Ga direct naar de content

Land- en tuinbouw tussen markt en overheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 2 1996

Land- en tuinbouw tussen markt en overheid
Aute ur(s ):
Bruchem, C. van (auteur)
Silvis, H.J. (auteur)
C. Van Bruchem is senior wetenschappelijk onderzoeker en H.J. Silvis is sectiehoofd Landb ouw-Economisch Bericht, b ij het LEI-DLO.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4078, pagina 881, 23 oktober 1996 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
landbouw , visserij, sector-analyse

De land- en tuinbouw wordt beheerst door grillen van de markt enerzijds en voortdurend nieuwe beleidswijzigingen van de
Nederlandse en Europese overheid anderzijds. Dit artikel laat zien hoe beide factoren van invloed zijn op het inkomen van de boeren.
Meting van gezinsinkomen
Om inzicht te kunnen bieden in de economische en financiële ontwikkeling per bedrijfstype in de landbouw, beschikt het Landbouw
Economisch Instituut (LEI-DLO) over een informatienet van ongeveer 1.500 agrarische bedrijven. Van deze bedrijven wordt een groot
aantal technische en financiële gegevens geregistreerd, die samen een representatief beeld opleveren van de sector en de diverse
onderdelen daarvan. In deze bijdrage gaan we nader in op de bedrijfsresultaten, en wel aan de hand van het kengetal ‘gezinsinkomen
uit bedrijf’ (tabel 1). Naast dit inkomen hebben de meeste boeren ook nog neveninkomsten, die samen met het bedrijfsinkomen het
totale inkomen vormen.

Tabel 1. Gezinsinkomen uit bedrijf van landbouwbedrijven x 1.000 gulden per ondernemer
aantal
bedrijven 94/95
Akkerbouwbedrijven
Melkveebedrijven
Varkens- en
pluimveebedrijven

10.510
31.800
8.800

inkomen
91/92
92/93

93/94

94/95

52,1
18,7
38,4
105,4
56,8
64,0
57,7
58,4
49,0
121,5

40,3

-1,2

27,3

95/96
57,0

53,0

Bron: LEI-DLO.

Uit het totale inkomen moeten in de eerste plaats belastingen en volksverzekeringspremies worden betaald en vervolgens de
gezinsuitgaven, die onder meer premies voor inkomensdervingsverzekeringen, ziektenkosten en oudedagsvoorziening omvatten. Het
bedrag dat na deze uitgaven overblijft, vormt de besparingen. Die kunnen en moeten met name worden aangewend voor modernisering
en uitbouw van het bedrijf. In het algemeen is de rentabiliteit in de agrarische sector te laag om investeringen voor het grootste deel te
financieren met vreemd vermogen. De afschrijvingen, die worden berekend op basis van vervangingswaarde, zijn voldoende om het
bedrijf in zijn huidige omvang op peil te houden, maar dat is door de snelle technische ontwikkelingen, de toenemende regelgeving ten
aanzien van het milieu en de sterke concurrentie in de agrarische sector in het algemeen niet genoeg. Het is moeilijk om aan te geven hoe
hoog de besparingen moeten zijn – dat hangt onder meer af van de leeftijd van de ondernemer – maar als ze jaren achtereen gering of zelfs
negatief zijn, kan het bedrijf niet meer up-to-date worden gehouden en komt op termijn de continuïteit in gevaar. De trendmatige
ontwikkeling van de besparingen geeft dan ook een indicatie voor de toekomst van de sector.
Akkerbouwbedrijven
Op de akkerbouwbedrijven bedroeg het gezinsinkomen uit bedrijf in 1994/’95 (mei tot mei) gemiddeld f. 105.000 per ondernemer. Dat was
aanzienlijk meer dan in de voorgaande jaren en het hoogste resultaat sinds 1983/’84. Voor 1995/’96 is een duidelijke terugval van de
prijzen van de akkerbouwproducten geraamd, waardoor het gemiddelde gezinsinkomen uit bedrijf ongeveer is gehalveerd.
De aardappelprijzen vormen voor het gemiddelde Nederlandse akkerbouwbedrijf de belangrijkste factor bij de inkomensontwikkeling.
Deze prijzen fluctueren sterk: in 1992/’93 brachten de consumptie-aardappelen gemiddeld bijna 12 cent per kg op, in 1993/’94 bijna 18 cent,
het jaar daarop ruim 36 cent, terwijl voor 1995/96 een prijs van 22 cent is geraamd. Deze schommelingen vloeien voort uit beperkte
wijzigingen in het aardappelareaal in de EU en uit wisselingen in de opbrengsten per hectare onder invloed van het weer. Door de
geringe prijselasticiteit leidt een beperkte productiegroei tot een forse prijsdaling, en omgekeerd.
De meeste andere belangrijke akkerbouwproducten kennen een veel stabieler prijsverloop dan de aardappelen. Dat geldt vooral voor de

suikerbiet, die voor ongeveer een kwart bijdraagt aan het inkomen van de gemiddelde Nederlandse akkerbouwer en daarmee zorgt voor
een stevige poot onder diens inkomen. De stabiliteit van deze poot hangt voor een belangrijk deel samen met het feit dat er voor
suikerbieten een stringente EU-marktordening geldt, met garantieprijzen enerzijds en een productiequotaregeling anderzijds. De kans
bestaat dat deze regeling bij een verdergaande hervorming van het Europees landbouwbeleid ter discussie komt.
Het genoemde gemiddelde inkomen van f. 105.000 omvat bijna f. 8.000 aan hectaretoeslagen. Deze worden verstrekt in het kader van de
herziening van het EU-graanbeleid van 1992, die meestal de MacSharry-hervorming wordt genoemd, naar de toenmalige EUlandbouwcommissaris. De toeslagen worden verleend voor het braakleggen van bouwland en als compensatie voor de verlaging van de
steunprijzen in de graansector met ongeveer 30% in drie jaar. Een inkomen van meer dan f.100.000 vormt geen reden tot klagen en de
akkerbouwers wisten in 1994/’95 dan ook gemiddeld ruim f. 60.000 te besparen. Dit ging gepaard met een toename van de investeringen,
onder andere in bedrijfsgebouwen. Naar schatting zullen de besparingen in 1995/’96 zo’n f. 12.000 per ondernemer zijn geweest, waarmee
het gemiddelde over de afgelopen vijf jaar op f. 9.000 komt. Vanwege de opnieuw lagere aardappelprijzen ziet het er echter naar uit dat de
inkomens van de akkerbouwers in het lopende jaar (1996/’97) verder omlaag zullen gaan.
Melkveebedrijven
De belangrijkste producten van de melkveebedrijven (melk en rundvlees, met een aandeel in de opbrengsten van resp. 75% en ruim 20%)
zijn onderworpen aan een zware EU-marktordening. Voor melk geldt de bekende quotaregeling, die een uitbreiding van de productie
blokkeert en een relatief hoge melkprijs mogelijk maakt. Toch daalt de melkprijs de laatste jaren met ongeveer 2% per jaar. Binnen de EU is
de melkproductie nog steeds 10 à 15% groter dan de interne consumptie, zodat afzet met behulp van exportsubsidies naar de wereldmarkt
onvermijdelijk is. In het kader van het GATT-akkoord moet de gesubsidieerde afzet worden verminderd. Dat zal de komende jaren een
verdere daling van de melkprijs tot gevolg hebben, tenzij de landbouw-ministers besluiten om de melkquota te verminderen, maar daar
ziet het niet naar uit.
Hoewel de prijzen ondersteund worden door de EU, zijn de rundvleesprijzen in het kader van de MacSharry-hervoming de afgelopen drie
jaar met 15% verlaagd. Het laatste jaar staan de rundvleesprijzen extra onder druk door een vermindering van het verbruik als gevolg van
de gekke-koeienziekte. De prijzen waren in 1995 al 12% lager dan in 1994 en bevinden zich momenteel op een dieptepunt.
Gunstig voor de melkveehouderij is dat de laatste jaren de kosten stabiel zijn, onder andere doordat het veevoeder tamelijk goedkoop
was en ondanks dat deze bedrijven te maken krijgen met strengere milieumaatregelen. Mede door een geleidelijke verbetering van de
productiviteit, waarbij de laatste jaren het accent ligt op zuinig omspringen met mineralen, bleef het gezinsinkomen van de
melkveehouders in de jaren negentig goed op peil.
In 1995/’96 is de prijsverhouding van opbrengsten en productiemiddelen echter zodanig verslechterd dat het gemiddelde inkomen met
ruim 15% daalde en uitkwam beneden f. 50.000. De besparingen worden voor 1995/’96 geraamd op een kleine f. 8.000 per melkveehouder.
Voor de afgelopen vijf jaar komen ze daarmee gemiddeld op ongeveer f. 14.000 en dat lijkt een redelijk peil. De melkveehouders investeren
de laatste paar jaar minder dan voorheen in melkquota en meer in grond en grondverbetering. Waarschijnlijk is een overweging daarbij
dat extra grond gunstig is bij de aanscherping van de mestnormen. Onder meer vanwege de lagere rundveeprijzen is de kans groot dat de
inkomens van de melkveehouders in 1996/’97 verder onder druk komen.
Varkens- en pluimveebedrijven
Binnen de groep varkens- en pluimveebedrijven is de varkenshouderij de belangrijkste bedrijfstak. De prijsvorming wordt in deze
bedrijfstakken slechts in beperkte mate ondersteund door de EU en is daarom vrijwel geheel afhankelijk van de markt. Dit leidt,
overeenkomstig de theorie van de varkenscyclus, tot sterke fluctuaties in de opbrengstprijzen. Zo daalden in 1993 de varkensprijzen met
meer dan 25% ten opzichte van 1992, om in de twee jaar daarna achtereenvolgens met 8% en 7% te stijgen.
Hier komt bij dat de marges in deze sector erg smal zijn: het inkomen bedraagt gemiddeld niet meer dan 15% van de omzet. Een en ander
leidt tot scherpe fluctuaties in de inkomens: in 1991/’92 topinkomens van gemiddeld meer dan f. 120.000 en twee jaar later een negatief
inkomen. Daarna trad een geleidelijk herstel op. Dit had echter geen betrekking op de eierbedrijven, die een onderdeel vormen van deze
groep. Daar werd in 1994/’95 een absoluut dieptepunt bereikt met een gemiddeld inkomen dat meer dan f. 70.000 negatief was, terwijl voor
1995/’96 een positief inkomen van slechts zo’n f. 15.000 is geraamd. In het laatste jaar werd op het gemiddelde varkens- en pluimveebedrijf
ruim f. 20.000 aan besparingen gerealiseerd. Door de slechte inkomens in de voorgaande jaren waren de besparingen over de afgelopen
vijf jaar in doorsnee vrijwel nihil en dat betekent dat de continuïteit van een groot deel van deze bedrijven in gevaar komt. Van belang is
hierbij dat de bedrijven de laatste jaren worden geconfronteerd met ingrijpende milieumaatregelen: de kosten van de mestheffingen en de
mestafvoer bedroegen in 1994/’95 op het gemiddelde varkens- en pluimveebedrijf al zo’n f. 18.000. Op grond van de overeengekomen
aanscherping van de mestnormen mag worden verwacht dat deze kosten in de komende jaren verder zullen toenemen.
Voor het lopende jaar is het beeld echter gunstig. De cyclische neergang van de varkensvleesproductie gaat gepaard met extra vraag
doordat consumenten overgaan van rund- op varkensvlees. De varkensprijzen zijn dan ook hoog en het ziet ernaar uit dat de inkomens
van de varkenshouders in 1996/’97 goed op peil blijven. Er wordt dan ook weer stevig geïnvesteerd in de varkenshouderij. Daarmee zou
de kiem voor een volgende crisis weleens gelegd kunnen zijn. Stalen zenuwen en forse financiële reserves vormen belangrijke vereisten
voor een succesvolle loopbaan in deze sector.
Tuinbouwbedrijven
De tuinbouwbedrijven vormen een zeer heterogene groep, die als gemeenschappelijk kenmerk heeft dat de prijsvorming vrijwel geheel
afhankelijk is van marktontwikkelingen en nauwelijks wordt beïnvloed door het EU-markt- en prijsbeleid. Indirect kan er soms wel van een
beïnvloeding sprake zijn; wanneer bijvoorbeeld de graanprijzen worden verlaagd zonder verdere compenserende maatregelen zal een
aantal akkerbouwers geneigd zijn om meer groente te gaan telen met nadelige gevolgen voor de zittende groentetelers.
De marktpositie van de diverse onderdelen van de tuinbouw verschilt nogal. Voor de meeste geldt dat de buitenlandse concurrentie
toeneemt. De bloembollenteelt, die vrij sterk gebonden is aan grond van bepaalde kwaliteit en waarin teelt en handel nauw zijn verweven,

vormt hierop een gunstige uitzondering. In deze sector bevinden de inkomens zich dan ook al een aantal jaren op een hoog peil en met
een gemiddelde jaarlijkse besparing over de afgelopen vijf jaar van een kleine f. 70.000 per ondernemer lijkt de continuïteit van de
meerderheid van deze bedrijven verzekerd. (tabel 2)

Tabel 2. Gezinsinkomen uit bedrijf van tuinbouwbedrijven x 1.000 gulden per ondernemer
aantal bedrijven
1994
Glasgroentebedrijven
3.200
Snijbloemenbedrijven
3.350
Potplantenbedrijven
950
Opengrondsgroentebedr.
990
Bloembollenbedrijven
1.800
Fruitteeltbedrijven
1.340
Boomkwekerijbedrijven
990
Champignonbedrijven
640

inkomen
1991

1992

125,2
5,8
81,5
48,5
103,1
78,7
89,4
54,0
46,2
44,1
93,9
109,5
153,4
94,4
-25,0
107,1
106,3
51,6
31,6

1993

1994

-16,6
77,4
60,6
73,6
90,9
72,0
57,5
47,4
155,5
133,3
1,8
15,8
70,4
89,7
62,9
141,1

1995 a
37,0
63,0

62,5
44,0

a. raming.
Bron: LEI-DLO.

In de glastuinbouw is de situatie veel minder gunstig. Op de glasgroentebedrijven werd in de afgelopen vijf jaar gemiddeld ieder jaar zo’n
f. 17.000 per ondernemer ontspaard. Op de snijbloemenbedrijven was de situatie met een gemiddelde positieve besparing van enkele
duizenden guldens per jaar iets minder slecht, terwijl de potplantentelers in doorsnee elk jaar ruim f. 14.000 overhielden. Het totale beeld
van de glastuinbouw is dus niet opwekkend wat onder meer wordt bevestigd door het achterblijven van de investeringen bij de
afschrijvingen en door de geconstateerde veroudering bij de glasopstanden.
Spreiding van resultaten
De land- en tuinbouwsector wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid. Dat geldt ook voor de bedrijfsresultaten. In elke periode
zijn er groepen bedrijven aan te wijzen die goede economische resultaten hebben behaald, maar tegelijkertijd ook groepen bedrijven die
moeten terugkijken op slechte resultaten. Dergelijke verschillen doen zich niet alleen tussen maar ook binnen de onderscheiden
bedrijfstypen voor. Zo had in 1994/95 ongeveer 20% van de akkerbouwers een gezinsinkomen van minder dan f. 25.000, terwijl bijna 25%
meer dan f. 150.000 verdiende. Op ruim een kwart van de varkens- en pluimveebedrijven werd toen een negatief inkomen behaald, maar
12% kwam op meer dan f. 100.000. In 1994 had bijna 20% van de glastuinders een negatief inkomen en verdiende ruim 20% meer dan f.
150.000 op het bedrijf. In de melkveehouderij is de spreiding van de inkomens, mede dankzij het beschermende EU-markt- en prijsbeleid,
aanzienlijk kleiner.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur