Ga direct naar de content

Macro-economische theorie en economische politiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 10 1990

Macro-economische theorie en
economische politiek
Er zijn weinig gebieden in de economie waar de verschillen van opvatting zo groot zijn
als op dat van de macro-economische theorie en de daarop gebaseerde
macro-economische politiek. In dit artikel geven de auteurs een overzicht van de
ontwikkelingen binnen de macro-economie na de tweede wereldoorlog en geven zij aan
welke consequenties de verschillende zienswijzen hebben voor de economische politiek.

PROF. DR. S.K. KUIPERS – DRS. H. VAN EES*
Inleiding
Op geen enkel ander deelgebied van de economie zijn
de verschillen van opvatting zo groot en is de schoolvorming 20 sterk als op dat van de macro-economie. Dit is
geen verschijnsel van recente datum: het gaat reeds terug
tot voor de tijd, waarin, naar men veelal stelt, de beoefening
van de economie als wetenschap een aanvang heeft genomen, te weten het einde van de achttiende eeuw. De
verschillen van mening kunnen vrijwel volledig worden
teruggevoerd op de voorwetenschappelijke visie, die men
heeft op het f unctioneren van een kapitalistische markteconomie. In de ene visie werken de markten goed in de zin
dat ze slechts kortstondig niet in evenwicht zijn. Onder
deze omstandigheden verschaffen de prijzen de subjecten
de informatie om hun beslissingen te kunnen nemen en
dragen ze tevens zorg voor een bij benadering Pareto-optimale coordinatie van de economische activiteiten. In de
andere visie werken de markten niet perfect. De prijzen
reageren slechts met vertraging op de zich voordoende
marktonevenwichtigheden met als gevolg dat de subjecten
hun beslissingen niet alleen baseren op de prijzen, maar
ook op de rantsoenen, waarmee ze door het niet ruimen
van de markten worden geconfronteerd. Bovendien, ook al
zouden de prijzen snel op marktonevenwichtigheden reageren, dan is er nog geen reden om aan te nemen, dat de
prijzen de waarden hebben die behoren bij het optimum
van Pareto. Onvolledige mededinging en een gebrek aan
informatie bij de marktpartijen met betrekking tot de ligging
van devraag- en aanbodschalen kunnen ertoe leiden, dat
de economie zich in een evenwichtstoestand bevindt die
vergeleken met het optimum van Pareto als suboptimaal
moet worden aangemerkt.
Het is niet verwonderlijk dat de verschillen in visie op de
werking van kapitalistische markteconomieen in het bijzonder binnen de macro-economie sterk’op de voorgrond
treden. Immers, juist in de macro-economie staat het
vraagstuk van de coordinatie van de economische activiteiten centraal. Er is echter nog een tweede reden: meer
dan de inzichten binnen welk ander onderdeel van de
economie ook hebben die op hetterrein van de macro-economie betekenis voor de te voeren economische politiek,

32

daar juist de macro-economie ten principale de argumenten pro of contra een activistisch economisch beleid verschaft. In de eerste hiervoor aangeduide visie is een activistisch overheidsbeleid op zijn best improduktief en op zijn
slechtst contra-produktief, daar de economie zich zonder
overheidsingrijpen reeds in de buurt van het optimum van
Pareto bevindt. In de tweede visie is er uit economisch
oogpunt wel reden voor een actief overheidsoptreden: de
economie kan immers in evenwicht zijn beneden het optimum van Pareto. Een en ander betekent, dat de verschillen
van inzicht op macro-economisch terrein niet tot de studeerkamer beperkt blijven, maar belangrijke maatschappelijke consequenties hebben. Het gevolg is, dat de tegenstellingen binnen de macro-economie tevens een politieke
lading hebben, hetgeen onvermijdelijk tot een aanscherping en/an leidt.
Sedert de jaren dertig worden de verschillen van inzicht
verwoord door twee scholen, die der keynesianen en die
der neo-klassieken. Volgens de keynesianen werken de
markten niet goed, hetgeen volgens hen betekent dat de
economieen zich voor langere tijd in een van het optimum
van Pareto afwijkende situatie kunnen bevinden. Ze verbinden hieraan de conclusie, dat de overheid er niet aan
ontkomt een stabilisatiepolitiek te voeren. De neo-klassieken hebben een veel zonniger kijk op de effectiviteit van
het marktmechanisme. Dit brengt hen ertoe een activistisch beleid van de overheid, gericht op stabilisatie van de
economie, af te wijzen.
Het doel van dit artikel is in het kort de ontwikkeling van
de macro-economie na de tweede wereldoorlog te schetsen. Daartoe wordt eerst, in de volgende paragraaf, ingegaan op de aanval van Keynes op de klassieken. Vervolgens komt het in de jaren vijftig en zestig gevoerde debat
tussen de keynesianen en de monetaristen aan de orde.
De hypothese van de rationele verwachtingen en de hierop
gebaseerde nieuw-klassieke macro-economie vormt het
* Hoogleraar resp. universitair decent algemene economie aan de
Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen. Een
lets uitgebreidere versie van dit artikel is verschenen als onder-

zoeksmemorandum van het Instituut voor Economisch Onderzoek, Faculteit der Economische Wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen.

onderwerp van de daarop volgende paragraaf. Daarna
wordt de ontwikkeling van het keynesiaanse denken in de
jaren zeventig en tachtig besproken. Het artikel wordt
afgesloten met een paragraaf waarin de consequenties
van de veranderingen in het macro-economische denken
voor het al dan niet voeren van een activistisch macro-economisch beleid worden aangegeven.

Keynes versus de klassieken
De neo-klassieke theorie, zoals die aan het eind van de
vorige eeuwtot ontwikkeling is gekomen, is een evenwichtstheorie, zowel in temporeel als in intertemporeel opzicht.
Zowel de markten van huidige als die van toekomstige
goederen worden geacht immer in evenwicht te zijn. Om te
verklaren hoe een dergelijk evenwicht wordt bereikt vallen
de neo-klassieken veelal terug op de door Walras ontwikkelde metafoor van de veilingmeester. In deze metafoor is het
de veilingmeester die via een tatonnement-proces komt tot
de vaststelling van de evenwichtige relatieve prijzen. Tijdens
het tatonnement-proces wordt niet geruild. Pas wanneer de
evenwichtsprijzen bekend zijn, kan tot ruil van huidige en
toekomstige goederen worden overgegaan.
Een wereld waarin alleen wordt geruild tegen
evenwichtsprijzen is een zeer eenvoudige wereld:
– alle markten zijn veilingmarkten. Voor de marktpartijen
vormen de evenwichtsprijzen een exogeen gegeven. De
marktpartijen hebben op de relatieve prijzen geen zelfstandige invloed. Er is dus sprake van volledige mededinging;.
– dat er niet geruild wordt tegen niet-evenwichtsprijzen
impliceert dat de subjecten niet worden gerantsoeneerd.
Dit betekent dat de transacties op de verschillende markten niet afhankelijk zijn van de feitelijk gerealiseerde
transacties op andere markten;
– er treedt geen onzekerheid in de zin van Knight op;
alleen risico in de zin van Knight komt voor. Knight
verstaat onder onzekerheid de toestand waarin de frequentieverdelingen van de onzekere gebeurtenissen
niet bekend zijn en onder risico de toestand waarin deze
frequentieverdelingen wel bekend zijn1. Tegen het risico
dekken de marktpartijen zich in via contracten waarin
met onvoorzienbare gebeurtenissen rekening wordt gehouden (contingency contracts);
– aan het geld komt slechts beperkte betekenis toe: het
dient slechts ter afwikkeling van de transacties en het
heeft daarom slechts de functie van ruilmiddel en rekeneenheid.
Keynes’ aanval op het analyse-apparaat van de neoklassieken, of de klassieken, zoals hij ze zelf noemt, is
gericht op twee van de drie pijlers waarop deze theorie is
gebaseerd:
– het niet bestaan van onzekerheid in de zin van Knight;
– de metafoor van de veilingmeester.
De derde pijler, te weten de veronderstelling dat de
subjecten streven naar winst- en nutsmaximalisatie laat hij
onaangetast. Dit blijkt het duidelijkst uit het feit, dat hij het
eerste klassieke postulaat, volgens welke het loon gelijk is
aan de marginale arbeidsproduktiviteit, niet verwerpt2.
Dat Keynes het niet bestaan van onzekerheid in de zin
van Knight ontkent, blijkt in het bijzonder uit het beroemde
hoofdstuk 12 van de General theory over The state of longterm expectation. Fundamentele onzekerheid over de toekomst houdt onontkoombaar de noodzaak in de verwachtingen op lange termijn, dat wil zeggen die welke ten grondslag
liggen aan de investeringsbeslissing, als exogeen te beschouwen. Het gevolg hiervan is dat de keynesiaanse theo-

ESB 10-1-1990

Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks beTnvloed door de waan van de dag
zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te vergroten en
het economische inzicht te verdiepen. Hun bijdragen
zijn in het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van hun onderzoekingen timmeren zij niet aan de
weg. Hun bevindingen worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van daaruit sijpelt de verworven
kennis langzaam door naar vakgenoten en naar gebruikers bij de overheid en in het bedrijfsleven die er hun
voordeel mee trachten tedoen. Bijna niemand overziet
wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. Daarom verschijnt in ESB een reeks overzichtsartikelen,
waardoor de lezers in de gelegenheid worden gesteld
kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende
deelgebieden van het vak. Wat is, theoretisch en empirisch, de stand van zaken en waar houdt men zich aan
de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– moderne vermogensmarkttheorie (ESB, 9 mei 1984);
– macro-economische modelbouw (ESB, 5 december
1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie
(ESB, 28 augustus 1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie
(ESB, 30juli1986);
– monetaire theorie (ESB, 15/22 april 1987);
– regionale economie (ESB, 22 juli 1987);
– economische organisatietheorie (ESB, 2 September
1987);
– marketing (ESB, 30 maanV 6 april 1988);
– strategiebepaling door ondernemingen (ESB, 7 december 1988).
– arbeidseconomie (ESB, 25 januari 1989);
– economische methodologie (ESB, 29 maart 1989);
– econometric (ESB, 30 augustus 1989);
– public choice (ESB, 1 november 1989).
rie vergeleken met de neo-klassieke theorie onbepaald is in
de zin, dat het macro-economisch evenwicht niet alleen
afhankelijk is van de fundamentele schaarsteverhoudingen,
zoals die worden bepaald door de voorkeuren en de technologie, maar ook van de in de lange-termijnverwachtingen
opgesloten liggende subjectieve elementen zoals de ‘state
of confidence’ en de ‘animal spirits’ waaraan de economische
subjecten onderhevig zijn3.
Het verwerpen van de metafoor van de veilingmeester
houdt in, dat de subjecten zelf worden geacht de prijzen
vastte stellen, waartegen de goederen worden geruild. Het
gehele boek van 1936 is met dit idee .doordrenkt. Het
duidelijkst komt het echter naar voren in de verwerping van
het tweede klassieke postulaat, volgens welk bij elk werkgelegenheidsniveau het marginale wannut van arbeid gelijk is aan het marginale nut van het verdiende loon4. Het
belangrijkste tegenargument dat Keynes tegen het tweede
klassieke postulaat aanvoert, is dat de werknemers in het
loononderhandelingsproces slechts de hoogte van het no1. F.H. Knight, Risk, uncertainty and profit, New York, 1921.
2. J.M. Keynes, The general theory of employment, interest and
money, Londen, 1936, biz. 17.
3. Idem, biz. 148 en 162.

4. Idem, biz. 5 e.v.

33

minale loon kunnen bepalen en nietdat van het reele loon
daar dit laatste tevens afhangt van de ontwikkeling van het
algemene prijspeil, dat op zijn beurt afhankelijk is van de
situatie op de goederenmarkten.
De gevolgen van het laten vallen van het uitgangspunt
dat de markten veilingmarkten zijn, zijn verstrekkend. In de
eerste plaats bestaat de mogelijkheid dat vragers en aanbieders op andere gronden dan de relatieve schaarste
lonen en prijzen gaan vaststellen. Deze mogelijkheid is
inzonderheid reeel op de arbeidsmarkt omdat de lonen niet
alleen een allocatie-, maar ook een verdelingsfunctie hebben. De consequentie is, dat ruil tegen niet-evenwichtsprijzen op de betrokken markten regel en ruil tegen evenwichtsprijzen uitzondering zal zijn. Het gevolg hiervan is weer,
dat marktpartijen onderhevig zijn aan rantsoenering. De
invloed van veranderingen in de relatieve prijzen kan onder
deze omstandigheden verschillen van die in de evenwichtstheorie. Zo kan een daling van de reele loonvoet de
werkloosheid doen toenemen in plaats van afnemen. De
oorzaak hiervan is gelegen in het feit, dat onder invloed van
een daling van de reele loonvoet de vraag naar goederen
gaat afnemen, waardoor de produktie en de werkgelegenheid in neerwaartse richting worden aangepast.
Een tweede mogelijk gevolg van het verwerpen van de
veronderstelling dat markten veilingmarkten zijn, is, dat de
veronderstelling van volledige mededinging niet kan worden gehandhaafd. Immers, volledige mededinging houdt
in, dat de individuele vragers en aanbieders geen invloed
hebben op de prijs. Worden de marktpartijen echter geacht
zelf de prijzen vast te stellen, dan geldt per definitie dat ze
hierop wel invloed hebben, met als consequentie, zoals
Arrow in de jaren vijftig heeft betoogd5, dat sprake is van
monopoloTde en monopsoide marktvormen. Bij de prijszetting zullen de marktpartijen rekening dienen te houden met
de reacties van de concurrenten. Indien de informatie
dienaangaande onvolledig is, zullen de subjecten hun beslissing dienen te baseren op verwachtingen omtrent de
reacties van de concurrenten. Dit houdt, zoals analyses uit
de jaren zeventig en tachtig duidelijk hebben gemaakt6, de
mogelijkheid in dat een economie in verschillende evenwichten kan verkeren, waarbij de aard van ieder evenwicht
afhankelijk is van welk samenstel van verwachtingen uitkomt. Evenals de onzekerheid als zodanig impliceert dit
een zekere mate van onbepaaldheid van de keynesiaanse
theorie.
Met het aangeven van de consequenties van Keynes’
aanval op twee van de drie pijlers van het neo-klassieke
bouwwerk is reeds een voorschot genomen op de beschrijving van de ontwikkelingen in het keynesiaanse denken na
de tweede wereldoorlog. Men is namelijk pas na verloop van
zeer lange tijd gaan beseffen hoe vergaand de consequenties van het erkennen van onzekerheid in de zin van Knight
en het verwerpen van de metafoor van de veilingmeester
zijn. In de eerste twee decennia na haar verschijnen, heeft
men aan de General theory een veel beperktere interpretatie
gegeven. In navolging van Hicks in zijn Mr. Keynes and the
classics ging men ervan uit7, dat de theorie van Keynes in
twee opzichten verschilde van de neo-klassieke theorie:
– het geld zou niet alleen de functie van ruilmiddel en
rekeneenheid vervullen, maar ook die van oppotmiddel.
Dit leidde tot een formulering van de vraagfunctie van
geld, waarin de vraag naar geld niet alleen afhangt van
het nominale nationale inkomen, maar ook van de geldinterestvoet;
– de arbeidsmarkt zou niet noodzakelijk behoeven te zijn
geruimd. De eenvoudigste veronderstelling, die dittoelaat
is, dat de nominale loonvoet exogeen gegeven is. In de
allereenvoudigste variant van de keynesiaanse theorie
wordt ook het prijspeil exogeen en constant verondersteld.
Dit laatste is echter uitdrukkelijk in strijd met Keynes’
aanvaarding van het eerste klassieke postulaat.
34

De veronderstelling, dat geld ook dient als oppotmiddel
is niet cruciaal. Deze veronderstelling kan ook worden
gemaakt binnen de neo-klassieke theorie zonder dat hiermede de essentie van deze theorie wordt aangetast. De
veronderstelling van een constante en exogeen bepaalde
nominale loonvoet verandert echter de structuur van het
model:
– de feitelijke omvang van de produktie wordt bepaald
door de ligging van de vraagcurve en de aanbodcurve
van goederen en niet zoals in de neo-klassieke theorie
door de produktie die is voort te brengen met het op de
arbeidsmarkt bepaalde evenwichtige niveau van de
werkgelegenheid;
– de interestvoet wordt bepaald door de ligging van de ISen de LM-curve en staat daarmede niet alleen onder
invloed van de investeringen en de besparingen zoals
in de neo-klassieke theorie;
– het algemene prijspeil staat niet rechtstreeks onder invloed van de geldvoorraad, maar wordt evenals de
feitelijke produktie bepaald doorde ligging van de vraagcurve en de aanbodcurve van goederen. De eerste
curve volgt uit het vraagmodel van de goederenmarkt en
het model van de geldmarkt, de tweede is de marginale
produktiviteitsconditie (de reele loonvoet is gelijk aan de
marginale arbeidsproduktiviteit).
Het feit, dat een economie zich slechts bij toeval in een
Pareto-optimaal evenwicht bevindt, nodigt uit tot een activistisch macro-economisch beleid: zolang de reele loonvoet groter is dan het marginale wannut van arbeid is het
uit macro-economisch oogpunt zinnig de economie door
middel van een stimulerend monetair en begrotingsbeleid
op een hoger niveau van economische activiteit te brengen.
In de eerste twee decennia na het verschijnen van de
General theory hebben keynesiaanse auteurs getracht via
een dynamisering van het IS/LM-model een endogene
verklaring van het conjunctuurverloop te geven. In de
meeste theorieen, bij voorbeeld die van M. Kalecki, R.F.
Harrod, P.A. Samuelson, N. Kaldor, J.R. Hicks en R.M.
Goodwin8, zijn zowel de goederenprijzen als de nominale
lonen vast. Met uitzondering van de theorie van Hicks
worden bovendien de monetaire factoren buiten beschouwing gelaten. De betrokken conjunctuurtheorieen zijn reele
theorieen die zijn toegesneden op een verklaring van de
conjunctuur in een toestand van onderbezetting en werkloosheid. Hoewel de modellen op onderdelen verschillen,
hebben ze alle het kenmerk gemeen, dat het de hoeveelheidsaanpassingen, de multiplicator en de accelerator zijn
die voor het conjunctuurverloop verantwoordelijk zijn. Het
bovenste keerpunt van de conjunctuur vloeit voort uit het
feit, dat tijdens de conjuncture^ opgang de produktiecapaciteit de tendentie vertoont de bestedingen te gaan over5. K.J. Arrow, Towards a theory of price adjustment in: M. Abramo-

vitz (red.), The allocation of economic resources, Stanford, biz.
44-51.

6. Men zie hiervoor de paragraaf ‘De herleving van het Keynesianisme’.
7. J.R. Hicks, Mr. Keynes and the classics: a suggested interpretation, Econometrica, jg. 5, 1937, biz. 147-159.
8. M. Kalecki, Outline of a theory of the business cycle, An essay
on the theory of business cycles, Warschau, 1933, herdrukt in:
Studies in the theory of business cycles 1933-1939, Warschau,
1966, biz. 3-15; A macro-dynamic theory of business cycles,
Econometrica, jg. 3, 1935, biz. 327-344; R.F. Harrod, The trade

cycle, Oxford, 1936; P.A. Samuelson, Interactions between the
multiplier analysis and the principle of acceleration, Review of
Economics and Statistics, jg. 21, 1939, biz. 75-78; N. Kaldor, A

model of the trade cycle, Economic Journal, jg. 50, 1940, biz.
78-92; J.R. Hicks, A contribution to the theory of the trade cycle,
Oxford, 1950; R.M. Goodwin, The non-linear accelerator and the
persistence of business cycles, Econometrica, jg. 19, 1951, biz.
1-17.

treffen, hetgeen toteen vermindering van de investeringen
en via de working van de inkomensvermenigvuldiger tot
een vermindering van de bestedingen en de feitelijke produktie zal leiden. Om deze reden worden de betrokken
conjunctuurtheorieen wel aangeduid afs onderinvesteringstheorieen.
De keynesiaanse verklaring van de conjunctuur verschilt
fundamenteel van die welke in de jaren twintig en dertig
haar vertrekpunt kiest in de neo-klassieke evenwichtstheorie, zoals de conjunctuurtheorieen van J. Schumpeter, R.G.
Hawtrey, F.A. Hayek, D.H. Robertson en A.C. Pigou9.
Hoewel deze theorieen niet zo puur neo-klassiek zijn dat
hoeveelheidsaanpassingen niet voorkomen, ligt de nadruk
in de verklaring van de conjunctuur in deze theorieen toch
op de aanpassingen aan veranderingen in de relatieve
prijzen. De conjunctuur ontstaat omdat de relatieve prijzen
niet de schaarsteverhoudingen op lange termijn weerspiegelen. De interestvoet is de belangrijkste relatieve prijs: de
conjuncture^ opgang begint wanneer de marktinterestvoet
beneden de natuurlijke interestvoet, dat wil zeggen de
interestvoet waarbij de investeringen en de besparingen
aan elkaar gelijk zijn, komt te liggen. De oorzaken van deze
discrepantie kunnen zowel monetair als reeel van aard zijn.,.
In het eerste geval wordt ze teweeg gebracht doordat een
liquide bankwezen de marktinterestvoet verlaagt (bij voorbeeld in de theorieen van Hawtrey en Hayek), in hettweede
geval door een stijging van de natuurlijke interestvoet, die
het gevolg is van de stijging van de produktiviteit (bij
voorbeeld in de theorie van Schumpeter).
De nadruk, die in de vooroorlogse neo-klassieke conjunctuurtheorie wordt gelegd op de veranderingen in de
relatieve prijzen als oorzaak van conjuncture^ aanpassingen, leidt ertoe dat deze theorieen meer dan de keynesiaanse theorieen oog hebben voor onevenwichtige ontwikkelingen in de produktiestructuur en de produktietechniek.
In het bijzonder Hayek heeft erop gewezen dat tijdens de
conjuncture^ opgang niet alleen de produktiecapaciteit te
sterk wordt uitgebreid, maar dat bovendien de te lage
interestvoet de ondernemers prikkelt een te kapitaalintensieve produktietechniek (te lange produktieomwegen) te
kiezen. Het gevolg hiervan is niet alleen dat niet de bij de
evenwichtige interestvoet behorende soort kapitaalgoederen worden voortgebracht, maar dat bovendien de kapitaalgoederenindustrie ten opzichte van de consumptiegoederenindustrie te sterk wordt uitgebreid (vertikale disproportionaliteit). De kijk op de neergang is onlosmakelijk verbonden met die op de opgang: de neergang is die fase in de
conjunctuur, waarin door sanering, herstructurering en bedrijfssluiting niet alleen de produktiecapaciteit tot haar
evenwichtige niveau wordt teruggebracht, maar waarin ook
de evenwichtige produktiestructuur wordt hersteld. Uit
deze kijk vloeit logisch voort dat de overheid niet moet
proberen met behulp van een stimuleringsbeleid de neergang te beperken: hierdoor wordt slechts het herstelproces
onmogelijk gemaakt.
Terwijl in de keynesiaanse conjunctuurtheorie het bovenste keerpunt optreedt doordat de investeringen zich op een
te laag niveau gaan bewegen, treedt dit keerpunt in de
neo-klassieke theorie op doordat de produktiecapaciteit te
ver wordt uitgebreid. Om deze reden wordt de neo-klassieke
theorie wel aangeduid als een overinvesteringstheorie10.

diger onderbouwing gegeven van de vraagfunctie van
geld11. Gecombineerd met W. Baumols en J. Tobins voorraadbenadering van de vraag naar transactiekassen12,
leidt dit tot een vraagfunctie van geld, waarin de reele vraag
naar geld positief gerelateerd is aan het reele nationale
inkomen en negatief aan de nominale interestvoet. Behalve dat geldillusie niet optreedt, verschilt deze functie niet
wezenlijk van die in het traditionele IS/LM-model.
In de tweede plaats Net men de veronderstelling van een
exogeen bepaalde nominale loonvoet vallen. Ervoor in de
plaats kwam het door A.W. Phillips in 1958 gevonden
empirische verband tussen de relatieve verandering van
de nominale loonvoet en de hoogte van het werkloosheidsperunage13. De keynesianen meenden dat het aldus geamendeerde IS/LM-model de belangrijkste kenmerken van

de naoorlogse periode, te weten het gelijktijdig optreden
van inflatie en werkloosheid, kan verklaren. Het statische
model kan namelijk slechts een verklaring geven van de
werkloosheid. Het door Phillips gevonden verband tussen
de relatieve nominale loonstijging en de hoogte van het
werkloosheidsperunage wordt om die reden wel aangeduid
als de ‘missing equation’.
Op basis van het met de vergelijking van Phillips uitgebreide IS/LM-model trokken de keynesianen in de jaren
vijftig en zestig de volgende conclusies:
– er is een bestendig macro-economisch evenwicht mogelijk, dat gekenmerkt wordt door zowel werkloosheid
als inflatie. Een hogere groeivoet van de geldvoorraad
zou een lagere werkloosheid kunnen bewerkstelligen.
De consequentie ervan zou echter wel zijn een hogere
groeivoet van de nominale loonvoet en daarmede een
hoger inflatieperunage. De beleidsmakers zouden de
keuze hebben tussen enerzijds een lagere werkloosheid
en een hogere inflatiegraad en anderzijds een lagere
inflatie en een hogere werkloosheid;
– de vraag naar geld is interestelastisch en de consumptieve bestedingen en de investeringen zijn interestinelastisch. Dit houdt in, dat de begrotingspolitiek een
effectiever instrument van de bestedingspolitiek is dan
de monetaire politiek;
– de vraagfunctie van geld is niet bestendig in de zin, dat
de vraag naar geld kan worden verklaard uit een beperkt
aantal variabelen.
Deze conclusies zijn door de monetaristen onder aanvoering van M. Friedman fel bestreden14. In de eerste

9. J.A. Schumpeter, The theory of economic development, New
York, 1934; R.G. Hawtrey, Trade and credit, Londen, 1928; F.A.
Hayek, Preise und Production, Wenen, 1931, Nieuwe druk, Wenen, 1976; Profits and investments, Londen, 1939; D.H. Robert-

son, A study of industrial fluctuations, Londen, 1915; Essays in
monetary theory, Londen, 1940; A.C. Pigou, Industrial fluctua-

tions, second edition, Londen, 1929.
10. Men zie bij voorbeeld G. Haberler, Prosperity and depression.
A theoretical analysis of cyclical movements, New York, 1946; H.J.
Witteveen, Structuur en conjunctuur, Haarlem, 1956, hoofdstuk II.

11. H. Markowitz, Portfolio selection, New York, 1959; J. Tobin,
Liquidity preference as behavior towards risk, Review of Economic
Studies, jg. XXV, 1958, biz. 65-86.
12. W.J. Baumol, The transactions demand for cash: an inventory

theoretic approach, Quarterly Journal of Economics, jg. 66,1952,
biz. 545-556; J. Tobin, The interest elasticity of transactions demand for cash, Review of Economics and Statistics, jg. 38,1956,
biz. 241-247.

Het debat tussen keynesianen en monetaristen
Het hiervoor besproken statische IS/LM-model is in de
jaren vijftig en zestig in twee richtingen verder uitgebouwd.
In de eerste plaats hebben H. Markowitz en J. Tobin de in
de General theory in embryonale vorm reeds aanwezige
portefeuilletheorie geformaliseerd en zodoende een gron-

ESB 10-1-1990

13. A.W. Phillips, The relation between unemployment and the rate
of change in money wage rates in the United Kingdom, 1862-1957,
Economica, jg. 25, 1958, biz. 283-299.

14. M. Friedman, The quantity theory of money: a restatement, in:
M. Friedman (red.), Studies in the quantity theory of money,
Chicago, 1956, biz. 3-21; The role of monetary policy, American
Economic Review, jg. 58,1968, biz. 1 -17; A theoretical framework
for monetary analysis, Journal of Political Economy, jg. 78,1970,
biz. 193-238; A monetary theory of national income, Journal of
Political Economy, jg. 79, 1971, biz. 323-337.

35

plaats menen de monetaristen te kunnen aantonen, dat de
vraagfunctie van geld wel degelijk een bestendige functie
is. Voorts zijn in him ogen de bestedingen interestelastisch
en is de vraag naar geld interestinelastisch. Deze twee
stellingen impliceren dat de inkomensvermenigvuldiger
minder bestendig is dan de geldvermenigvuldiger15, hetgeen op zijn beurt betekent, dat de monetaire politiek
effectiever is dan de begrolingspolitiek. Nochtans verbinden de monetaristen hieraan niet de conclusie dat moet
worden getracht met het monetaire beleid als instrument
een stabilisatiebeleid te voeren. Daar de vertragingen tussen het nemen van maatregelen en het doorwerken ervan
in het nationale produkt lang en van variabele lengte zijn,
is het gevaargroot dat deze maatregelen procyclisch zullen
uitwerken. De monetaristen staan daarom een regel voor
volgens welke de geldvoorraad groeit met een constante
groeivoet.
De discussies over de tweede en derde conclusie van
de keynesianen worden gevoerd binnen het IS/LM-model16. Ze zijn niet theoretisch maar empirisch van aard. De
punten die ter discussie staan zijn namelijk welke waarden
in de werkelijkheid aan de interestelasticiteiten moeten
worden toegekend. Er is dan dok wel gesteld, dat het tot
nu toe beschreven debat “theoretically a non-debate” is17.
Het meningsverschil met betrekking tot de eerste conclusie van de keynesianen is fundamenteler van aard. De
monetaristen ontkennen dat er een bestendig verband bestaat tussen de relatieve stijging van de nominate loonvoet
en het werkloosheidsperunage. Volgens hen zal de Phillipscurve waarin dit verband tot uiting komt, gaan verschuiven
wanneer de verwachtingen met betrekking tot de prijsstijging
zich gaan aanpassen. Friedman en Phelps gaan wat dit
betreft uit van een adaptief aanpassingsproces .
De kritiek van de monetaristen op de Phillips-curve blijft
echter niet beperkt tot het niet rekening houden met de
verwachtingen. De monetaristen ontkennen bovendien het
aanpassingskarakter van de vergelijking van Phillips. Naar
hun mening wordt de arbeidsmarkt altijd door prijsaanpassingen geruimd19. Dit impliceert dat de vergelijking van Phillips, waarin de verwachtingen met betrekking tot de stijging
van de goederenprijzen zijn verwerkt, niet kan worden gei’nterpreteerd als de reactievergelijking welke aangeeft hoe de
nominate lonen gecorrigeerd voor de verwachte prijsstijging
zullen reageren op de onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt
zoals deze wordt weergegeven door de werkloosheid.’
In de visie van de monetaristen dient de vergelijking van
Phillips te worden opgevat als de aanbodvergelijking van
arbeid20. In deze interpretatie loopt de causaliteit van de
voor veranderingen in de verwachte prijsstijging gecorrigeerde veranderingen in de nominale loonvoet naar het
aanbod van arbeid: het feitelijke aanbod van arbeid zal het
evenwichtige aanbod van arbeid op lange termijn, het
natuurlijke aanbod, overtreffen zolang de werknemers de
feitelijke prijsstijging onderschatten. Doorde hierdoor geihduceerde daling van de reele lonen zal de feitelijke werkgelegenheid boven het op lange termijn evenwichtige niveau van de werkgelegenheid, dat is boven de natuurlijke
werkgelegenheid, liggen. Het feitelijke werkloosheidsperunage ligt dan beneden het evenwichtige perunage op lange
termijn, dat is het natuurlijke werkloosheidsperunage. Afwijkingen tussen het feitelijke en het natuurlijke werkloosheidsperunage kunnen slechts op korte termijn bestaan.
Op lange termijn zullen de werknemers en de werkgevers
hun verwachtingen aan de feiten hebben aangepast: het
feitelijke werkloosheidsperunage is dan gelijk aan het natuurlijke. De implicatie is, dat de Phillips-curve alleen op de
korte termijn een afnemend verloop vertoont. Op de lange
termijn is ze een verticale rechte.
De visie van de monetaristen houdt, wat de lange termijn
betreft, een terugkeer naar het vooroorlogse neo-klassieke
evenwichtsmodel in. In tegenstelling tot in het keynesiaan36

se model leidt in de visie van de monetaristen een vergroting van de groeivoet van de geldvoorraad op lange termijn
slechts tot een even grote vergroting van de inflatievoet.
De produktie en de reele interestvoet worden op lange
termijn niet beinvloed. Op korte termijn is het in beginsel
mogelijk de economie te stabiliseren. Zoals hiervoor reeds
is aangegeven, achten de monetaristen dit echter door het
bestaan van de vertragingen van lange en variabele duur
niet zinvol. Op lange termijn kan de feitelijke werkloosheid
alleen beneden de natuurlijke werkloosheid worden gehouden indien de monetaire autoriteiten de groei van de geldvoorraad voortdurend versnellen. Het gevolg is echter een
versnellende inflatie en het steeds hoger worden van de
nominale interestvoeten (accelerationist hypothesis).

De nieuw-klassieke macro-economic
In de voorgaande paragraaf is vastgesteld, dat de monetaristische aanval op het keynesiaanse denken, wat de
lange termijn betreft, een pleidooi voor een terugkeer naar
de voorloorlogse neo-klassieke evenwichtstheorie inhoudt.
Ook de monetaristische theorie voor de korte periode blijft
dicht in de buurt van de vooroorlogse neo-klassieke evenwichtstheorie, daar ze is gebaseerd op twee van de drie
genoemde pijlers van de neo-klassieke theorie:
– de subjecten streven naar nuts- en winstmaximalisatie;
– de veronderstelling van volledige coordinatie, in het
bijzonder de metaforen van de veilingmeester, de onzichtbare hand en Robinson Crusoe.
De veronderstelling van volledige zekerheid, dat wil
zeggen, volledige informatie, komt in de monetaristische
theorie voor de korte periode te vervallen. De subjecten
worden gedwongen hun beslissingen te nemen op basis
van verwachtingen met betrekking tot de relatieve prijzen.
Deze verwachtingen zullen in een toestand van onvolledige informatie veelal niet gelijk zijn aan de realisaties. De
monetaristen uit de jaren zestig gaven van de verwachtingen een verklaring ad hoc: er werd uitgegaan van een
univariaat aanpassingsproces van de verwachtingen ten
aanzien van een grootheid aan de realisaties met betrekking tot die grootheid. Hiermede bevat de monetaristische
theorie voor de korte periode een onbepaaldheid in de zin
van een gedrag van de subjecten dat niet binnen het
keuze-theoretische raamwerk wordt verklaard. En het was
juist tegen dit kenmerk van de keynesiaanse theorie, inzonderheid met betrekking tot de loon- en prijsvorming, waartegen de aanval van de monetaristen op de keynesiaanse
theorie ten principale was gericht. Het wegnemen van deze
inconsistentie was het doel van R.E. Lucas Jr. en in navolging van hem van andere monetaristen uit de jaren zeventig, zoals Th.J. Sargent, R. Barro en N. Wallace. De eco15. M. Friedman en 0. Meiselman, The relative stability of monetary velocity and the investment multiplier in the United States,
1897-1958, Commission on Money, Credit and Banking, Stabilization Policies, Englewood Cliffs, New York, 1963, biz. 165-268.
16. Dit geldt niet alleen voor het model van Friedman, maar ook
voor het model van Brunner en Meltzer. Men zie bij voorbeeld K.
Brunner en A.H. Meltzer, Money, debt and economic activity,
Journal of Political Economy, jg. 80,1972, biz. 951-977.
17. B.M. Friedman, The theoretical non-debate about monetarism,
Kredit und Kapital, jg. 9, 1976, biz. 347-367.

18. Friedman, op.cit., 1968; E.S. Phelps, Phillips curves, expectations of inflation and optimal unemployment overtime, Economics,
jg. 34, 1967, biz. 254-281.

19. Friedman, op.cit., 1968.

20. Men zie bij voorbeeld R.E. Lucas Jr. en L.A. Rapping, Real
wages, employment and inflation, Journal of Political Economy, jg.
77, 1969. Herdrukt in E.S. Phelps (red.), Microeconomic foundations of employment and inflation theory, Londen, enz., 1970, biz.
257-305.

nomisten die zich dit ten doel stellen worden veelal aangeduid als de nieuw-klassieken.
In het-voorwoord bij zijn boek Studies in business cycle
theory2^ vermeldt Lucas hoe de conferentie die is uitgemond in het bekende werk Microeconomic foundations of
employment and inflation theory22 hem op het spoor zet de
verwachtingsvorming te micro-funderen. In zijn bijdrage
(samen met Rapping) aan deze conferentie had hij nog de
hypothese van de adaptieve verwachtingen gehanteerd23.
De door Lucas voorgestelde theorie van de verwachtingsvorming bestaat uit twee elementen24:
– de het eerst, reeds in 1961, door J.F. Muth geformuleerde hypothese van de rationeel gevormde verwachtingen , volgens welke de verwachtingen zodanig worden
gevormd dat alle beschikbare informatie wordt benut. Dit
uitgangspunt met betrekking tot de verwachtingsvorming is in overeenstemming met de hypothese dat de
gezinnen hjjn nut en de bedrijven nun winst maximaliseren. De subjectieve verwachtingen zijn onder deze omstandigheden gelijk aan de objectieve voorwaardelijke
mathematische verwachtingen. De aldus gevormde verwachtingen zijn zuiver: de afwijkingen tussen de verwachtingen en de realisaties zijn van toevallige aard en
onderling niet gecorreleerd;
– zolang de kenmerken van de informatieverzameling niet
nader zijn aangegeven is de hypothese van de rationeel
gevormde verwachtingen weinig meer dan een tautologie. Het tweede element van Lucas’ verwachtingentheorie definieert de informatieverzameling. Dit tweede element is de eilandentheorie van E.S. Phelps26. Volgens
deze theorie beschikken de individuen over perfecte
informatie over de eigen markt (eiland), maar zijn ze
onvoldoende geTnformeerd over het gebeuren op de
andere markten (eilanden).
De kern van de door de nieuw-klassieken op basis van
deze verwachtingentheorie geformuleerde macro-economische theorie is de aanbodvergelijking van Lucas (Lucas
supply equation)27. Deze vergelijking is afgeleid uit het
gedrag van de individuele aanbieders, die worden geacht
te streven naar maximalisatie van de winst, waarmee eveneens de micro-fundering van macro-economische relaties
is geregeld. Het optimale gedrag van subjecten leidt tot een
aanbodvergelijking, waarin het aanbod van goed i afhankelijk is van de relatieve prijs van goed i, dat is de prijs van
goed i gedeeld door het verwachte algemene prijspeil.
Overeenkomstig de eilandentheorie kentde aanbiederwel
de prijs van goed i, maar niet het algemene prijspeil.
Wanneer zich een prijsverandering van goed i voordoet,
weet hij dus niet of alleen de prijs van het goed in kwestie
is veranderd of dat alle prijzen zijn veranderd. Alleen in het
eerste geval zal hij zijn aanbod doen toenemen; in het
laatste geval blijft het aanbod ongewijzigd. De enige manier
om vast te stellen in hoeverre een prijsverandering van
goed i een verandering van de relatieve prijs voorstelt, is
op basis van ontwikkelingen in het verleden na te gaan
welk deel van de individuele prijsverandering wordt verklaard uit de verandering in het algemene prijspeil. De
waargenomen prijsverandering van goed i kan dan voor de
zo vastgestelde verandering in het algemene prijspeil worden gecorrigeerd om te komen tot een voorspelling van de
relatieve prijsverandering van goed i. Verandert de aldus
voorspelde relatieve prijs van goed i niet, dan blijft het
aanbod van goed i onveranderd en gelijk aan het natuurlijke aanbod. Aggregatie van de individuele aanbodvergelijkingen levert de macro-economische aanbodvergelijking
volgens welke het feitelijke aanbod alleen dan van het
natuurlijke aanbod afwijkt wanneer er een verschil bestaat
tussen het verwachte en het feitelijke prijspeil.
De eenvoudigste nieuw-klassieke macro-model len worden veelal gecompleteerd door aan de aanbodvergelijking

ESB 10-1-1990

een vraagvergelijking van goederen (meestal een gereduceerd IS/LM-model), een evenwichtsconditie voor de goederenmarkt en een regel met betrekking tot het door de
monetaire autoriteiten te voeren beleid toe te voegen28.
Wat de vraagvergelijking betreft wordt veelal verondersteld
dat de vraag naar goederen afhangt van de natuurlijke
waarde van de produktie en de reele geldvoorraad. Ten
aanzien van het monetaire beleid wordt veelal aangenomen dat het geldaanbod bestaat uit twee delen: een voorspelbaar en een niet-voorspelbaar deel. Een eenvoudige
manier om ook de arbeidsmarkt in de beschouwing te
betrekken is gebruik te maken van de regel van Okun
volgens welke een afwijking van de natuurlijke werkgelegenheid proportioneel is met de afwijking van de natuurlijke
produktie. Ten aanzien van de vorming van de verwachtingen met betrekking tot het prijspeil wordt de hypothese van
de rationeel gevormde verwachtingen gehanteerd. In concrete komt dit erop neer dat de subjecten worden geacht
het model te gebruiken om hun verwachtingen te vormen.
Op basis van dit model trekken de nieuw-klassieken een
aantal belangrijke conclusies:
– het feitelijke prijspeil kan alleen van het verwachte prijspeil afwijken indien zich toevallige verstoringen voordoen, bij voorbeeld doordat de monetaire autoriteiten
zonder dit van te voren aan te kondigen veranderingen
in het geldaanbod teweegbrengen. Hierdoor kan de
feitelijke produktie tijdelijk van de natuurlijke produktie
afwijken: de economie beweegt zich langs de korte-termijnaanbodkromme. In tegenstelling tot in een situatie
van adaptieve verwachtingen, keert de economie onmiddellijk naar het evenwicht op lange termijn terug,
wanneer de verstoring is opgeheven;
– daar de subjecten de gevolgen ervan onder rationeel
gevormde verwachtingen onmiddellijk in hun verwachtingen verwerken hebben voorspelbare, dat wil zeggen
van te voren aangekondigde, veranderingen in de instrumenten van het budgettaire en monetaire beleid geen
invloed op de feitelijke produktie en de feitelijke werkgelegenheid. Dit resultaat staat bekend als het ‘policy-ineffectiveness theorem’29;
– de feitelijke produktie en de feitelijke werkgelegenheid
zijn wel op korte termijn te beTnvloeden door onverwachte beleidsmaatregelen. Dit heeft echter alleen zin indien
de overheid met betrekking tot het optreden van verstoringen een informatievoorsprong heeft op de particuliere
economische subjecten. Is dit niet het geval dan leidt
een activistisch overheidsbeleid slechts tot een verstoring van het optimum van Pareto.

21. R.E. Lucas Jr., Studies in business cycle theory, Oxford, 1981.
22. Phelps, op.cit., 1970.

23. Lucas en Rapping, op.cit., 1969.
24. R.E. Lucas Jr., Expectations and the neutrality of money,
Journal of Economic Theory, jg. 4,1972, biz. 103-124.

25. J.F. Muth, Rational expectations and the theory of price
movements, Econometrica, jg. 29, 1961, biz. 315-335.

26. E.S. Phelps, Introduction: the new microeconomics in employment and inflation theory, in: Phelps, op.cit., 1970, biz. 1-23.
27. R.E. Lucas Jr., Some international evidence on output inflation
trade-offs, America! Economic Review, \g. 63,1973, biz. 326-334.

28. Men zie bij voorbeeld Th.J. Sargent en N. Wallace, Rational
expectations and the theory of economic policy, Journal of Monetary Economics, jg. 2, 1976, biz. 169-183.
29. Sargent en Wallace, op.cit., 1976. In het verlengde hiervan ligt
het door Barro weertot leven gewekte Ricardiaanse neutraliteitstheorema, volgens welk van een verlaging van de belastingen, die
wordt gecompenseerd door een vergroting van het begrotingstekort, geen positief effect op de lopende produktie mag worden
verwacht, daar de economische subjecten zich ervan bewust zijn
dat de aldus ontstane staatsschuld in de toekomst weer moet

worden afgelost, hetgeen hen ertoe brengt nu reeds de besparingen te vergroten. R.J. Barro, Are government bonds net wealth,
Journal of Political Economy,®. 82, 1974, biz. 1095-1117.

37

Het bovenstaande maakt duidelijk dat de beleidsconclusies van de nieuw-klassieken overeenstemmen met die
van de monetaristen. De onderbouwing ervan verschilt
echter: in tegenstelling tot de monetaristen die op praktische gronden een activistisch macro-economisch beleid
afwijzen, geven de nieuw-klassieken hiervan een grondige
theoretische onderbouwing.
De theorie, zoals die hiervoor is uiteengezet, is statisch
van aard. Ze kan slechts verklaren waarom in een (korte)
periode de feitelijke produktie en de feitelijke werkgelegenheid afwijken van hun natuurlijke waarden. Om de conjunctuur te verklaren dient tevens te worden aangegeven hoe de
verstoringen in een periode doorwerken in de erop volgende
perioden. Dit betekent, dat het voortplantingsmechanisme
(propagation mechanism) dient te worden gespecificeerd.
De nieuw-klassieke conjunctuurtheorie bevat twee hoofdrichtingen. Deze onderscheiden zich naardesfeerwaarinde
verstoringen optreden, die voor de afwijkingen van het evenwicht op lange termijn verantwoordelijk zijn. In de monetaire
evenwichtstheorie van de conjunctuur, die in het bijzonder
door Lucas is ontwikkeld30, liggen de oorzaken in de geldsfeer. Het is in het bijzonder het niet-voorspelbare gedrag
van de monetaire autoriteiten dat in de theorie van Lucas leidt
tot voorspelfouten met betrekking tot de relatieve prijzen en
daarmede tot fouten in de allocatiebeslissingen van de individuen. De afwijkingen van de produktie van haar lange-termijnevenwichtswaarden vertonen seriecorrelatie omdat het
aanbod van goederen zich als gevolg van het optreden van
aanpassingskosten vertraagd aan de veranderingen in de
relatieve prijzen zal aanpassen31.
In de tweede hoofdrichting binnen de nieuw-klassieke
conjunctuurtheorie, de reele evenwichtstheorie van de
conjunctuur, zoals deze in de jaren tachtig in het bijzonder
door het baanbrekende werk van RE. Kydland en E.G.
Prescott tot ontwikkeling is gekomen, worden niet de verstoringen in de geldsfeer aangewezen als de bron van de
conjuncturele schommelingen, maar worden de verstoringen in de reele sfeer als zodanig aangemerkt32. Daarbij
gaat het in het bijzonder om de stochastische veranderingen in de produktietechnologie. De vertragingen die optreden bij het uitvoeren van de investeringen en het invoeren
van nieuwe produktietechnieken, zorgen ervoor dat de
verstoringen niet tot een periode beperkt blijven maar zich
voortplanten over verscheidene perioden.
De moderne evenwichtstheorie van de conjunctuur stemt
op belangrijke punten overeen met de vooroorlogse neoklassieke conjunctuurtheorie. In de eerste plaats kiezen
beide theorieen hun vertrekpunt in de neo-klassieke evenwichtstheorie. Voorts benadrukken beide theorieen de relatieve prijzen als de grootheden die zorg dragen voor de
veranderingen in het niveau van de economische activiteit.
De moderne evenwichtstheorieen onderscheiden zich van
de vooroorlogse neo-klassieke theorieen in twee opzichten:
– er wordt van uitgegaan dat ook op korte termijn voldaan
is aan de neo-klassieke uitgangspunten van door relatieve prijsveranderingen geruimde markten en rationeel
gevormde verwachtingen. De vooroorlogse neo-klassieken lieten nog ruimte voor hoeveelheidsaanpassingen
en vertragingen in de aanpassing van de verwachtingen
aan de realisaties;
– er wordt sterk de nadruk gelegd op de toevallige verstoringen als oorzaak van het in stand blijven van de conjunctuur. In de vooroorlogse neo-klassieke conjunctuurtheorie
is de conjunctuur veel deterministischer van aard.

De herleving van het keynesianisme_______

van de fundamentele kritiek van Keynes op de neo-klassieke theorie, zoals die in de tweede paragraaf is weergegeven. Daarbij kan men drie stromingen onderscheiden:
– de post-keynesiaanse theorie;
– de onevenwichtigheidstheorie;
– de nieuw-keynesiaanse theorie.

De post-keynesiaanse theorie
De post-keynesianen zijn het strengst in de leer waar het
gaat om de verwerping van de neo-klassieke leerstellingen. Ze worden om die reden door Coddington aangeduid
als de fundamentalisten33. De post-keynesiaanse school
is niet van recente datum. Ze gaat integendeel reeds terug
tot kort na het verschijnen van de General theory34. De
post-keynesianen benadrukken in het bijzonder de consequenties van het bestaan van onzekerheid in de zin van
Knight. In de eerste plaats leidt dit er volgens hen toe dat
men het gedrag van de economische subjecten niet kan
reduceren tot dat van het maximaliseren van een doelstellingsfunctie onder nevenvoorwaarden35. De neo-klassieke
conceptie van naar winst- en nutsmaximalisatie strevende
subjecten is namelijk geent op het bestaan van zekerheid.
In de tweede plaats wijzen de post-keynesianen erop dat
het bestaan van onzekerheid maakt dat een geldverkeershuishouding wezenlijk verschilt van een ruilverkeershuishouding in natura. Enerzijds kan men het gebruik van geld
als oppotmiddel alleen verklaren indien men de veronderstelling van het bestaan van zekerheid laat vallen, anderzijds vormt de mate waarin men geld wenst aan te houden
een maatstaf voor het vertrouwen dat men heeft in zijn
aannames met betrekking tot de toekomst36. Immers, het
geld is bij uitstek het activum dat het mogelijk maakt
definitieve beslissingen, waarbij men zich vastlegt voor een
onzekere toekomst, uit te stellen.
De post-keynesianen hebben zich in hun werk vooral
veel moeite gegeven duidelijk te maken waarom de neoklassieke theorie niet een veelbelovend vertrekpunt vormt
bij de analyse van kapitalistische markteconomiee.n. Tot nu
toe zijn ze er niet in geslaagd er een samenhangend geheel
van leerstellingen tegenover te stellen37. Sommige auteurs, zoals P. Davidson en J.A. Kregel38, zijn opzoek naar
30. R.E. Lucas Jr., An equilibrium model of the business cycle,
Journal of Political Economy, jg. 83,1975, biz. 1113-1144; Understanding business cycles, in: K. Brunner en A.H. Meltzer (red.),

Stabilization of the domestic and international economy, Carnegie-Rochester Conference Series, Amsterdam, 1977, biz. 7-29.
31. De conjunctuur krijgt keynesiaanse kenmerken als men bovendien de voorraadvorming in de beschouwing betrekt. Men zie
A.S. Blinder en S. Fischer, Inventories, rational expectations and
the business cycle, Journal of Monetary Economics, jg. 8, 1981,
biz. 277-304.

32. F.E. Kydland en E.G. Prescott, Time to build and aggregate
fluctuations, Econometrica, jg. 50, 1982, biz. 1345-1370; B.C.
King en Ch.l. Plosser, Money, credit and prices in a real business
cycle, American Economic Review, jg. 74,1984, biz. 363-380; J.B.

Long en Ch.l. Plosser, Real business cycles, Journal of Political
Economy, jg. 91, 1983, biz. 39-69; B.T. McCallum, Real business

cycles, NBER Working Paper Series, nr. 2480,1988. Men zie ook
het speciaal aan de reele evenwichtstheorie van de conjunctuur
gewijde nummer van het Journal of Monetary Economics, jg. 21,
1988.

33. A. Coddington, Keynesian economics, the search for first
principles, London, 1983, hfsl. 6.
34. Men zie bij voorbeeld H. Townshend, Liquidity premium and
the theory of value, Economic Journal, \g. 47,1937, biz. 157-169.

35. Dit standpunt is het krachtigst verwoord door Shackle. Men zie
bij voorbeeld G.L.S. Shackle, The years of high theory, Cambridge, enz, 1967, inz. hfst. 11 en hfst. 12.
36. J.A. Kregel, Rational spirits and the post Keynesian macrotheory of microeconomics, De Economist, jg. 135, 1987, biz.
520-532, inz. biz. 528-529.

Het werk van de keynesianen in de jaren zeventig en
tachtig kan worden beschouwd als een nadere uitwerking

38

37. Zie ook Coddington, op.cit., 1983, biz. 100.
38. P. Davidson, Money and the real world, second edition, London, 1978, hfst. 9; Kregel, op.cit., 1987.

een macro-fundering (of beter een monetaire fundering)
van de micro-economie en menen deze te kunnen distilleren uit hoofdstuk 17 van de General theory, The essential
properties of interest and money, en het artikel van Keynes
van 1937 in het Quarterly Journal of Economics39. In de
ontwikkelde gedachtengang vormen het gebruik van geld
in het ruilproces en de motieven om geld aan te houden de
basis voor de economische handelingen van de subjecten.
Dit in tegenstelling tot de algemene evenwichtstheorie
alwaarde gebeurtenissen in de reele sfeer centraal staan.
Hoewel de prijzen als zodanig flexibel zijn, zijn ze niet in
staat voor een evenwicht op hoog niveau zorg te dragen,
daar ze worden bepaald door de liquiditeitspremie, dat is
de opbrengstvoet van geld, welke op haar beurt afhangt
van het vertrouwen dat de subjecten erin hebben dat hun
verwachtingen uitkomen.
Anderen, zoals P. Sylos-Labini en A.S. Eichner40, volgen
de benadering van de industriele economie (industrial economics) en analyseren elementen van het marktgedrag,
zoals prijszetting en in- en uittreden, in een oligopolistische
omgeving. De hoofdstelling is, dat de ondernemers in een
dergelijke omgeving niet streven naar winstmaximalisatie
op korte termijn, dat is naar gelijkheid tussen marginale
kosten en marginale ontvangsten, maar opteren voor een
vaste winstopslag die in het licht van de bestaande toetredingsdreiging van nieuwe ondernemingen houdbaar is.
Weer anderen, zoals L.L. Pasinetti41, verwerpen de
neo-klassieke kapitaaltheorie, daar deze theorie verschijnselen als terugkeer van technieken (reswitching) en omkering van de kapitaalwaarde (capital reversing) niet zou
kunnen verklaren en stellen hier een door P. Sraffa42
gei’nspireerde kapitaaltheorie tegenover. Hiervan is het
belangrijkste kenmerk, dat de prijzen van de eindprodukten
en de produktiemiddelen niet binnen een intertemporeel
algemeen evenwichtsmodel worden verklaard, maar dat
de verklaring recursief geschiedt in de zin dat eerst de
prijzen van de produktiemiddelen arbeid en kapitaal worden verklaard, waarbij vervolgens de hierbij behorende
meest winstgevende produktietechniek wordt bepaald,
waarmee tevens de produktieprijzen van de geproduceerde goederen vastliggen, welke op hun beurt, gegeven de
vraagschalen van de betrokken goederen, de gevraagde
hoeveelheden eindprodukten bepalen. De prijzen van arbeid en kapitaal kunnen of via de differentiele spaartheorie
van Kaldor of Pasinetti worden bepaald of eenvoudig exogeen worden verondersteld43.
Ten slotte verdient vermelding de door H.P. Minsky
geformuleerde conjunctuurtheorie44 waarin de nadruk ligt
op de destabiliserende invloed die uitgaat van de financiele
sector. Minsky meent de instabiliteitte kunnen wegnemen
door de creatie van een gemengde economie waarin de
kleine en middelgrote ondernemingen private ondernemingen zHp en de grote ondernemingen worden gesocialiseerd .
De onevenwichtigheidstheorie
Benadrukken de post-keynesianen vooral de betekenis
van het laten vallen van de veronderstelling van de volledige zekerheid in de theorie van Keynes, de onevenwichtigheidstheoretici beklemtonen het belang van het niet
toepassen van de metafoor van de veilingmeester. In het
bijzonder gaan ze na welke de macro-economische consequenties zijn van de ruil tegen niet-evenwichtsprijzen,
waarbij de markten worden geruimd door rantsoenering.
Daarbij blijven de onevenwichtigheidstheoretici, in tegenstelling tot de post-keynesianen, vasthouden aan het keuzetheoretische paradigma.
De onevenwichtigheidstheorie, zoals deze in de jaren
zeventig en tachtig onder invloed van het werk van R.J.
Barro en H.I. Grossman, J.-P. Benassy, E. Malinvaud en
E.R. Weintraub tot ontwikkeling is gekomen46’47, is in

ESB 10-1-1990

essentie een sequentie-analyse. In deze analyse wordt
verondersteld dat de tijd kan worden gezien als een opeenvolging van elementaire perioden. Sommige grootheden
zijn binnen een elementaire periode gegeven en constant
en veranderen slechts van elementaire periode naar elementaire periode, andere grootheden worden verondersteld binnen een elementaire periode aan verandering
onderhevig te zijn. Dit maakt het mogelijk de complexiteit
van de dynamische processen tot hanteerbare properties
terug te brengen.
In de onevenwichtigheidstheorie is de korte periode de
elementaire periode. In de korte periode zijn de prijzen, de
verwachtingen met betrekking tot de volgende perioden en
de vermogenscomponenten gegeven en constant. In de
korte periode komt een temporeel evenwicht (temporary
equilibrium) tot stand door hoeveelheidsrantsoenering op
de markten48. Bij de overgang van de ene korte periode
naar de andere worden de prijzen op basis van de op de
markten effectief bestaande vraag- en aanbodoverschotten aangepast. Tevens worden dan de verwachtingen bijgesteld op basis van de in de jongst voorbije periode
opgedane ervaringen en doet zich een aanpassing van de
vermogenscomponenten voor.
Bij de analyse van het tijdelijke evenwicht wordt uitgegaan van drie veronderstellingen:

39. J.M. Keynes, The general theory of employment, Collected
writings XIV, 1973, biz. 109-123.

40. P. Sylos-Labini, Oligopoly and technical progress, Cambridge,
Mass., 1962; A.S. Eichner, The megacorp and oligopoly, Cambridge, enz., 1976.
41. Men zie bij voorbeeld L.L. Pasinetti, Lectures on the theory of

production, New York, 1977.
42. P. Sraffa, Production of commodities by means of commodities, Cambridge, 1960.
43. In modellen van marxistische snit wordt veelal uitgegaan van
een exogeen bepaalde reele loonvoet, Sraffa gaat uit van een
exogeen bepaalde interestvoet.
44. H.P. Minsky, Can it happen again? Essays on instability and
finance, New York, 1982. Voor een samenvatting van Minsky’s

theorie zie V. Zarnowitz, Recent work on business cycles in
historical perspective: a review of theories and evidence, Journal
of Economic Literature, jg. 23, 1985, biz. 523-580, inz. biz. 563564.
45. H.P. Minsky, Money and crisis in Schumpeter and Keynes, in:
H.-J Wagener en J.W. Drukker (red.), The economic law of motion

of modem society, Cambridge, enz, biz. 112-122, inz. biz. 121122.

46. Belangrijke aanzetten tot deze theorie zijn in de jaren vijftig en
zestig reeds gegeven door D. Patinkin, R. Glower, A. Leijonhufvud
en R.M. Solow en J.E. Stiglitz. D. Patinkin, Money, interest and
prices, second edition, New York, enz. 1965, hfst. 12; R. Glower,

The Keynesian counterrevolution: a theoretical appraisal, in: F.H.
Hahn en F.P.R Brechling (red.), The theory of interest rates,
Londen, 1965, biz. 103-125; A. Leijonhufvud, On Keynesian economics and the economics of Keynes, Londen, enz. 1968, inz. hfst.
II; R.M. Solow en J.E. Stiglitz, Output, employment and wages in
the short run, Quarterly Journal of Economics, jg. 82, 1968, biz.
537-560.

47. R.J. Barro en H.I. Grossman, A general disequilibrium model
of income and employment, American Economic Review, jg. 61,
1971, biz. 82-93, Money, employment and inflation, Cambridge,
enz., 1976; J.-P. Benassy, A neo-Keynesian model of price and
quantity determination in disequilibrium, in: G. Schwodiauer (red.),
Equilibrium and disequilibrium in economic theory, Dordrecht,

enz., 1978, biz. 511-544; E. Malinvaud, The theory of unemployment reconsidered, Oxford, 1977, Profitability and unemployment,
Cambridge, 1980; E.R. Weintraub, Microfoundations, Cambridge,
enz., 1979.

48. Analyseert men alleen de situatie binnen een korte periode,
zoals in veel onevenwichtigheidstheorieen, bij voorbeeld die van
Barro en Grossman (1971), Benassy (1978) en Malinvaud (1977),
wordt gedaan, dan is de aanduiding onevenwichtigheidstheorie
minder gelukkig: de economieen worden geacht door hpeveelheidsaanpassingen in evenwicht te verkeren, (zie Malinvaud,
op.cit., 1977, biz. 4 e.v.). Daar de economieen van korte periode
tot korte periode aan verandering onderhevig zijn, is in dynamische zin geen sprake van evenwicht. Bezien uit dit oogpunt is de
aanduiding onevenwichtigheidstheorie wel adequaat.

39

– de feitelijkverkochte en gekochte hoeveelheden zijn aan
elkaar gelijk;

– de ruil is vrijwillig, hetgeen betekent dat een marktpartij
nimmer kan worden gedwongen meer te kopen of te
verkopen dan hij voornemens was te doen;
– de marktpartijen aan de korte kant van de markt realiseren hun voornemens.
Onder deze omstandigheden is de feitelijk verhandelde
hoeveelheid het minimum van de aangeboden en gevraagde hoeveelheid.
In de macro-economische onevenwichtigheidstheorieen
wordt er veelal van uitgegaan dat de goederenmarkt en de
arbeidsmarkt op korte termijn door hoeveelheidsrantsoenering worden geruimd en dat de financiele markten veilingmarkten zijn die door prijsaanpassingen worden geruimd. Een en ander betekent dat de gezinnen en de
bedrijven op twee markten, de goederenmarkt en de arbeidsmarkt worden gerantsoeneerd.
In een gesloten economie waarin slechts rantsoenering
op de arbeidsmarkt en de goederenmarkt optreedt zijn in
de korte periode vier onevenwichtigheidsregimes mogelijk49:
– keynesiaanse werkloosheid: een effectief aanbodoverschot op zowel de goederenmarkt als de arbeidsmarkt.
De gezinnen worden gerantsoeneerd op de arbeidsmarkt, de bedrijven op de goederenmarkt;
– (teruggedrongen) inflatie: een effectief vraagoverschot
op zowel de goederenmarkt als op de arbeidsmarkt. De
gezinnen worden gerantsoeneerd op de goederenmarkt, de bedrijven op de arbeidsmarkt;

– klassieke werkloosheid: een effectief vraagoverschot op
de goederenmarkt, een effectief aanbodoverschot op de
arbeidsmarkt. De gezinnen worden op beide markten
gerantsoeneerd;

– onderconsumptie: een effectief aanbodoverschot op de
goederenmarkt, een effectief vraagoverschot op de arbeidsmarkt. De bedrijven worden op beide markten gerantsoeneerd.
De onevenwichtigheidstheorie van de korte periode levert belangrijke inzichten op ten aanzien van het te voeren
macro-economische beleid:
– het toepassen van de instrumenten van het monetaire
en het budgettaire beleid om de zich voordoende onevenwichtigheden te bestrijden is alleen zinvol indien zich
op de arbeidsmarkt en de goederenmarkt analoge onevenwichtigheden voordoen: of vraagoverschotten of
aanbodoverschotten op beide markten. In het eerste
geval is een restrictief bestedingsbeleid op zijn plaats, in
het tweede geval een stimulerend bestedingsbeleid;
– maatregelen van het bestedingsbeleid zijn niet zinvol
indien zich op de twee markten tegengestelde onevenwichtigheden voordoen. In geval van onderconsumptie
biedt een restrictief noch een stimulerend bestedingsbeleid uitkomst: een restrictief beleid leidt slechts tot
een nog groter aanbodoverschot op de goederenmarkt, een stimulerend beleid tot een nog groter vraagoverschot op de arbeidsmarkt. Met betrekking tot de
klassieke werkloosheid geldt een analoge conclusie:
een stimulerend beleid doet slechts het vraagoverschot op de goederenmarkt toenemen, een restrictief
beleid doet slechts de werkloosheid toenemen aangezien bij een vermindering van het rantsoen op de
goederenmarkt het aanbod van arbeid zal toenemen.
In geval van onderconsumptie en klassieke werkloosheid biedt slechts de aanpassing van de reele loonvoet
uitkomst: een stijging bij onderconsumptie, een daling

bij klassieke werkloosheid. Economisch-politieke
maatregelen om dit te bereiken liggen op het terrein
van de inkomenspolitiek (incomes policy).
40

De onevenwichtigheidstheorie van de korte periode voor
een gesloten economie is in de jaren tachtig in een drietal
richtingen verder uitgebouwd50. In de eerste plaats in de
richting van een volledige sequentie-analyse door een
verklaring te geven van de van periode tot periode doorgevoerde loon- en prijsaanpassingen. Deze verklaring beperkt zich meestal tot het toevoegen van in het empirische
onderzoek gehanteerde loon- en prijsvergelijkingen, volgens welke de nominate of reele lonen zullen reageren op
de effectieve onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt en
de goederenprijzen op de effectieve onevenwichtigheden
op de goederenmarkt . Aldus wordt het mogelijk het verloop in de tijd van de economie, en daarmede bij voorbeeld
het conjunctuurverschijnsel, te verklaren.
Een tweede richting waarin de onevenwichtigheidstheorie van de korte periode in de jaren tachtig is uitgebouwd
is die van een open economie52. In een model van een
kleine open economie met een sector kunnen zich, afgezien van de onevenwichtigheden op de handelsbalans,
slechts onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt voordoen: een vraagoverschot van in het binnenland voortgebrachte goederen wordt tegengegaan door een tekort op
de handelsbalans, een aanbodoverschot door een overschot op de handelsbalans. De zich in een gesloten economie voordoende vier regimes kunnen weer optreden
indien onderscheid wordt gemaakt tussen verhandelbare
en niet-verhandelbare goederen. Dit laatste type model is
gehanteerd om de gevolgen van grote olie- en aardgasvondsten te analyseren53.
De derde en laatste uitbouw van het onevenwichtigheidsmodel van de korte periode is die van een temporele
analyse naar een intertemporele analyse54. In een dergelijke analyse is het nodig verwachtingen te formuleren met
betrekking tot de regimes die heersen in de volgende
perioden. Dit leidt tot het optreden van laarzetrekkers

(boot-straps) in de zin dat verwachtingen met betrekking
tot een bepaald regime in de volgende periode, bij voorbeeld keynesiaanse werkloosheid, de kans op het optreden van dit regime in de huidige periode doet toenemen.
Hiermede is een verband gelegd tussen de twee centrale
elementen in de theorie van Keynes, te weten het niet
ruimen van markten en het bestaan van onzekerheid.
De nieuw-keynesiaanse theorie
Evenals de onevenwichtheidstheoretici verwerpen de
nieuw-keynesianen de metafoor van de veilingmeester. In
tegenstelling tot de onevenwichtigheidstheoretici gaat het
hen er niet zozeer om te onderzoeken hoe een economie
functioneert bij exogeen gegeven niet-marktruimende prijzen, maar hoe een economie werkt indien de marktpartijen
49. De terminologie stemt overeen met die zoals die in Malinvaud
(1977) is gehanteerd.
50. Voor een overzicht van deze uitbouw zie men F. van der Ploeg,

Rationing in open economy and dynamic macroeconomics: a
survey, De Economist, jg. 135,1987, biz. 488-519.

51. Men zie bij voorbeeld Malinvaud, op.cit., 1980, en S.K. Kuipers,
The trade cycle under capital shortage and labour shortage, in: W.
Eizenga, E.F. Limburg en J.J. Polak, The quest for national and
global economic stability, in honour of Hendrikus Johannes Witteveen, Dordrecht, enz., 1988, biz. 79-117.
52. Men zie bij voorbeeld J.T. Cuddington, P.O. Johanssen en K.G.
Lofgren, Disequilibrium macroeconomics in open economies, Oxford, 1984.
53. Men zie bij voorbeeld S. van Wijnbergen, Inflation, employment
and the Dutch disease in oil-exporting countries: a short-run
disequilibrium analysis, Quarterly Journal of Economics, jg. 99,
1984, biz. 233-250; Oil price shocks, unemployment, investment

and the current account: an intertemporal disequilibrium analysis,
Review of Economic Studies, jg. 52, 1985, biz. 627-645.

54. Men zie bij voorbeeld J.P. Neary and J.E. Stiglitz, Toward a
reconstruction of Keynesian economics: expectations and constrained equilibria, Quarterly Journal of Economics, jg. 98, Supplement, 1983, biz. 199-228.

zelf worden geacht de prijzen vast te stellen. De nieuw-keynesianen houden zich met andere woorden bezig met het
in de tweede paragraaf genoemde tweede mogelijke gevolg van Keynes’ verwerping van de metafoor van de
veilingmeester. Evenals de onevenwichtigheidstheoretici
gaan ze uit van het keuzetheoretische paradigma. In dit
opzicht onderscheiden ze zich van de post-keynesianen.
Van de laatste onderscheiden ze zich ook doordat ze al dan
niet expliciet veronderstellen dat de verwachtingen rationeel worden gevormd. De nieuw-keynesianen stellen zich
ten doel aan te tonen dat in een model, waarin de vragers
en aanbieders zelf de prijzen dienen vast te stellen, waarin
ze dit doen met als doel de winst en het nut te maximaliseren en waarin ze de verwachtingen rationeel vormen, keynesiaanse evenwichten, dat wil zeggen evenwichten die
suboptimaal zijn in de zin van Pareto, kunnen voorkomen.
Binnen het nieuw-keynesiaanse onderzoek kan men
twee hoofdrichtingen onderscheiden:
1. het onderzoek dat beoogt een verklaring te geven voor
het fert dat de marktpartijen de prijzen niet veranderen ook
al worden de markten gekenmerkt door vraag- en aanbodoverschotten. In dit onderzoek gaat het met andere woorden om de verklaring van de loon- en prijsstarheid;
2. het onderzoek dat erop is gericht te laten zien dat ook
bij volledig flexibele lonen en prijzen door het bestaan
van een gebrek aan informatie bij de marktpartijen ten
aanzien van elkaars doen en laten keynesiaanse evenwichten mogelijk zijn. Dit is het onderzoek naar het
optreden van coordinatiefouten (coordination failures).
Ad (1). Bij de verklaring van de prijsstarheid kan onderscheid worden gemaakt tussen de prijsstarheid op de
arbeidsmarkt en de prijsstarheid op de goederenmarkt. In
het eerste geval gaat het om de reeleprijsstarheid, namelijk
om de starheid van de reele lonen, in het tweede geval
om de nominate en reele prijsstarheid, namelijk om de
starheid van de nominale en de relatieve goederenprijzen.
Voor de verklaring van de reele lonen zijn drie theorieen
ontwikkeld, te weten de contracttheorie, de efficiente-loontheorie (efficiency wage theory) en de insider-outsidertheorie.
De contracttheorie gaat terug op de theorie zoals deze
halverwege de jaren zeventig het eerste door C. Azariadis
en M.N. Bailey is ontwikkeld . In deze theorie wordt verondersteld, dat werknemers en werkgevers al dan niet
impliciet een contract aangaan met betrekking tot het in een
bepaalde periode heersende reele loon. Met betrekking tot
de werkgelegenheid wordt niets geregeld. De werknemers
worden ontslagen indien de afzet terugloopt en ontvangen
dan een werkloosheidsuitkering. De werknemers worden
geacht risico-avers te zijn, de werkgevers risico-neutraal.
Azariadis toont aan, dat de werknemers onder deze omstandigheden hun nut en de werkgevers nun verwachte nut
maximaliseren indien zowel in goede als in slechte tijden
hetzelfde reele loon wordt betaald en de werkgelegenheid
op een zodanige wijze aan de veranderende activiteit wordt
aangepast, dat de gelijkheid tussen de reele loonvoet en
de marginale arbeidsproduktiviteit gehandhaafd blijft.
De contracttheorie van Azariadis is aan enkele niet
onbelangrijke problemen onderhevig. In de eerste plaats
geeft ze geen verklaring van het optreden van keynesiaanse werkloosheid: de werkloosheid is vrijwillig. In de tweede
plaats leidt ze in vergelijking met de oplossing in geval van
een ruimende arbeidsmarkt en flexibele lonen, tot een
groter aanbod van arbeid en daarmede tot een hoger
niveau van de werkgelegenheid. In de derde plaats stelt ze
hoge eisen aan de beschikbare informatie: de werknemers
hebben dezelfde informatie over de toestand waarin een
bedrijf zich bevindt als de werkgever.
Om aan deze kritiek tegemoet te komen zijn in de jaren
tachtig theorieen ontwikkeld waarin wordt uitgegaan van
a-symmetrische informatie, a-symmetrisch in de zin dat de

ESB 10-1-1990

werkgevers wel en de werknemers geen informatie hebben
over de toestand waarin het bedrijf zich bevindt57. Deze
veronderstelling roept het probleem op van de uitvoerbaarheid van het contract. Een contract is namelijk alleen maar
uitvoerbaar indien een partij ervan kan uitgaan dat de
andere partij de situatie, waarop een contract is gedefinieerd, juist weergeeft. Dit impliceert, dat het contract moet
voldoen aan de voorwaarde dat de waarheid wordt verteld
(truth-telling condition). In het geval van een looncontract
houdt dit in, dat wanneer wordt overeengekomen dat bij
stagnatie van de afzet het reele loon wordt verlaagd, de
werknemer ervan overtuigd moet kunnen zijn dat de afzet
inderdaad is teruggelopen. In de theorie van Frank wordt
dit mogelijk gemaakt door de voorwaarde dat de reele
loonvoet alleen wordt verlaagd als ook simultaan de werkgelegenheid lager is. Voor de werkgever is het namelijk
alleen voordelig de werkgelegenheid te verminderen indien
de afzet ook inderdaad is gedaald. Er kan worden aangetoond, dat in de theorieen van Frank en Stiglitz inderdaad
keynesiaanse werkloosheid mogelijk is. De voorwaarde,
waaronder dit mogelijk is lijkt echter weinig zinnig: de
bedrijven zijn meer risico-avers dan de gezinnen.
Volgens de efficiente-loontheorie58 hebben de werkgevers onvolledige informatie over de wijze waarop de werknemers hun baan vervullen. Ze worden echter geacht
ervan uit te gaan dat de verrichtingen van de werknemers
zullen toenemen naarmate ten opzichte van andere bedrijven een hoger reeel loon wordt betaald. Dit betekent dat
de gemiddelde arbeidsproduktiviteit positief gerelateerd is
aan de reele loonvoet. Verschillende hypotheses zijn opgesteld om het positieve verband tussen de gemiddelde
arbeidsproduktiviteit en de reele loonvoet te onderbouwen:
– de lijntrekkerhypothese (shirking hypothesis)59: ten einde lijntrekken tegen te gaan zal een werkgever een
enigszins hoger loon willen betalen dan de concurrenten
doen. Hierdoor is er voor een werknemer een nadeel
verbonden aan het uit de lijntrekkerij voortvloeiende
ontslag. Als iedere werkgever dit doet, komt het algehele
reele loonniveau hoger te liggen met als gevolg werkloosheid. De werkloosheid vormt dan voor de werknemer de prikkel niet de lijn te trekken;
– het arbeidsmobiliteitsmodel (labour turnover model)60:
om te voorkomen dat werknemers snel overstappen
naar een ander bedrijf, biedt een werkgever hogere reele
lonen dan de concurrenten. Wederom geldt, dat wanneer alle werkgevers dit doen, het algemene reele niveau stijgt en er werkloosheid ontstaat. Hierdoor wordt
op zich de mobiliteit inderdaad tegengegaan;
55. In de theorie van de niet-gesynchroniseerde contracten (staggered contracts), zoals die is ontwikkeld door J. Gray en J.B.
Taylor, is het mogelijk, dat zich nominale loonstarheden voordoen.
Daar in deze theorieen van niet-gesynchroniseerde contracten
wordt uitgegaan en hiervan geen verklaring wordt gegeven, blijft
deze theorie hier verder buiten beschouwing. J. Gray, Wage
indexation: a macroeconomic approach, Journal of Monetary Economics, jg. 2,1976, biz. 221-235; J.B. Taylor, Aggregate dynamics
and staggered contracts, Journal of Political Economy, jg. 88,
1980, biz. 1-23.

56. C. Azariadis, Implicit contracts and underemployment equilibria, Journal of Political Economy, jg. 83, 1975, biz. 1183-1202;
M.N. Bailey, Wages and employment under uncertain demand,
Review of Economic Studies, jg. 41, 1974, biz. 37-50.

57. Men zie bij voorbeeld J.E. Stiglitz, Theories of wage rigidity, in:

J.L. Butkiewitz, e.a. (red.), Keynes’ economic legacy, New York,
1986 en J. Frank, The newKeynesian economics, Brighton, 1986,

inz. hst. 9.
58. Voor een behandeling van de efficiente-loontheorie zie men
bij voorbeeld G. Akerlof en J. Yellen, Efficiency wage models of
the labor market, Cambridge, 1986.
59. C. Shapiro en J.E. Sliglitz, Equilibrium unemployment as a
worker discipline device, American Economic Review, jg. 74,
1984, biz. 433-444.

60. S. Salop, A model of the natural rate of unemployment,
American Economic Review, jg. 69,1979, biz. 117-125.

41

– de benadering van de omgekeerde selectie (adverse
selection approach)61: in geval van a-symmetrische informatie kunnen de werkgevers onvoldoende de kwaliteit van de nieuwe werknemers beoordelen. Als maatstaf
voor de kwaliteit nemen ze dan het vraagloon van de
werknemers;
– de sociologische benaderingen62: het bieden van een
hoger reeel loon dan de concurrenten doen verhoogt de
loyaliteit van de werknemers en daarmede hun prestatie.
De consequentie is wederom, dat indien alle werkgevers
een te hoog loon betalen het algemene reele loonniveau
hoger is dan dat waarbij de werkgelegenheid volledig is.
De eff iciente-loontheorie maakt het mogelijk te verklaren
waarom de reele lonen niet dalen hoewel er nochtans
werkloosheid bestaat. In een wereld met atomistische concurrentie wordt de reele loonvoet door de werkgever zodanig vastgesteld, dat de elasticiteit van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit met betrekking tot de reele loonvoet
gelijk is aan een. De werkloosheid die hierbij optreedt is
niet keynesiaans van aard. Van het optreden van keynesiaanse werkloosheid vermag de efficiente-loontheorie, in
tegenstelling tot de contracttheorie met a-symmetrische
informatie, dus geen verklaring te geven. Hetzelfde kan
worden gezegd van de insider-outsidertheorie van de
werkgelegenheid63. In deze benadering hebben de reeds
werkenden onderhandelingsmacht in het loonvormingsproces. De hoogte van het loon wordt zo vastgesteld dat
er voor de werkgever geen aanleiding is werkenden door
niet-werkenden te vervangen. Negatieve schokken in de
werkgelegenheid krijgen op deze manier een duurzaam
karakter. Anders gezegd, het niveau van de natuurlijke
werkgelegenheid is pad-afhankelijk (hysteresis).
Ook voor de verklaring van de nomi nale prijsstarheid zij n
verscheidene theorieen ontwikkeld. Volgens de door P.B.
Reagan en M.L Weitzman opgestelde voorraadtheoriez\\r\
prijsaanpassingen a-symmetrisch: in geval van positieve
afzetschokken zullen de prijzen stijgen, in geval van negatieve schokken zullen ze onveranderd blijven64. In het
laatste geval zullen de voorraden toenemen. In de menukostenbenadering blijven de prijzen bij veranderingen in de
afzet onveranderd indien de kosten verbonden aan het
doorvoeren van prijsveranderingen (bij voorbeeld het herdrukken van catalogi of het informeren van verkopers) deze
veranderingen onrendabel maken65. Deze conclusie is
echter nauwelijks meer dan een tautologie66. In de benadering van het nagenoeg-rationele gedrag kan bij een
afzetverandering in geval van monopolistische concurrentie een prijsverandering achterwege blijven omdat hierdoor
in het evenwichtige winstniveau slechts een verandering
van de tweede orde wordt teweeg gebracht67. Een probleem dat aan deze benadering is verbonden is, dat niet
wordt duidelijk gemaakt, waarom prijzen als actieparameter worden gehanteerd. Had men de hoeveelheden als
zodanig genomen, dan zou men tot een starheid in de
hoeveelheden hebben geconludeerd. Een laatste benadering biedt de zoektheorie in geval van a-symmetrische
informatie. Zoals G.J. Stigler reeds in 1961 heeft vastgesteld zullen de gezinnen bij onvolledige informatie gaan
zoeken naar aanbieders die tegen een lage prijs de goederen aanbieden68. De gezinnen worden geacht de objectieve waarschijnlijkheidsverdeling van de prijzen te kennen. Als het zoeken met kosten gepaard gaat, zullen de
gezinnen hun zoeken beperken. Hoewel Stigler in geval
van identieke kostenfuncties van de bedrijven concludeerde tot een unieke marktprijs, hebben anderen deze visie
bestreden. Zo stelde Rothschild69 dat de bedrijven bij
onvolledige informatie aan de kant van de gezinnen beschikken over monopoliemacht, hetgeen ertoe leidt dat bij
positieve zoekkosten uiteindelijk slechts de monopolieprijs
kan resulteren als de evenwichtsoplossing. Indien men in
42

tegenstelling tot in de theorie van Stigler het bestaan van
a-symmetrische informatie toelaat, resulteert de in de literatuur reeds lang bekende geknikte prijsafzetcurve70, met
als consequentie, dat de goederenprijzen onder bepaalde
voorwaarden niet veranderen wanneer de marginale kosten veranderen71.
Ten einde te komen tot een volledig macro-economisch
model kunnen hypotheses met betrekking tot de loonstarheid worden gecombineerd met die met betrekking tot de
prijsstarheid. Een voorbeeld van een dergelijk model is dat
van G. Akerlof en J. Yellen waarin de efficiente-loonhypothese wordt gecombineerd met die van het nagenoeg-rationele gedrag op de goederenmarkt72. Op basis van een
dergelijk model kan worden aangetoond, dat vraagschokken inderdaad de produktie en de werkgelegenheid be’i’nvloeden en dat veranderingen in de geldvoorraad invloed
hebben op de reele sfeer. De waarde van deze conclusie
is echter afhankelijk van de waarde die men toekent aan
de twee eraan ten grondslag liggende hypotheses met
betrekking tot loon- en prijsstarheid.
Ad (2). De consequenties van het niet langer hanteren
van de metafoor van de veilingmeester zijn enerzijds dat
de subjecten zelf voor het vaststellen van de prijzen dienen
zorg te dragen en anderzijds dat de informatie die de
subjecten ter beschikking staat niet meer volledig is. Dit
laatste betekent niet alleen dat ze een oordeel moeten
vellen over het gedrag van de marktpartijen aan de andere
kant van de markt, maar dat ze ook rekening moeten
houden met het gedrag van de concurrenten aan dezelfde
kant van de markt.
In de literatuur waarin wordt nagegaan welke evenwichten onder deze omstandigheden mogelijk zijn kan men
twee richtingen onderkennen. In de eerste plaats de door
F.H. Hahn ontwikkelde theorie van de vermoedelijke evenwichten (conjectural equilibria)73. Hahn gaat ervan uit, dat
de feitelijke prijs-hoeveelheidscombinaties in de markten
bekend zijn, maar dat de marktpartijen noodgedwongen
een subjectief oordeel moeten vellen overde relatie tussen
de individuele vraagoverschotten en de relatieve marktprij61. A. Weiss, Job queues and lay offs in labor markets with flexible
wages, Journal of Political Economy, jg. 88,1980, biz. 526-538.

62. G.A. Akerlof, Labour contracts as partial gift exchange, Quarterly Journal of Economics, jg 97,1982, biz. 543-569.
63. Men zie bij voorbeeld A. Lindbeck en D.J. Snower, Long-term
unemployment and macroeconomic policy, American Economic
Review, Papers and Proceedings, 1988, biz. 38-43.
64. P.B. Reagan en M.L. Weitzman, Asymmetries in price and
quantity adjustment by the competitive firm, Journal of Economic
Theory, jg. 27, 1982, biz. 410-420.

65. N.G. Mankiw, Small menu costs and large business cycles: a
macroeconomic model of monopoly, Quarterly Journal of Economics, jg. 100,1985, biz. 529-537.
66. Men zie ook W.H. Buiter, Macroeconomic theory and policy,
Manchester en New York, 1989, biz. 16.
67. G.A. Akerlof en J. Yellen, Can small deviations from rationality

make significant differences to economic disequilibria?, American
Economic Review, jg. 75, 1985, biz. 708-720. Deze eigenschap

berust op het enveloppetheorema. Men zie H.R. Varian, Microeconomic analysis, Second Edition, New York en London, 1984,
biz. 327-329.

68. G.J. Stigler, The economics of information, Journal of Political
Economy, jg. 69, 1961, biz. 213-225.

69. M. Rothschild, Models of market organization with imperfect
information: a survey, Journal of Political Economy, jg. 81,1973,
biz. 1283-1308.
70. P.M. Sweezy, Demand under condition of oligopoly, Journal of

Political Economy, jg. 47,1939, biz. 568-573.
71. J.E. Stiglitz, Competition and the number of firms in a market:
are duopolies more competitive than atomistic markets?, Journal
of Political Economy, jg. 95, 1987, biz. 1041-1061.

72. G.A. Akerlof en J. Yellen, A near rational model of the business
cycle with wage and price inertia, Quarterly Journal of Economics,
Supplement, jg. 100,1985, biz. 832-838.

73. Men zie bij voorbeeld F.H. Hahn, On non-Walrasian equilibria,
Review of Economic Studies, jg. 45, 1978, biz.1 -17.

zen. Dit subjectieve oordeel wordt door Hahn aangeduid
als een vermoeden (conjecture). Ten aanzien van het
prijszettingsgedrag veronderstelt hij dat de prijs wordt gezet door die subjecten welke in hun plannen worden beperkt. Hahn laat zien dat onder bepaalde voorwaarden
niet-Walrassiaanse vermoedelijke evenwichten mogelijk
zijn. De wezenlijke oorzaak van het optreden van deze
niet-Pareto-optimale evenwichten is, dat de marktpartijen
in markten waarin ze niet worden gerantsoeneerd geen
prikkels ervaren de transacties te vergroten. Hierdoor maken ze het andere marktpartijen onmogelijk de hoeveelheidsrestricties te verzachten op markten waarop ze zelf
hieraan onderhevig zijn. Een en ander maakt duidelijk, dat
de theorie staat of valt met het veronderstelde prijszettingsgedrag. Zou men veronderstellen, dat het de subjecten aan
de korte kant van de markt zijn die de prijzen zetten74, dan
zouden de marktpartijen die niet worden gerantsoeneerd
wel degelijk worden geprikkeld de transacties te vergroten.
Voorts kan ten aanzien van Hahns theorie worden opgemerkt dat het probleem van de verklaring van de starre
prijzen is verschoven naar dat van de verklaring van de
ligging van de vermoedelijke vraagcurven.
De tweede richting is die welke bekend staat als die van
de coordinatiefouten (coordination failures). Coordinatiefouten ontstaan omdat de subjecten in een wereld waarin
ze zelf voor de coordinate van economische handelingen
zorg dragen en waarin ze onvolledig gei’nformeerd zijn over
het gedrag van de andere subjecten, hun beslissingen
moeten baseren op verwachtingen met betrekking tot het
gedrag van de andere subjecten. Komen de verwachtingen
uit dan ondervinden de subjecten geen prikkel hun gedrag
te herzien. Er is echter a priori geen reden om aan te nemen
dat dit evenwicht optimaal is in de zin van Pareto. In
macro-economische zin is een keynesiaans evenwicht niet
uitgesloten. Dit evenwicht zou van een hogere rang in de
zin van Pareto kunnen worden indien alle subjecten gunstiger verwachtingen zouden hebben over de activiteiten
van anderen en deze optimistische verwachtingen ook
zouden uitkomen.
De theorie van de coordinatiefouten is nog volop in
ontwikkeling75. De belangrijkste bijdragen zijn van P.A.
Diamond, M.L. Weitzman, en R. Cooper en A. John76.
Diamond laat in zijn metafoor van het tropische eiland,
waarop de produktie bestaat uit het verzamelen van kokusnoten en de handel uit ruil van kokusnoten tegen kokosnoten, zien dat de beslissing hoeveel te produceren afhangt van de produktiebeslissingen van anderen. Hierdoor
kan een continuum van evenwichten bestaan. Tot een
zelfde conclusie komt Weitzman op basis van een model
waarin sprake is van toenemende schaalopbrengsten en
monopolistische mededinging. Cooper en John schetsen
een speltheoretisch raamwerk, waarbinnen de problematiek van de coordinatiefouten met succes zou kunnen
worden aangepakt.

Het voorgaande moge ook duidelijk hebben gemaakt
dat, ondanks de grate in het onderzoek ten toon gespreide
inventiviteit en ondanks het toepassen van zeer geavanceerde wiskundige methoden en technieken, er in die zin
ten opzichte van de jaren dertig niets is veranderd, dat de
oude tegenstelling tussen neo-klassieken en keynesianen
niets aan scherpte heeft ingeboet. Bovendien geldt ook nu
nog, dat de visie die men heeft op de werking van een
kapitalistische markteconomie niet zozeer bepaald wordt
door de bereikte theoretische inzichten en de verrichte
empirische toetsingen, maardoorde primitieve voorwetenschappelijke kijk die men heeft op het maatschappelijke
gebeuren. Voor zover empirische toetsingen zijn uitgevoerd, zoals bij voorbeeld in de nieuw-klassieke theorie,
hebben deze siechts een zeer betrekkelijke waarde, daar
ze immer binnen het paradigma van de evenwichtstheorie
worden verricht. Bovendien geldt dat belangrijke nieuwe
onderdelen van de macro-economie, zoals de post-keynesiaanse en de nieuw-keynesiaanse theorie, nog bij lange
na niet het stadium hebben bereikt waarin empirische
toetsing zinvol wordt: de post-keynesiaanse theorie is nog
nauwelijks het stadium van methodologische overdenking
ontgroeid, de nieuw-keynesiaanse theorie is nog niet veel
meer dan een verzameling betrekkelijk los van elkaar
staande metaforen en vormt bepaald nog geen coherent
geheel.
De consequenties voor de beantwoording van de hoofdvraag van de macro-economische politiek, is een activistische macro-economische politiek zinvol, zullen hiermede
duidelijk zijn. Deze vraag valt op grond van de verworven
macro-economische inzichten vooralsnog niet te beantwoorden. Evenals de voorkeur voor een van de twee
hoofdstromingen binnen de macro-economie is de voorkeur voor een activistisch of niet-activistisch beleid uiteindelijk een kwestie van iemands subjectieve voorwetenschappelijke kijk op het economische gebeuren. Wat dit
betreft heeft de economie de afgelopen eeuwen weinig
vooruitgang geboekt.

S.K. Kuipers
H. van Ees

Slotbeschouwing
Het voorgaande moge duidelijk hebben gemaakt dat de
macro-economie in theoretisch opzicht in de jaren zeventig
en tachtig in een ware stroomversnelling is terechtgekomen. In tegenstelling tot in de jaren vijftig en zestig, waarin
het voornamelijk gaat om verf ijningen van het aan het einde
van de jaren dertig door Hicks voorgestelde IS/LM-model
en discussies van empirische aard op basis van dit model,
wijdt men zijn aandacht in de jaren zeventig en tachtig weer
aan de beantwoording van de kernvraag van de macroeconomie, te weten het coordinatievraagstuk. In dit opzicht
lijken deze jaren op de jaren dertig, waarin dit vraagstuk
ook ten principale aan de orde was.

ESB 10-1-1990

74. Deze veronderstelling is gemaakt in K. Groenveld, Onevenwichtige markten, dissertatie, Groningen, 1982.
75. Voor een helder overzicht zie Th. van de Klundert, Coordination failure in an industrial society, De Economist, jg. 135, 1987,
biz. 467-487.

76. P.A. Diamond, Aggregate demand management in search
equilibrium, Journal of Political Economy, jg. 90, 1982, biz. 881894, A search-equilibrium approach to the micro foundation of
macroeconomics, Cambridge, Mass., 1984; M.L. Weitzman, Increasing returns and the foundation of unemployment theory,
Economic Journal, jg. 92, 1982, biz. 787-804; R. Cooper en A.

John, Coordinating coordination failures in Keynesian models,
Quarterly Journal of Economics, jg. 103, 1988, biz. 441-463.

43

Auteurs

Categorieën