Kosten en produktie van het
wetenschappelijke onderwijs en
onderzoek
Het wetenschappelijke onderwijs staan wederom drastische bezuinigingen te wachten.
Volgens het regeerakkoord moet de universitaire wereld de komende vier jaar 130 miljoen
gulden inleveren. Zijn daarvoor goede argumenten aanwezig? In dit artikel wordt de
ontwikkeling van de kosten en de produktiviteit van het wetenschappelijk onderwijs voor
de periode 1981 -1986 geanalyseerd. De auteurs concluderen dat er een aanzienlijke
kostenmatiging heeft plaatsgevonden, terwijl het studierendement en de
wetenschappelijke produktie (zowel absoluut als vergeleken met andere
onderwijssystemen) flink zijn toegenomen. Zij merken verder op dat de overheidsuitgaven
voor onderzoek in het buitenland zijn gestegen, maar in ons land juist zijn gedaald. De
auteurs zijn van mening dat de bezuinigingsplannen voor het wetenschappelijk onderwijs
mede in dit licht beoordeeld moeten worden.
DRS. J.B.J. KOELMAN – PROF. DR. F.A. VAN VUGHT*
De ontwikkeling van de kosten
De personeelsomvang
De eerste-geldstroomfinanciering van het wetenschappelijk onderwijs, zijnde de resultante van de door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gehanteerde
bekostigingsmodellen, waaronder het z.g. ‘plaatsen-geldmodel’, vertoont in de periode 1981 -1986 het in label 1
weergegeven beeld. Het blijkt dat de personele lasten zijn
afgenomen met 5 procent. De investeringsuitgaven vertonen een wat grillig verloop, doch zijn telkens, behalve in
1985, lager dan in 1981. De overige lasten daarentegen
zijn toegenomen met 17 procent, terwijl de totale uitgaven
nagenoeg gelijk zijn gebleven. Op zich zeggen deze cijfers
nog weinig. Immers, mutaties in de beschikbare middelen
dienen te worden afgezet tegen veranderingen in de opgelegde taken. Met name de instroom van studenten is, zoals
wij nog zullen zien, hierbij van belang.
Wanneer tabel 1 wordt gedefleerd, kan worden geconcludeerd dat de personele lasten in de afgelopen 6 jaar
met 17 procent zijn afgenomen en de investeringsuitgaven
met 22 procent, een veel sterkere daling dus. De gesignaleerde stijging van de overige lasten blijkt dan, met een gecorrigeerd percentage van 2 aanzienlijk te zijn afgezwakt.
De totale uitgaven blijken te zijn afgenomen met 14
procent.
Wanneer wij de overheidsuitgaven voor wetenschappelijk onderwijs uitdrukken als percentage van het bruto nationale produkt (bnp), kan worden berekend zij in de periode 1981 – 1986 met 17 procent zijn afgenomen (zie tabel 2)
1). Deze opmerkelijke daling is het resultaat van een daling
van de personele lasten met 21 procent, een daling van de
overige lasten met 3 procent en een daling van de investeringsuitgaven met 26 procent. De materiele exploitatieuitgaven blijven nagenoeg gelijketred houden met het nationale inkomen.
Wanneer wij de personeelsaantallen uitdrukken in volledige arbeidsjaren en deze onderverdelen in taakcategorieen, kan tabel 3 worden samengesteld. Als taakcategorieen zijn de in het plaatsen-geldmodel onderscheiden
hoofdtaken gehanteerd, namelijk taken van het wetenschappelijk personeel (wp) met betrekking tot onderwijs,
maatschappelijke dienstverlening en onderzoek, alsmede
de door het niet-wetenschappelijk personeel (nwp) verrichte taken.
Uit tabel 3 kan worden geconcludeerd dat de totale uit
de eerste geldstroom gefinancierde personeelsomvang in
de periode 1981 -1986 met 11% is afgenomen. Deze daling doet zich vooral vanaf 1984 voor en is met name een
gevolg van de doorwerking van de TVC-operatie. In 1986
vindt een lichte stijging van de totale personeelsomvang
plaats ten opzichte van 1985. Deze stijging is waarschijnlijk het gevolg van de toewijzing van herbezettingsgelden
en de toename van het studierendement 2) (zie ook verde-
1098
* Werkzaam bij het Centrum voor Studies van het Hoger Onderwijsbeleid (CSHOB), gevestigd aan de Universiteit Twente. De auteurs
zijn prof.dr. P.B. Boorsma en drs. R. Florax erkentelijk voor nun deskundig commentaar.
1) Deze conclusie sluit aan bij het door Kodde en Ritzen gesignaleerde verschijnsel dat de onderwijsuitgaven in perioden van economische groei, met enige vertraging, meer dan evenredig toenemen, terwijl in perioden van recessie zich het omgekeerde voordoet. Zie D.A.
Kodde en J.J.M. Ritzen, Public finance and cobwebs in human capital
formation, 1.1.P.P., 1983.
2) Op grond van het plaatsen-geld-model is de middelentoewijzing uit
de eerste geldstroom mede af hankelijk van het behaalde studierendement. Hoe hoger het studierendement, des te hoger de omvang van
de van overheidswege verstrekte financiering.
Tabel 1. Eerste geldstroomuitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs (wo) in mln. guldens a)
Jaar
1981
Index
1981=100
Totaal
ovenge
lasten
Index
1981=100
Investeringsuitgaven
Index
1981 = 100
Tolaal
financiering
wo
Index
1981=100
Prijsindex b)
100
99
96
97
95
95
Totaat
personele
lasten
788
100
861
862
886
906
923
109
109
112
115
117
186
166
100
89
84
95
102
90
3.885
3.936
100
101
98
100
100
99
100
106
109
112
115
115
2911
2909
2792
2826
2780
• 2774
1982
1983
1984
1985
1986
157
176
190
167
3.811
3.888
3.876
3.864
a) Inclusief centraal beheerde middelen en Universiteit Wageningen; exclusief interuniversitaire instiluten.
b) Prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van werknemersgezinnen met een gezinsinkomen beneden de loongrens van de ziekenfondsverzekering.
Bron: Algemeen financieel schema 1982-1985 tot en met 1986-1990.
label 2. Eerste-geldstroomuitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs als percentage van het bnp a)
Jaar
Bnp (in miljarden
guldens b))
Personele
lasten
Overige
lasten
Investeringen
Totale
uitgaven
1981
1982
351,7
367,3
377,9
394,2
0,82
0,224
0,234
0,228
0,225
0,220
0,053
0,045
0,042
0,043
0,046
0,039
een opvallend contrast met de inkomensontwikkeling in de
marktsector en is waarschijnlijk een belangrijke oorzaak
van de ‘brain-drain’ naar het bedrijfsleven.
1,10
1983
1984
1985
1986
412,4
423,7
0,79
0,74
0,72
0,67
0,65
0,218
Een vergelijking tussen de
onderwijssectoren
1,07
1,01
0,99
0,94
0,91
Uit label 4 blijkt dat het aandeel van de uitgaven voor onderwijs en wetenschappen in de totale rijksuitgaven is gedaald met 1%, namelijk van 16,2% naar 15,2%. In de periode 1981 – 1985 bedroeg denominate stijging van het bnp
20%, hetgeen impliceertdat, behalvede uitgaven voor wetenschappelijk onderwijs, ook de totale uitgaven voor onderwijs, met een nominale stijging in dezelfde periode van
12%, een afnemend percentage van het bnp in beslag
nemen.
Wanneer wij nu de uitgavenontwikkelingen van enkele
onderwijssectoren met elkaar vergelijken ontstaat het in
label 5 weergegeven beeld.
a) Incl. Universiteit Wageningen.
b) BronrCBS; 1985en 1986geschatconform wetenschapsbudget 1986; bnpnominaal
tegen marktprijzen.
rop). De af name van 11 % van het aantal arbeidsjaren binnen de taakcategorie maatschappelijke dienstverlening
(hoofdzakelijk ten behoeve van de gezondheidszorg) is in
belangrijke mate het gevolg van de TVC-operatie. De stijging van het aantal arbeidsjaren onderzoek met zo’n 20%
enerzijds en de sterke daling van het aantal arbeidsjaren
onderwijs (21%) anderzijds is een weerspiegeling van de
onderwijsextensivering en een verandering in de priorileitenstelling ten gunste van onderzoeksactiviteiten. Zoals in
het navolgende nog zal blijken vond in de periode
1981 -1986 zowel een opmerkelijke daling van het aantal
arbeidsjaren onderwijs als een flinke stijging van het totale
aantal ingeschreven studenten plaats. De daling van het
aantal arbeidsjaren nwp (16%) zet zich in de periode
1981 -1986 gestaag voort en wordt ook in 1986 niet overschaduwd door additionele toewijzingen gefinancierd uit
herbezettingsgelden of door uit ZWO-middelen toegekende nwp-plaatsen.
In het voorgaande werd onder andere geconcludeerd
dat de reele personele lasten met 17% zijn afgenomen.
Wanneer tegelijkertijd sprake is van een daling van 11%
van het totale aantal arbeidsjaren wp en nwp kan gesteld
worden dat het reele inkomen van de gemiddelde medewerker bij het wetenschappelijk onderwijs met 6% is gedaald tussen 1981 en 1986 3). Deze ontwikkeling vormt
3) Bij de berekening is afgezien van de tweede-orde-effecten.
Tabel 4. Ontwikkeling van de totale rijksuitgaven en de
uitgaven voor onderwijs
Jaar
Totaal
rijksuitgaven
(mrd. gld.)
Index
1981 =
100
Totaal
onderwijs
en wetenschappen
(mrd. gld.)
1981
143,3
1982
1983
1984
1985
155,0
158,7
168.6
171,7
100
108
111
118
120
23,3
24,4
26,6
26,1
26,1
Index
1981 =
100
100
105
114
112
112
Index
Onderwijs en
wetenschappen 1981 =
100
in % van de rijksuitgaven
16,2
15,7
16,7
15,5
15,2
100
97
103
96
94
Bron: Miljoenennota’s en rijksrekeningen.
Tabel 3. Ontwikkeling aantal bekostigde arbeidsjaren per taakcategorie a)
Jaar
1981
1982
1983
1984
1985
1986
a)
b)
c)
d)
Totaal
wp + nwp b)
Index
Wp
1981 = 100
totaal bj
Index
1981=100
34.999
34.741
33.900
33.255
31.003
31.123
100
99
97
95
88
89
16.545
16.502
16.350
16.210
15.274
15.594
100
100
99
98
92
94
Wp onderwijs c)
Index
1981 = 100
Wp maatschappelijke
dienstverlening b)
Index
1981 = 100
9.298
100
96
93
88
77
79
1.509
1.509
100
8.913
8.641
8.237
7.190
7.357
Excl. Universiteit Wageningen.
Bron: Algemene financiele schema’s.
Berekend d.m.v. aftrek wp-maatschappelijke dienstverlening en wp-onderzoek van totaal wp.
Geschat d.m.v. voorzichtige extrapolatie.
1.509
1.422
1.366
1.337
100
100
94
90
89
Wp onderzoek b)
5.738
6.080
6.200
6.551
6.718
6.900 d)
Index
1981 = 100
100
106
108
114
117
120
Nwp
totaal b)
18.454
18.239
17.450
17.045
15.729
15.529
Index
1981 = 100
100
99
94
92
85
84
Tabel 5. Ontwikkeling van de kosten per student c.q. leerling
Jaar
Uitgaven
wp-onderwijs
Index
1981=100
(in mln. gld.)
a)
Aantal
studenten
wo
(X1000) b)
Index
Kosten
1981 =100
per student
(in gld.)
Index
1981=100
Uitgaven
Index
basis- en
voortgezet
1981=100
onderwijs
(bo + vo) in
Aantal
leerlingen
bo + vo
(x1000)d)
Index
Kosten
1981 = 100
per leerling
Index
1981 = 100
(in gld.)
mrd. gld.) c)
1981
1982
1983
1984
1985
a)
b)
c)
d)
2.183
2.127
2.016
1.975
1.818
100
97
92
90
83
100
99
105
111
114
139,3
138,2
146,8
154,8
158,7
15.667
100
14,6
15.387
13.728
12.761
1 1 .456
98
88
81
73
15,2
17,2
16,7
16,6
100
104
118
114
114
3.280
3182
3.144
3.083
2.993
100
97
96
94
91
4.451
4.777
5.471
5.417
5.546
100
107
123
122
125
Berekend uit tabel 3, waarbij de Uitgaven wp-onderwijs zijn afgeleid uit het aandeel van het aantal arbeidsjaren onderwijs in het totale aantal wp.
Bron: CBS, waarbij 1981 is inschrijving 1980/81 enz.
Bron: Begrotingen Onderwijs en Wetenschappen.
Bron: CBS.
Tabel 6. Veranderingen in studierendement en student/staf-ratio
Tabel 7. Kwantitatieve ontwikkeling van het onderzoek in
arbeidsjaren
Jaar
Jaar
Aantal
eerste-
Index
1981 =
Totaal
jaars a)
100
ingeschreve-
aantal
Index
1981 =
100
Doctoraal
rende-
Index Student/ Index
1981 =
staf1981 =
ratio
100
100
ment b)
nen a)
1981
1982
1983
1984
1985
1986
26.896
26.703
27.038
29.338
29.578
29.376
100
99
101
109
110
109
139.335
138.232
146.848
154.769
158.696
160.270
Arbeids- Index Arbeids- Index
jaren
1981 =
jaren
1981 =
eerste
100
tweede
100
geldgeld-
stroom
100
99
105
111
114
115
ca. 0,49
100
0,51
104
15
16
17
0,53
0,61
0,67
108
124
137
19
22
22
100
104
113
125
148
145C)
1981
1982
1983
1984
1985 a)
stroom
5.738
100
1.159
6080
6.200
6.551
6718
106
108
1.235
1.373
1.562
1.674
114
117
Arbeids- Index
jaren
1981 =
derde
100
Totaal
onderzoek
Index
1981 =
100
100
118
126
140
161
8.240
8.902
9.260
9.993
10.558
100
geld-
stroom
100
107
118
135
144
1.343
1.587
1.687
1.880
2 165
108
112
121
128
Bron: Algemeen financieel schema 1984 – 1987, idem 1986- 1990 en Concept finana) Gegevens CBS, waarbij 1981 is inschrijving 1980/1981 enz.
b) Gegevens van voor 1983opgrond vanoude ramingenCBS. Vanaf 1983 opgave van
instellingen op basis van CBS aantallen eerstejaars en doctoraal-examens. De opgave
van 1986 is gebaseerd op rendement propaedeuse 1 e fase en op een schatting van 10%
afval tussen propaedeuse en doctoraal.
c) Verschil t.o.v. 1985 is ontstaan door deling van niet-afgeronde getallen.
Uit tabel 5 blijkt dat in de periode 1981 – 1985 het totaal
aantal ingeschreven studenten met 14% is toegenomen,
terwijl het aantal leerlingen bij het basis- en het voortgezet
onderwijs met 9% afnam. Tegelijkertijd daalden de totale
uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs met 1 % (zie
tabel 1), daalden de uitgaven voor wetenschappelijk personeel met 17% en stegen de uitgaven voor het basis- en
voortgezet onderwijs met 14%. Er is dus sprake geweest
van een duidelijk ‘tegengestelde’ ontwikkeling in het
basis- en voortgezet onderwijs enerzijds en het wetenschappelijk onderwijs anderzijds. Dit blijkt ook uit de ontwikkeling van de kosten per leerling c.q. student. De nominale kosten per leerling in het basis- en voortgezet onderwijs zijn met 25% gestegen, terwijl de nominale kosten per
student met 27% zijn afgenomen. In reele termen uitgedrukt bedroeg de kostenstijging per leerling 8% en daalden de kosten per student met 36%.
Onderwijs
Hiervoor is aangegeven dat de kosten per student
drastisch zijn gedaald. Tegelijkertijd is het aantal gefinancierde arbeidsjaren wp-onderwijs aanzienlijk afgenomen.
Tevens is in de periode 1981 – 1986 het aantal eerstejaars
met 9% gestegen en is het totale aantal ingeschreven studenten met 15% toegenomen (zie tabel 6).
Geconcludeerd kan worden dat de stijging van ingeschreven studenten gepaard gaat met een daling van het
wetenschappelijk personeel (onderwijsextensivering),
waardoor de kosten per student in lopende prijzen met
28% dalen 4), de student/staf ratio toeneemt met 45% (zie
tabel 6) en de verhouding tussen taken en middelen
drastisch is veranderd.
Uit tabel 6 blijkt eveneens dat zich in de afgelopen 6 jaar
een rendementsstijging heeft voorgedaan van 37%. Com1100
cieelschema 1987- 1991. Voor 1986 zijn nog geen cijfers bekend.
a) Exclusief RUM (Maastricht).
bineert men de rendementsstijging met de onderwijsextensivering dan kan geconcludeerd worden dat in de periode 1981 -1986 een enorme reele kostendaling van 54%
per afgestudeerde heeft plaatsgevonden 5). Ogenschijnlijk lijkt hiermee sprake te zijn van een imponerende doelmatigheidsverbetering, ware het niet dat met de beschikbare gegevens geen betrouwbare uitspraak kan worden
gedaan met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijsprodukt 6).
Onderzoek
Tot nu toe is alleen de eerste-geldstroomfinanciering
van het wetenschappelijk onderwijs aan de orde geweesl.
Wat het onderzoek betreft heeft zich echter de laatste jaren een aanzienlijke stijging voorgedaan van tweede- en
derde-geldstroominkomsten bij de instellingen. Dit moge
blijken uit tabel 7.
In een periode van 5 jaar is het aantal arbeidsjaren dat
werd ingezet voor tweede-geldstroomonderzoek met 44%
toegenomen. Voor het derde-geldstroomonderzoek was
zelfs sprake van een groei van 61 %. De totale onderzoeksinspanning steeg in de periode 1981 -1985 met 28%.
4) De daling van de kosten per student wijkt lets at van de eerder
weergegeven cijters. Dit verschil wordt veroorzaakt door het felt dat
de hier gepresenteerde cijfers ook betrekking hebben op 1986.
5) Deze conclusie is gebaseerd op de volgende berekening:
1981 – aantal studenten dat afstudeert: 0,49×139.325 = 68.269,25;
kosten per afgestudeerde:!. 2.183 miljoen/68.269,25 = f. 31.976,33;
1986 – aantalstudentendatzalafstuderen:0,67×16.027 = 107.380,9;
kosten per atgestudeerde: f. 1.824 miljoen/107.380,9 = f. 16.986,26.
De nominale daling van de kosten per afgestudeerde bedraagt aldus
16.986,26/31.976,33 = 0,53, d.w.z. 47%. De reele kostendaling per
afgestudeerde is dan 0,53/1,15 = 0,46 d.w.z. 54%.
6) ZieookP.B. Boorsmaen J.B.J. Koelman, Doelmatigheid en hoger
onderwijs vanuit een economisch perspectief, in: P.B. Boorsma en
J.B.J. Koelman (red.), Doelmatigheid in het hoger onderwijs, ‘s-Gravenhage, 1986, biz. 26-61.
Tabel 8. Ontwikkeling
produktie
Jaar
Aantal
dissertaties
Index
van
de
wetenschappelijke
Aantal wetenschappelijke
publikaties
Index
1981 =
100
19.974
100
7.527
23.639
28.121
27.470
28.939
1981 =
100
118
141
138
145
8.349
9.205
10.998
16.958
Aantal vakpubllkaties
Index
1981 =
Tabel 11. Ombuigingsvoornemens t.a.v. het wetenschappelijk onderwijs
Maatregel
Beoogde besparing in
constante prijzen in mln. gld.
100
1987
1981
1982
965
1.026
1983
1984
1985 a)
1 099
1.167
1.219
100
106
114
121
126
100
111
122
146
225
Bron: Algemeen financieelschema 1984-1987, idem 1986- 1990en Conceptsinancieelschema 1987- 1991. Voor 1986 zijn nog geen cijfers bekend.
a) Exclusief RUM.
Tabel 9. Ontwikkeling werfkracht en produktiviteit in het
onderzoek a)
Jaar
Index
1981 =
100
2e + 3e/
legeldstroom)
1981
0,44
1982
1983
1984
1985
0,46
0,49
0,53
0,57
Totale
output
/1e
geldstroom
4,96
100
105
111
120
130
5,43
6,20
6,05
7,01
Index
1981 =
100
Totale output
/totaal arbeidsjaren
3,45
3,71
100
109
125
122
141
Index
1981 =
100
100
108
120
115
129
4,15
3,97
4,46
Opheffing van twee vestigingsplaatsen tandheelkunde
1988
1989
1990
1991
3,0
7.0
10,0
13,0
15,0
2,5
5,0
15,0
20,0
40,0
1,0
3,0
6,0
9,0
12,0
1.0
3,0
6,0
9,0
12.0
Fusie en samenwerking tussen de
vijf randstedelijke medische
faculteiten en academische
ziekenhuizen
Opheffing van de onderwijscapaciteit van twee faculteiten
sociale wetenschappen
Opheffing van de onderwijscapaciteit van twee faculteiten
letteren
Doelmatigheidsingrepen bij
bureaus van universiteiten,
zwo (zuiver wetenschappelijk
onderzoek) en az (academische
ziekenhuizen)
Minder toename overige lasten
Beeindigingliquiditeitskredieten
academische ziekenhuizen
9,2
6,0
13,8
15,0
100,0
96,8
18,3
25,0
18,3
32,0
74,3
94,3
129,3
50,0
121,7
18,3
19,0
Bron: Notitie kaderstelling selectieve krimp en groei universiteiten en academische ziekenhuizen 1987- 1991; Concept-beleidsvoornemens groei en krimp universiteiten en
academische ziekenhuizen 1987 – 1991.
a) Exclusief RUM.
Tabel 10. Onderzoeksfinanciering door de overheid in
procenten van het bnp (exclusief militair onderzoek)
Jaar
Onder- Index
zoek 1981 =
100
Totaal
Nederlandse
Idex
1981 =
100
Index
10 van 1981 =
Europa 100
Totaal
Totaal
VS
Index
1981 =
100
1,21
100
99
98
108
–
overheid
1981
1982
1983
1984
1985
1986
0,41
0,40
0,39
0,37
0,36
0,35
100
98
95
90
88
85
0,93
0,93
0,92
0,90
0,90
0,90
100
100
99
97
97
97
1,09
1,10
1,12
1,12
–
100
101
103
103
–
1,20
1,18
1,31
–
Bron: Wetenschapsbudget 1986.
Aan de inputkant kan dus een flinke stijging van het aantal
arbeidsjaren worden waargenomen. Hoe zit het echter
met de wetenschappelijke output? In tabel 8 is een aantal
gegevens over de wetenschappelijke produktie opgenomen.
Uit tabel 8 wordt duidelijk dat in de periode 1981 -1985
de wetenschappelijke onderzoeksproduktie opmerkelijk is
gegroeid. Het aantal dissertaties steeg met 26%, terwijl
het aantal wetenschappelijke publikaties met 45% en het
aantal vakpublikaties met 125% toenam.
Wanneer wij de gegevens uit tabel 7 en tabel 8 met elkaar combineren blijkt verder dat de produktiviteit niet alleen in absolute zin, maar ook in relatieve zin is toegenomen. De produktiviteit per onderzoeksarbeidsjaar is met
29% gestegen (zie tabel 9). Indien de assumptie wordt gehanteerd dat de kwaliteit van de output niet is gedaald, kan
gesteld worden dat de doelmatigheid sterk is verbeterd.
Uit tabel 9 blijkt eveneens dat de werfkracht van de instellingen, dat wil zeggen het vermogen om tweede- en
derde-geldstroommiddelen te verwerven, niet alleen in absolute (zie tabel 7), maar ook in relatieve zin istoegenomen
en wel met 30%. Tevens komt naar voren dat de totale output aanzienlijk sneller stijgt dan de toename van het aantal
onderzoeksarbeidsjaren gefinancierd uit de eerstegeldstroom.
fCTJ 1 O _ 1 1 1QQC
Buitenland
In de voorgaande paragraaf werd een toename in werfkracht en produktiviteit van het wetenschappelijk onderzoek geconstateerd. Wanneer echter de nationale financiering van het wetenschappelijk onderzoek, uitgedrukt
als percentage van het bruto nationale produkt (bnp) wordt
vergeleken met het buitenland ontstaat een contrasterend
beeld. Dit wordt duidelijk uit tabel 10.
Uit tabel 10 kan worden geconcludeerd dat de onderzoeksmiddelen die universiteiten van overheidswege ontvangen in termen van het bnp 15% zijn gedaald. Tevens
kan worden geconcludeerd dat de totale middelen die door
de Nederlandse overheid worden verstrekt voor onderzoeksdoeleinden in de laatste 6 jaar met 3% zijn afgenomen. In het buitenland heeft zich een omgekeerde ontwikkeling voorgedaan. Zowel de onderzoeksfinanciering door
de overheden in de EG als de onderzoeksfinanciering door
de Amerikaanse overheid is, uitgedrukt als percentage
van het bnp, toegenomen in de periode 1981 -1984. Voor
de OESO is deze gang van zaken onlangs aanleiding geweest om de Nederlandse overheid te waarschuwen voor
de gevaren verbonden aan een naar haar mening te laag
niveau van overheidsbekostiging van onderzoeksactiviteiten.
De bezuinigingsvoornemens
In het bovenstaande is aandacht besteed aan enkele recente ontwikkelingen binnen het wetenschappelijk onderwijs. Komen wij nu, ter af ronding van deze bijdrage, tot een
korte weergave van de onlangs door de minister van Onderwijs en Wetenschappen geformuleerde ombuigingsvoornemens.
Het belangrijkste uitgangspunt voor de invulling van de
ombuigingstaakstelling bij het wetenschappelijk onderwijs
van f. 130 mln. is de gedachte dat het wetenschappelijk
onderzoek dient te worden versterkt en dat de besparingen derhalve dienen te worden gevonden bij het onderwijs
c.q. dienen te worden gee’ffectueerd door middel van een
gerichte doelmatigheidsverhoging.
Tabel 12. Verdeling van de ombuigingstaakstelling over
de instellingen
Instelling
RUL (Leiden)
RUU (Utrecht)
RUG (Groningen)
RUR (Rotterdam)
RUM (Maastricht)
UvA (Amsterdam)
VUA (VU-Amsterdam)
KUN (Nijmegen)
KUB (Brabant)
TUD (Delfl)
TUE (Eindhoven)
TUT (Twente)
Totaal
Budget 1991
(in mln. gld.)
265,7
372,1
274,7
163,4
107,5
322,2
210,9
225,6
65,0
312,1
160,1
130,5
2609,7
Aandeel ombuigingen in budget
1991 (in %)
4,1
2,3
3,3
4,7
1,1
2,3
4,5
5,5
8,3
0,9
1.2
1,5
3,0
Een aantal faciliteiten staat op een dodenlijst.
Bron: Conceptbeleidsvoornemens groei en krimp universiteiten en academische zie-
kenhuizen 1987-1991.
Besluit
Bewust is afgezien van uitsluitend generieke maatregelen, doch is vooral gekozen voor een aantal ombuigingsvoornemens van specifieke aard. De ‘kaasschaafmethode’ is dus dit keer niet integraal toegepast, met name vanuit de overweging dat daardoor de kwaliteit en een doelmatige taakvervulling zouden worden aangetast. De
minister is voornemens grootschalige ingrepen te verrichten in het universitaire bestel. Deze voornemens, alsmede
de beoogde besparingen, zijn weergegeven in label 11.
De maatregelen die in tabel 11 zijn vermeld en die grotendeels een gericht karakter hebben, zijn inmiddels ‘ingevuld’. Bekend is geworden bij welke instellingen bepaalde
studierichtingen dienen te worden opgeheven, welke fusies plaats dienen te vinden enz. 7).
De concretisering van de plannen is vooral gebaseerd
op de volgende toetsingscriteria 8):
– verdunning van talent c.q. versnippering over meerdere vestigingsplaatsen;
– studenteninstroom en verhouding tussen instroom en
onderwijscapaciteit;
– behoefte van de arbeidsmarkt.
Bij toepassing van deze criteria is tevens gebruik gemaakt van een drietal ‘overwegingen’ namelijk:
– handhaving van een evenwichtig en flexibel stelsel van
voorzieningen;
– een redelijke spreiding over het land bij meerdere vestigingen dan wel centralisering bij een vestigingsplaats
voor een discipline;
– vestigingsplaatsen dienen meer dan in het verleden
een landelijke functie te vervullen.
Gegeven de benadering die door de minister van Onderwijs en Wetenschappen is gekozen, moge het duidelijk zijn
dat bepaalde instellingen zwaarder zullen worden ‘getroffen’ dan een aantal andere instellingen. Dit wordt ook duidelijk uit tabel 12.
Uit tabel 12 blijkt dat de Katholieke Universiteit Brabant
verreweg de grootste aanslag te verwerken krijgt, op enige
afstand gevolgd door de Katholieke Universiteit Nijmegen.
De drie technische universiteiten en de Rijksuniversiteit
Maastricht hebben verhoudingsgewijs een lage ombuigingstaakstelling. De relatief lage aanslag voor de technische universiteiten hangt in belangrijke mate samen met
de sterke positie die de aldaar afgestudeerden innemen
op de arbeidsmarkt. Desalniettemin wordt geen enkele instelling geheel ontzien. Met name de doelmatigheidsingrepen en de kortingen op de overige lasten worden ‘uitgesmeerd’ over alle universiteiten. Dit impliceert dat het
geheel van ombuigingsmaatregelen beschouwd kan worden als een mix van een synoptische en een decrementele
benadering.
1102
Tot zover een behandeling in hoofdlijnen van de ombuigingsvoornemens met betrekking tot de instellingen 9).
Het is niet onze bedoeling om deze voornemens aan een
beoordeling te onderwerpen. Ons stond voor ogen om
door middel van het presenteren van enkele recente
trends binnen het wetenschappelijk onderwijs een ‘kader’
te creeren met behulp waarvan kritische beoordelaars hun
standpunten mede zouden kunnen formuleren. Het geheel overziende kan geconcludeerd worden dat zich de
laatste jaren een aantal opvallende en tevens positieve
ontwikkelingen binnen het wetenschappelijk onderwijs en
onderzoek hebben voorgedaan; positieve ontwikkelingen
met betrekking tot de kosten, de studierendementen, de
doelmatigheid, de onderzoeksoutput enz. Tegelijkertijd is
duidelijk geworden dat de kostenontwikkeling binnen andere onderwijssectoren een tegengesteld verloop heeft
gehad.
Deze conclusies roepen vragen op. De meest fundamentele hiervan is de vraag of het terecht is dat de universiteiten, mede ook gezien de ten opzichte van andere onderwijssectoren relatief zware bezuinigingen (totaal f. 1
mrd.) uit het nabije verleden, opnieuw een ombuigingstaakstelling krijgen opgelegd. De beantwoording van deze
vraag dient ons inziens los te staan van de vraag of het mogelijk is om verder te bezuinigen op het wetenschappelijk
onderwijs. Het is aan anderen zich nader uit te spreken.
J.B.J. Koelman
F.A. van Vught
7) Zie Conceptbeleidsvoornemens groei en krimp universiteiten en
academische ziekenhuizen 1987- 1991, Uitleg, 23 September 1986
(extra uitgave), biz. 1-12.
8) Zie Notitie kaderstelling selectieve krimp en groei universiteiten en
academische ziekenhuizen 1987- 1991, biz. 11.
9) In deze bijdrage is geen aandacht besteed aan de extra groeimaatregelen van de minister. Daarvoor zal in 1991 f. 70 mln. beschikbaar
zijn.