Markt en democratie
Aute ur(s ):
Jacobs, D. (auteur)
Senior onderzoeker/adviseur b ij het TNO Studiecentrum voor Technologie en Beleid in Apeldoorn.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4078, pagina 867, 23 oktober 1996 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
marktw erking, regulering, normen, w aarden
De markt en de politieke democratie staan in een wat gespannen verhouding tot elkaar. Aanhangers van de markteconomie doen het
graag voorkomen alsof markteconomie en democratie innig met elkaar verbonden zijn, maar historisch gezien is dat een moeilijk
houdbare stelling en ook nu is die verhouding niet onproblematisch. De Amerikaanse politicoloog Lindblom had het in zijn Politics
and markets (1977) over de ‘asymmetrische dualiteit in het leiderschap’ van markt en politiek. De afhankelijkheid van de politiek ten
opzichte van het bedrijfsleven is groter dan omgekeerd. Als het niet goed gaat met de economie, kunnen politici beter uitkijken. Als
het goed gaat, zijn ze al snel onverslaanbaar.
De sociale-zekerheidsspecialist Herman Deleeck leerde me in zijn cursus Sociaal Beleid in Leuven evenwel dat ‘het sociale’ een eigen
logica volgt die niet tot het economische te herleiden is. Naar aanleiding van de zaak-Dutroux verklaarde Dehaene in het Belgische
parlement dat zijn regering zich de voorbije jaren wellicht te eenzijdig op de convergentiecriteria van ‘Maastricht’ heeft geconcentreerd.
En in zijn goed geschreven boek De nee-zeggers (Prometheus, 1996) betoogt Thijs Wöltgens dat de democratie in gevaar is als,
geïnspireerd door de neo-liberale ideologie, de markt de norm van het beleid wordt: “De vrijheid resulteert in dwang tot aanpassing. Wie
niet horen wil, zal de tucht van de wereldmarkt voelen. ( …) Politici zijn beduchter voor het oordeel van de macht van het Geld dan voor
hun eigen kiezers. Daarom wordt van Zweden tot Nieuw-Zeeland hetzelfde beleid gevoerd. Ongeacht de partijpolitieke samenstelling van
regering en parlement. Als er in feite niets te kiezen valt, wordt het democratisch proces een ritueel ( …). Als de mensheid zich sinds de
negentiende eeuw aan die offensieve theorie had gehouden zouden we nu nog kinderarbeid, zestien-urige werkdagen, onverzekerde
ziekte en werkloosheid kennen” (blz. 7 en 43, cursivering van Wöltgens).
Soms wordt beweerd dat de markt ook een vorm van democratie is. Mensen ‘stemmen’ met hun geld. Die logica bevordert evenwel
individualistisch korte-termijndenken. Ten aanzien van het milieu zorgt de vrije wereldmarkt er bijvoorbeeld voor dat wie weigert mee te
doen aan constructieve oplossingen, feitelijk een veto-macht krijgt. Wöltgens concludeert dan ook: “De markt zal winnen tot de dood
erop volgt” (blz. 53). “Weldenkende burgers ontwikkelen daarom een wijze van besluitvorming, waaraan geen van de betrokkenen zich
kan onttrekken. Zij vinden de democratie uit, de besluitvorming bij meerderheid; het is het doordachte alternatief voor de spontane orde,
de markt” (blz. 48). Wöltgens geeft wel toe dat er een probleem kan zijn met de democratie: “Natuurlijk, niemand kan blind blijven voor de
onbeoogde neveneffecten van de voortdurend toenemende overheidsbemoeienissen in de periode 1940 tot ongeveer 1975. De groeiende
claims op de overheid door individuen en groepen holden de eigen verantwoordelijkheid uit. De groeiende bureaucratie ontwikkelde een
eigen dynamiek en creëerde haar eigen afzet” (blz. 67).
Op het beeld dat Wöltgens schetst, is het nodige af te dingen. Ten eerste is de markt niet de spontane orde. De markt werd – en wordt
nog steeds – gecreëerd door bewust overheidsoptreden. En daarnaast staan liberalen zeker niet alleen met hun ‘economisme’. Wöltgens
trekt op dat vlak zelf de parallel met Lenin, voor wie vrijheid niet veel meer was dan het zich bewust aanpassen aan de (economische)
wetten van de geschiedenis. Maar ook een bekende sociaal-democraat als Rudolf Hilferding voerde ten tijde van de beurskrach van 1929
als Duits minister van Financiën een klassiek deflatiebeleid. Intussen bereidde de meer burgerlijke Keynes zijn alternatieve benadering
voor en pleitten grote ondernemers voor een meer gecoördineerde aanpak van de crisis.
Toch hebben Wöltgens, Deleeck en Dehaene in wezen gelijk. Geen enkel beleid kan herleid worden tot ‘aanpassingsvermogen’, het
volgen van zogezegde economische wetmatigheden. Vooral ook omdat die ontwikkelingen allerminst zo helder zijn als veel van de
mensen die ze inroepen, beweren. Zo woedt er al een tijd een wat overtrokken ‘globaliseringsdebat’ en lopen ook ten aanzien van de (in-)
flexibiliteit van de Nederlandse arbeidsmarkt de meningen zo ver uiteen dat het niet anders kan dan dat daaronder een politieke discussie
schuil gaat.
Ondertussen wordt op echt belangrijke ontwikkelingen, die de marges voor het beleid wel degelijk inperken, soms langzaam gereageerd.
Af en toe moet de markt inderdaad disciplinerend werken. Simpel gezegd: we kunnen niet alles betalen. Ook Wöltgens erkent dat. De
Maastricht-normen hebben op dat punt een gezondmakende rol vervuld, niet alleen in de staatskas, maar ook in de geesten van de
beleidsmakers: de bomen reiken niet meer tot de hemel. Maar een krappe buidel hoeft helemaal niet te betekenen dat de overheid alleen
maar kan bezuinigen of haar eigen rol terugschroeven. Het kan ook betekenen dat men creatief de ruimte creëert voor de rol die
noodzakelijk blijft, zoals enkele jaren geleden de Amerikanen Osborne en Gaebler aangaven in Reinventing government 1. De sterkste
economieën zijn ook degene die binnen de economische marges zelfbewust hun eigen benadering hebben uitgebouwd. Een slimme
eigenzinnige aanpak verruimt die marges
1 Zie de boekbespreking: D. Jacobs, Een nieuw bestuursparadigma, ESB, 7 juli 1993, blz. 627-629.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)