kan in een aantal gevallen schadelijk uitwerken en wat men
in principe meer negatief zou willen benaderen, kan men in
een aantal gevallen positief waarderen. Het gaat dan ook

Slot

Het Nederlandse beleid kenmerkt zich vooralsnog door
voorzichtigheid. Ook met betrekking tot de prijsconcurrentie is sprake van nuancering: zodra prijsconcurrentie in een
enigszins uitgesproken vorm optreedt, of zodra wordt ge-

vreesd dat zij zal optreden, legt de overheid nogal eens een
bodem in de markt. In dit verband zij gewezen op de recente

minimumprijsregelingen voor melk en witte kristalsuiker.
Zeer snel wordt vanuit maatschappelijke organisaties de con1284

11) Wijziging van de Wet economische mededinging, voorzieningen

met betrekking tot prijsbinding en minimumprijzen, Tweede Kamer,
zitting 1980-1981, 14886, nr. 6, 30 maart 1981.
12) F. Kottke, op. cit., biz. 8.

13) F. Kottke, op. cit., biz. 13.

14) J. R. Hicks, The crisis in Keynesian economics, 1974, biz. 64e.v.

r

naar mijn mening niet zozeer om deze keuze, als wel om de

bereidheid een actief mededingingsbeleid te voeren, waarin
de betekenis van de prijsconcurrentie wordt erkend. Daarbij

zullen voortdurend tegen elkaar moeten worden afgewogen:
• de voor- en nadelen van hoeveelheidsaanpassingen tegen
de voor- en nadelen van prijsaanpassingen;

• de verwachte voor- en nadelen op korte termijn tegen
die op lange termijn.
Het heeft in Nederland ontbroken aan de bereidheid dit
afwegingsproces systematisch door te voeren.
C. J. van der Weijden

Appendix

Overzicht van de zaken die sedert 1970 door de Commissie

economische mededinging zijn behandeld 1):
1. Suiker-l. Adviesaanvraag door de staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de minister van Landbouw en
Visserij, inzake een verzoek van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel tot algemeen-verbindendverklaring van de
mededingingsregeling voor de detailhandel in witte kristal-

suiker, 25 juni 1970. Advies uitgebracht op 22 november 1971.

2. Aanbestedingsregelingen. Adviesaanvraag door de staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de ministers

van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, van Verkeer en
Waterstaat en van Defensie, inzake de prijsvorming bij aanbestedingsregelingen, 21 januari 1971. Advies uitgebracht op

1 december 1975.

3. Leesportefeuillebedrijven. Adviesaanvraag door de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de minister

van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, inzake

levering van tijdschriften aan leesportefeuillebedrijven, 24 juni
1971. Intrekking adviesaanvraag op 10 april 1972.
4. Dagbladpers. Adviesaanvraag door de minister van Economische Zaken en de minister van CRM inzake een verzoek van

de Vereniging De Nederlandse Dagbladpers om algemeenverbindendverklaring van een mededingingsregeling d.d. 22 mei

1970 inzake abonnementsprijsverhogmgen voor dagbladen,
10 april 1972. Advies uitgebracht op 11 april 1973.
5. Weigering levering benzine aan ABG By. Adviesaanvraag door
de Minister van Economische Zaken inzake weigering tot

levering van benzine door oliemaatschappijen aan Aardolie
Belangen Gemeenschap BV, 4 april 1974. Adviesaanvraag
ingetrokken op 18 december 1974.

6. Valium/librium. Adviesaanvraag door de minister van Economische Zaken, mede namens de staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiene, inzake maatregelen ex artikel 24

met betrekking tot de prijzen van librium en valium, 3 juli 1974.

Advies uitgebracht op 22 oktober 1976.
7. Wetsontwerpen lot wijziging Wet economische mededinging,

met name met betrekking tot prijsbindingen. Brief van de
Commissie economische mededinging op 8 augustus 1977 naar

aanleiding van een departementale nota.
8. Suiker-II. Adviesaanvraag inzake hernieuwde algemeen-verbindendverklaring minimumprijsregeling voor witte kristalsuiker, 1 augustus 1977. Advies uitgebracht op 22december 1977.

9. Suiker-IIl. Adviesaanvraag inzake hernieuwde algemeen-verbindendverklaring minimumprijsregeling voor kleinhandel in
witte kristalsuiker, 3 juli 1979. Advies uitgebracht op 15 augustus
1979.
10. Buitenlandse boycotmaatregelen. Adviesaanvraag door de

minister van Economische Zaken, mede namens de ministers
van Justitie en van Buitenlandse Zaken, over tpepassing van
de Wet economische mededinging op mededingingsregelingen
die samenhangen met buitenlandse boycotmaatregelen, 26
februari 1980. Advies uitgebracht op 30 maart 1981.
11. Suiker-l V. Adviesaanvraag inzake hernieuwde algemeen-verbindendverklaring minimumprijsregeling voor de kleinhandel in

witte kristalsuiker, 18 maart 1981. Advies uitgebracht op
26 juni 1981.

I) Met dank aan mr. G. J. P. Henseler, secretaris van de Commissie economische mededinging.

ESB 23/30-12-1981

Auteur