Ga direct naar de content

Loonmatiging geen stimulans voor O&O-bedrijfsinvesteringen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 8 2015

In open economieën en rigide arbeidsmarkten zoals de Nederlandse heeft loonmatiging de innovatie de afgelopen dertig jaar ontmoedigd. Fiscale prikkels en gerichte investeringen in hoger onderwijs zijn geschiktere instrumenten om private uitgaven aan Onderzoek & Ontwikkeling te bevorderen.

582Jaargang 100 (4719) 8 oktober 2015
Loonmatiging geen
stimulans voor O&O- bedrijfsinvesteringen
INNOVATIE & ONDERNEMERSCHAP
I
n de meeste OESO-landen, waaronder ook Bel –
gië en Nederland, staat de welvaartstaat onder
druk. Om haar duurzaamheid te garanderen
is er effectief beleid nodig ter bevordering van
werkgelegenheid, arbeidsproductiviteit en eco –
nomische groei op de lange termijn. De rol van onder –
zoek en ontwikkeling (O&O) als stimulans voor groei en
technologische vooruitgang is bekend. Die stimulans is
zowel direct, via de impact van O&O-kapitaal op de ont –
wikkeling van de totale factorproductiviteit en innovatie
binnen een land, als indirect, door de absorptiecapaciteit
van landen te vergroten en zo de transfer van wereldtech –
nologie te stimuleren. In de huidige context van budgettaire saneringen en
toenemende efficiëntiedruk kan de vraag gesteld worden
welke beleidsopties het meest effectief zijn om private
O&O-investeringen te stimuleren. Deze vraag is rele –
vant, ook al omdat de voorgestelde beleidsopties talrijk
zijn. Zo kunnen overheden gebruikmaken van een breed
arsenaal aan steunmaatregelen, van directe subsidies of publieke O&O-uitgaven tot meer indirecte fiscale sti-
muli. De effectiviteit van deze beleidsinstrumenten werd
reeds uitgebreid empirisch onderzocht, ook aan de hand
van macrodata (Guellec en Van Pottelsberghe, 2003;
Falk, 2006). Eén belangrijke potentiële determinant van
O&O-bedrijfsinvesteringen werd in de empirische litera

tuur echter vaak vergeten, namelijk de mate van loonma –
tiging binnen een economie. Het debat rond de wenselijkheid van loonmatiging
is in landen als België en Nederland soms erg heftig en
vormt vaak de basis van conflicten tussen werknemers en
werkgevers. Voorstanders wijzen traditioneel op de posi-
tieve effecten van loonmatiging op de werkgelegenheid
(Bovenberg , 1997), competitiviteit en exportprestaties.
Vanuit een langetermijnperspectief is echter ook de im –
pact van loonmatiging op de innovatie-inspanningen in
een economie belangrijk.
DE THEORIE
Loonmatiging kan in eerste instantie tot meer innovatie
leiden. Voorstanders argumenteren dat loonmatiging
noodzakelijk is om bedrijfswinsten op peil te houden,
om aldus voldoende stimulansen en middelen te re –
serveren voor O&O-investeringen. De analyse van het
zogenaamde hold-up-probleem door Grout (1984) en
later onder anderen Ulph en Ulph (1994) vormen de
theoretische onderbouwing van deze argumentatie. De
belangrijkste drijf veer tot O&O in het model van Ulph
en Ulph is het verwachte verschil tussen de winst van
een bedrijf wanneer het succesvol innoveert en de winst
wanneer het niet innoveert. Hoge (overmatige) loonei-
sen vertegenwoordigen in dit model een ‘belasting’ die
de vakbonden heffen op de investeringen van het bedrijf.
De winstbonus bij succesvolle innovatie daalt, met lagere
O&O-investeringen tot gevolg. Sommige auteurs betwisten echter dat loonmati-
ging innovatie stimuleert. Vooral in Nederland was de TIM BUYSE
Gastprofessor aan de
Universiteit Gent
FREDDY HEYLEN
Hoogleraar aan de
Universiteit Gent
RUBEN
SCHOONACKERS
Macro-econoom bij de
Nationale Bank van
België
Loonmatiging – reële lonen die trager stijgen dan de groei van de
technologie – kan niet langer worden toegepast vanuit het idee
dat dit de O&O-bedrijfsinvesteringen stimuleert. In de Europese
(Belgische, Nederlandse) context geldt eerder het omgekeerde, na –
melijk dat overdreven loonmatiging de innovatie ontmoedigt. Om
O&O-bedrijfsinvesteringen te stimuleren, wordt er idealiter eerder
gebruikgemaakt van fiscale maatregelen of gerichte investeringen in
het hoger onderwijs. Publieke of universitaire O&O-investeringen
blijken veeleer neutraal ten aanzien van private initiatieven: er is
crowding out noch additionaliteit.
ESB Innovatie & Ondernemerschap

Innovatie & Ondernemerschap ESB
583Jaargang 100 (4719) 8 oktober 2015
0
20
0
4
00
6
0 0
8
0 0
1
0 00
1
20 0
1
4 00 (a) O&O-investeringen, bedrijven (BERD)
(b) Loonkloof (Loon, 1974 = 0)
Belg ië
1 De O&O investeringen zijn reële bedragen per capita. Ze zijn uitgedr
ukt in prijzen en dollars van 2010 (koopkrachtpariteit). De loonkloof is berekend als de natuurlijke logaritme v
an de
verhouding van de reële loonkost per uur tot zijn ‘houdbaar’ ni
veau. Dit laatste is bepaald door het ritme van Harrod-neutrale technologische vooruitgang. De data zijn voor alle lande
n
genormaliseerd op 1974 = 0. Een cijfer van 0,1 betekent dus dat in verge
lijking met 1974 het feitelijke reële uurloon ongeveer 10 procent meer is gestegen dan het ‘houdbare’ loon.
D en em ark enN ed erla ndZw ed enV ere n ig d K onin krijkV ere n ig de S ta te n
–0 .4
–0
.3
–0
.2
–0
.1
0
0
.1
0
.2‘7 7
‘7 4
‘81 ‘84‘87 ‘90 ‘93‘96 ‘99‘02 ‘05‘08 ‘11 ‘80‘83‘86 ‘89 ‘92‘95‘98 ‘01‘04 ‘07 ‘10
academische discussie heftig. Zo stelde Kleinknecht (1994,
1998) eerder de omgekeerde relatie voorop. Een focus op
loonmatiging zou de overlevingskansen van niet-innove –
rende bedrijven verhogen, en aldus het proces van crea –
tieve destructie verlammen. Een regime van hoge lonen zou
veeleer gunstig zijn voor innovatie; niet-innoveren zou dan
immers geen optie meer zijn. Doorgetrokken naar Ulph en
Ulph (1994) impliceert deze argumentatie dat het winst –
verschil tussen innovatie en niet-innovatie in een regime
van hoge lonen niet langer kleiner wordt, maar juist groter.
Niet-innoverende bedrijven gaan bij hoge lonen immers
failliet, terwijl innoverende bedrijven het marktaandeel van
de niet-innoveerders kunnen overnemen. De argumenten voor en tegen loonmatiging kunnen
evenwel verzoend worden wanneer we rekening houden
met de impact van de openheid van de economie en de
flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Zo zal de kans dat niet-
innoverende bedrijven bij hoge lonen failliet gaan, en dat
de hypothese van Kleinknecht dus juist is, vooral groot zijn
in economieën die onderhevig zijn aan sterke (buitenland –
se) concurrentie en in economieën waar bedrijven niet de
mogelijkheid hebben om de (dure) productiefactor arbeid
flexibel in te zetten en desnoods te ontslaan. Denk aan klei-
ne open economieën met sterk gereguleerde arbeidsmark –
ten. Vooral in deze economieën zullen hoge lonen innova –
tie uitlokken, als enig mogelijke competitieve strategie. In
economieën die daarentegen veel minder aan buitenlandse
concurrentie onderhevig zijn, en in economieën waar de ar –
beidsmarkt flexibel is, is de kans veel groter dat hoge lonen
een negatief effect hebben op innovatie, zoals in het basis-
model van Ulph en Ulph (1994). Bovenstaande maakt duidelijk dat de economische
theorie geen uitsluitsel biedt over de impact van loonmati- ging op private O&O-uitgaven. Daarom is het zinvol om
om deze impact empirisch te analyseren en de verschillende
determinanten van O&O-bedrijfsinvesteringen te identifi-
ceren. De studie betreft veertien landen sinds 1981 (Buyse
et al.
, 2015).
DE DATA
De relevantie van een empirische analyse die verschillen in
private O&O-uitgaven tussen landen en over de tijd ver –
klaart, blijkt uit figuur 1. Figuur 1a toont de ontwikkeling
van de reële bedrijfsgefinancierde O&O-investeringen per
capita sinds 1981 voor zes verschillende landen. De verschil –
len zijn opmerkelijk, zowel qua niveau als qua ontwikkeling.
Zo bleven het niveau en de toename in O&O-bedrijfsinves-
teringen eerder beperkt in Nederland, terwijl Zweden en de
Verenigde Staten een sterke toename lieten zien. Ook de beleidsfocus op loonmatiging verschilt sterk
tussen de onderzochte landen. Figuur 1b toont onze indi-
cator voor de loonkloof. Traditionele maatstaven, zoals de
verhouding van de loonkosten tot de arbeidsproductiviteit,
zijn gevoelig voor endogene wijzigingen in de arbeidspro –
ductiviteit. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer bedrijven
kapitaalintensiever gaan produceren bij excessieve lonen.
De arbeidsproductiviteit stijgt dan, waardoor de lonen niet
langer te hoog lijken. Dergelijke maatstaven zijn bijgevolg
niet bruikbaar voor de analyse. Blanchard (2006) stelt
daarom een alternatieve maatstaf voor die de werkelijke re –
ele loonkosten in een land vergelijkt met hun ‘houdbare’ ni-
veau. De evolutie van dit ‘houdbare’ niveau wordt bepaald
door de mate van Harrod-neutrale of labour-augmenting
technologische vooruitgang. Uit de groeitheorie weet men
dat bij evenwichtige groei het reële loonniveau de ontwik –
keling van de technologie volgt. Een positieve loonkloof
Bron: OESO
O&O-bedrijfsinvesteringen en loondruk in een selectie van landen¹FIGUUR 1

ESB Innovatie & Ondernemerschap
584Jaargang 100 (4719) 8 oktober 2015
ontstaat dan wanneer de lonen sneller stijgen, een negatie –
ve loonkloof wanneer de reële lonen trager toenemen. Een
afnemende loonkloof duidt op loonmatiging. In figuur 1b
normaliseren we de berekende loonkloof voor elk land op
0 in het jaar 1974. Het idee is dat het gros van de onder –
zochte landen in 1974 gekenmerkt werden door ‘volledige
werkgelegenheid’. Daarom zouden de lonen zich op hun
‘houdbare’ niveau bevinden. Merk op dat deze normalisa –
tie enkel wordt toegepast om de bespreking van de maatstaf
te vergemakkelijken en geen invloed heeft op de empirische
resultaten. Controle voor zogenaamde fixed effects impli –
ceert dat alleen wijzigingen over de tijd van invloed zijn op
de schattingsresultaten, niet het niveau. In de meeste onderzochte landen steeg de loonkloof
gedurende de tweede helft van de jaren zeventig , tot en met
een piek in 1982. Daarna zien we bijna overal een tendens
tot loonmatiging. Het Verenigd Koninkrijk en Nederland
springen daarbij het meest in het oog. In het VK werden de
loononderhandelingen gedecentraliseerd en werd er wet –
geving geïntroduceerd om de vakbondsmacht in te perken.
De data voor Nederland bevestigen de bekende sterke focus
van het land op loonmatiging als beleidsinstrument. Merk
op dat parallel de O&O-bedrijfsinvesteringen na 1981 zo –
wel in het VK als Nederland slechts matig toenemen.
EMPIRISCHE ANALYSE
Het empirisch model in deze bijdrage analyseert de impact
van de loonkloof op O&O-bedrijfsinvesteringen in een set
van veertien landen over de periode 1981–2012. Samen met de landen uit figuur 1 werden ook Oostenrijk, Frankrijk, Ita

lië, Spanje, Finland, Noorwegen, Canada en Australië opge –
nomen in het onderzoek. Naast de focus op de impact van de
loonvorming wordt tevens het effect onderzocht van meer
traditionele overheidsinstrumenten op private innovatie-
inspanningen. Meer specifiek wordt het effect geschat van
het volume per capita aan overheidsinvesteringen in O&O
(GOVERD), uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs
(HERD) en directe O&O-subsidies (SUBS). Een laatste
beleidsinstrument is de zogenaamde B-index, een maatstaf
voor fiscale druk. Verder is er aandacht voor de bijdrage van
menselijk kapitaal (HCAP), gemeten als het percentage
van de bevolking ouder dan vijftien met een diploma hoger
onderwijs. Gegeven de eerder geformuleerde hypothesen
worden tot slot ook de openheid van de economie (OPEN)
en de rigiditeit van de arbeidsmarkt (Employment Protection
Legislation, EPL) in de analyse betrokken. Openheid me –
ten we als de som van de import en export van goederen en
diensten als percentage van het bbp. OESO-data voor EPL
vormen onze maatstaf voor arbeidsmarktrigiditeit. Om het
empirische model te schatten wordt er gebruikgemaakt van
de CCEP-schatter (common correlated effects pooled), ont –
wikkeld door Pesaran (2006). Deze schattingsmethode con –
troleert voor niet-observeerbare gemeenschappelijke facto –
ren door gebruik te maken van de cross-sectionele correlatie
in de data (Buyse et al., 2015). Tabel 1 toont de resultaten.
RESULTATEN
De resultaten in specificatie (1) in tabel 1 tonen geen dui-
delijk of significant effect van de loonvorming op de pri-
vate O&O-investeringen. Echter, een grondigere analyse
gebaseerd op de hierboven besproken theoretische overwe –
gingen geeft een meer genuanceerd beeld. Specificatie (2)
laat zien dat wanneer men specifieke karakteristieken van
de economie abstraheert, de basistheorie van Ulph en Ulph
(1994) opgaat, namelijk dat een hogere loondruk leidt tot
lagere O&O-investeringen. Het geschatte effect van –1,11
impliceert dat indien de loonkloof met één procentpunt
toeneemt, de private O&O-bedrijfsinvesteringen op lange
termijn met 1,11 procent zullen dalen. Echter, indien er
rekening gehouden wordt met de mate van (buitenlandse)
concurrentie in de economie, blijkt in zeer open economie –
e n de Kleinknecht-hypothese te gelden. De empirische re –
sultaten in specificatie (2) tonen een positief effect van een
stijgende loonkloof in economieën die gekenmerkt worden
door een openheid hoger dan tachtig procent. Economie-specifieke factoren tonen verder hun be –
lang aan in kolom (3), waar het effect van verschillen in
employment protection legislation (EPL) op de impact van
het loonbeleid onderzocht wordt. De resultaten laten zien
dat in landen met flexibele arbeidsmarkten (oftewel lage
EPL), een beleid gericht op loonmatiging resulteert in meer
O&O-bedrijfsinvesteringen. In economieën met meer ri-
gide arbeidsmarkten, waar bedrijven niet de mogelijkheid
hebben om flexibel om te springen met de productiefactor
arbeid, geldt dit evenwel niet. Het effect op LOON is er
positief, zij het niet significant. Bovenstaande resultaten worden verder bevestigd in
specificaties (4) en (5), die zowel de impact van openheid
als van EPL samenbrengen. Specificatie (4) verduidelijkt
Bron: OESO
Schattingsresultaten TABEL 1
Verklarende variabelen (1)(2)(3)(4) (5)
Toegevoegde waarde
(per capita, log) 0,46**0,66***0,50**0,66**0,74***
B-index (log) –0,18**–0,10–0,100,001–0,19**
SUBS (per capita, log) 0,000,030,030,06**0,03
GOVERD (per capita, log) 0,060,09*0,13**0,15**0,02
HERD (per capita, log) 0,100,040,030,010,07
HCAP (menselijk kapitaal, %) 0,06***0,07***0,05***0,09***
OPEN (openheid, %) 0,014***0,014*
LOON –0,21–1,11**
LOON × EPLlow –1,21***–1,31**
LOON × EPLmiddle 0,13–0,20
LOON × EPLhigh 0,09–0,57
LOON × anglo –0,64
LOON × euro 1,33***
LOON × nordic 0,27
LOON × OPEN 0,014**0,011
¹De afhankelijke variabele is de log van O&O-bedrijfsinvesteringen (BERD). De analyse betreft de pe
riode
1981–2012 en veertien OESO-landen. De resultaten in de tabel zijn ver
kregen met de CCEP-methode.
EPLlow, EPLmiddle, EPLhigh, anglo, euro en nordic zijn dummy-variabelen. Alle
variabelen met uitzon –
dering van de B-index, HCAP, OPEN en LOON zijn uitgedrukt per capita, in volume en in logaritmen. D
e
variabelen opgenomen in de interactieterm LOON × OPEN zijn originele
(niet mean-centered) waarden.
Geschatte basiscoëfficiënten voor LOON en OPEN hoger in de tabel geven dus de effecten weer bij waarde
nul van de interactievariabele.
*/**/*** Significant op tien-, vijf- en eenprocentsniveau

Innovatie & Ondernemerschap ESB
585Jaargang 100 (4719) 8 oktober 2015
dat in landen met flexibele arbeidsmarkten een stijgende
loonkloof een negatief effect uitoefent op O&O-bedrijfsin-
vesteringen. Echter, een heel open economie kan dit nega –
tieve effect op innovatie ongedaan maken (zie het positieve
effect op de interactieterm LOON × OPEN, al is dit effect
slechts significant op het significantieniveau van twintig
procent). In landen met meer rigide arbeidsmarkten re –
sulteert een positief effect van de loonkloof op innovatie
reeds bij een beperkte mate van openheid (bijvoorbeeld
zestig procent). Specificatie (5) laat een verschillende im –
pact van loonmatiging toe voor drie landengroepen in onze
steekproef: ten eerste, vier Angelsaksische landen met een
relatief lage openheid en lage EPL; ten tweede, zes eurolan –
den, met vaak een zeer hoge graad van openheid en rigide
arbeidsmarkten; en ten derde, Scandinavische landen, die
zich ertussenin bevinden. Voor de groep van eurolanden
met hoge openheid en rigide arbeidsmarkten gelden de ar –
gumenten van Kleinknecht. Een te grote focus op loonma –
tiging kan innovatie verhinderen. Op basis van deze resultaten kan in landen als België en
Nederland loonmatiging niet langer worden toegepast van –
uit het idee dat dit O&O-bedrijfsinvesteringen stimuleert.
Eerder het omgekeerde lijkt waar. Interessant is evenwel
dat tabel 1 aangeeft dat verscheidene andere beleidsinstru –
menten effectief kunnen zijn in het stimuleren van private
O&O-investeringen. Zo tonen alle resultaten een negatief
effect van de B-index. In twee vergelijkingen is dit effect sig –
nificant. Een toename van fiscale stimuli, wat zich vertaalt
in een lagere B-index, heeft aldus een positief effect op de
private uitgaven voor O&O. Inzake overheidssubsidies be –
vestigen onze resultaten de conclusie van Guellec en Van
Pottelsberghe (2003) dat deze enkel in landen met een ge –
middelde subsidiëringsgraad een stimulerend effect hebben
op O&O-bedrijfsinvesteringen (Buyse et al . (2015). O&O-
investeringen binnen de overheidssector (GOVERD) of
het hoger onderwijs (HERD) zijn dan weer eerder neutraal
voor O&O in de private sector. Er is zeker geen bewijs van
crowding out (Guellec en Van Pottelsberghe, 2003). De po –
sitieve coëfficiënten op GOVERD en HERD zouden eer –
der in de richting wijzen van additionaliteit (Falk, 2006).
Deze positieve coëfficiënten zijn evenwel vaak niet signifi-
cant. Tot slot blijken maatregelen gericht op de toename van
hooggeschoold menselijk kapitaal zeer effectief te zijn. De
resultaten in tabel 1 tonen een duidelijk positieve en signifi-
cante impact van HCAP op O&O-investeringen.
VERKLARINGSKRACHT
Om de economische verklaringskracht van ons model te
testen, relateren we het niveau van O&O-bedrijfsinveste –
ringen, zoals dat door het model voor 2006/7 voorspeld
is, aan de werkelijke data. Deze analyse werd uitgevoerd
op basis van de empirische resultaten in kolom (2) van
tabel 1. In deze voorspelling maken we alleen gebruik van
de opgenomen ‘economische’ en beleidsvariabelen in het
model, en dus niet van de landspecifieke vaste effecten of
niet-observeerbare gemeenschappelijke factoren. De cor –
relatie tussen de feiten en de voorspellingen is 0,496. Ons
empirische model is dus in staat de geobserveerde verschil –
len in O&O-bedrijfsinvesteringen redelijk goed te voor –
spellen. Desalniettemin blijkt dat ook andere (zoals niet- observeerbare) factoren belangrijk zijn als determinant van
O&O-bedrijfsinvesteringen. Een gelijksoortige oefening
kan ook uitgevoerd worden om de verandering in O&O-
bedrijfsinvesteringen tussen twee periodes te voorspellen
(Buyse
et al., 2015).
CONCLUSIES
Economische theorie biedt geen uitsluitsel over de impact
van loonmatiging op private O&O-uitgaven. Een empiri-
sche analyse voor veertien landen over de periode 1981–
2012 duidt aan dat loonmatiging niet langer kan worden
toegepast vanuit het idee dat dit de O&O-bedrijfsinveste –
ringen stimuleert. In de Europese (Belgische, Nederlandse)
context van open economieën en rigide arbeidsmarkten
geldt eerder het omgekeerde, namelijk dat overdreven
loonmatiging innovatie ontmoedigt. Dit impliceert even –
wel niet dat een toename van de loonkloof aangemoedigd
dient te worden. Excessieve loonstijging kan immers nade –
lig zijn op andere vlakken, zeker op korte en middellange
termijn (concurrentiekracht, werkgelegenheid). Alterna –
tieve instrumenten om O&O-bedrijfsinvesteringen te sti-
muleren hebben dus de voorkeur. De empirische resultaten
uit onze analyse wijzen hierbij duidelijk in de richting van
fiscale stimuli en gerichte investeringen in hoger onderwijs
die de voorraad aan menselijk kapitaal doen toenemen.
LITERATUUR
Blanchard, O. (2006) European unemployment: the evolution of facts and ideas. Economic
Policy, 21(45), 5–59.
Bovenberg, A. (1997) Dutch employment growth: an analysis. CPB report, 2.
Buyse, T., F. Heylen en R. Schoonackers (2015) On the role of public policies and wage for-
mation for private investment in R&D: a long-run panel analysis. Working Paper, 2015(911).
Falk, M. (2006) What drives business R&D-intensity across OECD-countri
es? Applied Eco-
nomics, 2006(38), 1–15.
Grout, P.A. (1984) Investment and wages in the absence of binding contracts: a Nash bar-
gaining approach. Econometrica, 52(2), 449–460.
Guellec, D. en B. Van Pottelsberghe (2003) The impact of public R&D expenditure on busi-
ness R&D. Economics of innovation and new technology , 12, 225–243.
Kleinknecht, A. (1994) Heeft Nederland een loongolf nodig? Een neo-schumpeteriaans
ver-
haal over bedrijfswinsten, werkgelegenheid en export. Tijdschrift voor Politieke Ekonomie,
17(2), 5–24.
Kleinknecht, A. (1998) Is labour market flexibility harmful to innovation? Cambridge Journal
of Economics, 22(3), 387–396.
Pesaran, M. (2006) Estimation and inference in large heterogeneous pan
els with a multifac-
tor error structure. Econometrica, 74(4), 967–1012.
Ulph, A.M. en D.T. Ulph (1994) Labour markets and innovation: ex post bargaining. European
Economic Review, 38(1), 195–202.
Warda, J. (2013) B-index time series 1981–2011. FEP Discussion Paper , ongepubliceerd.

Auteurs