Ga direct naar de content

Produktinnovaties in het midden- en kleinbedrijf

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 5 1986

Produktinnovaties in het
midden- en kleinbedrijf
Over de innovatie-activiteiten in het
midden-en kleinbedrijf is nog weinig
bekend. De CBS-enquete Speur- en
ontwikkelingswerk in Nederland volstaat met een meting van de inputvariabelen (S&O), en dan nog alleen bij de
bedrijven met 50 of meer werknemers.
De enquete van Kleinknecht 1) was
een eerste poging om de lacune te vullen, maar bleef beperkt tot de industrie.
In dit artikel wordt verslag gedaan van
een enquete in het kader van de Innovatiestimuleringsregeling(INSTIR), gehouden onder kleine en middelgrote
bedrijven in zowel industrie, landbouw
als dienstverlening.
De eerste ronde van deze periodieke
enquete had betrekking op de bedrijven met ten hoogste 500 werknemers
die in de periode oktober 1984-april
1985 INSTIR-subsidie ontvingen 2). In
totaal hebben 620 INSTIR-gebruikers
het enqueteformulier ingevuld 3): 48%
daarvan had minder dan 50 werknemers in dienst. Van de steekproef was
8% afkomstig uit de land- en tuinbouw,
20% uit de dienstverlening en de rest
uit de nijverheid (industrie plus bouwnijverheid).
Speciale aandacht in deze enquete
hebben indicatoren voor de output van
produ/cfinnovaties. Figuur 1 geeft in
vereenvoudigde vorm de relatie tussen
input en output van produktinnovaties
op micro-niveau weer. Uitgaven voor
speur- en ontwikkelingswerk (S&O) leiden na verloop van tijd tot produktinnovaties, die al of niet gepatenteerd worden. Na ontwikkeling van een prototype en proefseries kunnen nieuwe produkten op de markt gemtroduceerd
worden. Op lange termijn resulteren
produktinnovaties in een bijdrage aan
de omzet. Daarnaast kan een onderneming haar gepatenteerde produktinnovaties te gelde maken door het verlenen van licenties aan andere ondernemingen.
In dit artikel wordt eerst aandacht
besteed aan de output op lange termijn
(het aandeel van nieuwe produkten in
de omzet) en op korte termijn (patentaanvragen). Bij de uitkomsten van de
INSTIR-enquete wordt met name inge-

Tabel 1. Aandeel van bedrijven die minimaal 30% van de omzet realiseren met in
de laatste Sjaar gemtroduceerde produkten (naar sectoren)
Nieuw voor
het bedrijf

60
55

Sectoren met een hoog aandeel:
– overige industrie
– rubber en kunststof
– tuinbouw
– zakelijke diensten

Nieuw voor
de markt

34

52
46

33
27
33

Sectoren met een laag aandeel:
– metaalindustrie
– chemie
– bouwnijverheid
– voedingsindustrie

38
39
29
13

17
6
12
3

Totale steekproef

41

20

gaan op de verschillen tussen grootteklassen en tussen economische sectoren. Vervolgens wordt de samenhang
tussen input en output van produktinnovaties behandeld.

Omzetaandeel
De mate waarin een individuele onderneming succesvol is geweest in het
introduceren van nieuwe produkten
kan op lange termijn worden afgelezen
uit het omzetaandeel van de produkten
die zij zeg de laatste vijf jaar nieuw op
de markt heeft gebracht. Steeds meer
bedrijven gebruiken deze indicator om
nun innovativiteit te meten; een onderneming als Siemens noemt het aandeel van nieuwe produkten in haar omzet (53%) zelfs in haar reclamecampagne. Voor de volkshuishouding als
geheel gaat het echter niet zozeer om
nieuw voor de onderneming (produktinnovatie in ruimere zin), maar om produkten die nieuw voor de markt zijn
(innovatie-intensiteit in engere zin).
Wordt bij de produktinnovatie-intensiteit de grens getrokken bij de ondernemingen die minimaal 30% van hun omzet realiseren uit produkten die zij de
laatste vijf jaar op de markt hebben gebracht, dan wordt in ruimere zin deze

Figuur 1. Relatie tussen input en output van produktinnovaties

norm door 41% van de INSTIR-bedrijven gehaald, en in engere zin door
20%.
Vooral tussen de diverse sectoren
zijn er bij deze outputindicator grote
verschillen (zie tabel 1). Met name in
de volgende sectoren hebben de onderzochte INSTIR-bedrijven in relatief
belangrijke mate nieuwe produkten
gei’ntroduceerd: de sector ‘overige industrie’, de rubber- en kunststofverwerkende industrie, de tuinbouw en de
zakelijke dienstverlening. Produkten
die niet alleen voor de onderneming
maar ook voor de markt technisch
nieuw zijn hebben slechts een gering
* De auteur is werkzaam bij het Studiecentrum
voor Technologie en Beleid van TNO. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek in opdracht
van de Directie Algemeen Technologiebeleid
van het Ministerie van Economische Zaken.
Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
De auteur dankt zijn collega’s bij STB, in het
bijzonder Jaap Korpel, voor nun commentaar
op eerdere versies.
1) Deze enquete is begin 1984 uitgevoerd met
financiele steun van de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en van Economische
Zaken. Voor de uitkomsten van deze enquete,
zie A. Kleinknecht, Innovatiepatronen in de
Nederlandse industrie, enkele enqueteuitkomsten (voorlopig verslag), Maastricht,
1985; J.W.A. van Dijk en A. Kleinknecht, Aanzetten voor een schaalgerjcht industrieel vernieuwingsbeleid, in: Symposium Onderzoeksprogramma
Technologie-Economie,
Den Haag, 1985.
2) Voor een volledig verslag, zie H.W. Vrolijk,
Innovatieprocessen bij INSTIR-gebruikers,
verslag over de eerste periode, Apeldoorn,
mei 1986.

in nova lie

Nieuwe
produkten

Bijdrage van
nieuwe pro

3) De responsquote ligt op ongeveer 50%. Dit
is slechts een globale schatting omdat de
subsidie-aanvragen op inrichtingsniveau en
de enquete op ondernemingsniveau betrekking hebben (een onderneming kan verscheidene inrichtingen omvatten). Bovendien is de
enquete alleen op INSTIR-ondernemingen
met maximaal 500 werknemers gericht.

i ins

Intermediaire variabelen

label 2. Geografische verdeling van patentaanvragen naar sectoren a)
Sector

Nederland

Andere
Europese landen

landen

VS

Overige

96
84

Nijverheid

84

71
56
64

4
40
43

29

Dienstensector

Rubber- en kunststofverwerking
Metaalindustrie
Overige industrie

91
81
73

55
69
69

36
43
54

27
29
42

Totale steekproef

85

64

38

30

Land- en tuinbouw

32
30

a) Patentaanvragen voor een bepaald gebied als percentage van het totale aantal patentaanvragers in de desbetreffende

sector.

gewicht (qua percentage van de omzet) in de voedingsmiddelen- en de
chemische Industrie. Hieruit kan echter niet bij voorbaat worden geconcludeerd worden dat in deze sectoren de
mogelijkheden van produktinnovatie
nagenoeg uitgeput zijn. Aangezien
juist in de chemische en de voedingsmiddelenindustrie relatief veel
grote ondernemingen (met meer dan
500 werknemers) opereren, kan ook
gesteld worden dat in deze sectoren de
kleinere ondernemingen een ‘followthe-leader’-strategie hanteren: de beperkte middelen voor S&O en innovatie worden aangewend om de produktinnovaties van de leidende ondernemingen ‘bij te houden’ (al of niet in de
vorm van ‘me-too’-produkten 4).
Naarmate bedrijven kleiner- zijn,
bestaat een groter gedeelte van hun
omzet uit nieuwe produkten. Deze uitkomst is niet zo verbazingwekkend
omdat een relatief groot deel van de
kleinere bedrijven bestaat uit ondernemingen die de laatste 10 jaar zijn opgericht (van de bedrijven met minder dan
50 werknemers ongeveer de helft, van
de grotere bedrijven ongeveer 15%).
Wel is opmerkelijk dat de bedrijven met
200-500 werknemers slechts in geringe mate produkten hebben gemtroduceerd die als nieuw voor de markt worden beschouwd (nieuw voor het bedrijf: 26%; nieuw voor markt: 3%). Ter
verklaring komen twee hypothesen in
aanmerking. De eerste is dat middelgrote bedrijven in hoofdzaak produkten op de markt brengen die reeds
door de grotere bedrijven (zie hierboven) of juist door de kleinere bedrijven
uit de branche zijn ontwikkeld. Een andere mogelijkheid is dat grotere bedrijven een andere perceptie hebben: in
tegenstelling tot kleinere bedrijven zullen zij minder gauw een produkt als
nieuw voor de markt karakteriseren.

Patentaanvragen
Een indicator die meer op korte termijn de output van vooral produktgerichte S&O weergeeft, zijn de patentaanvragen. Doch dat geldt alleen voor
zover nieuwe produkten inderdaad gepatenteerd worden. Zoals bekend verschilt de patentintensiteit per sector
aanzienlijk. De INSTIR-enquete be-

1104

vestigt dit nog eens. Zijn gemiddeld
door 32% van de INSTIR-bedrijven in
het voorgaande jaar patenten aangevraagd, veel hoger ligt dit percentage
in de land- en tuinbouw (52), de rubberen kunststofverwerkende Industrie
(50) en de metaalindustrie (43). Sectoren met relatief weinig patentaanvragers zijn de voedingsmiddelenindustrie (13%), de chemie (16%) en de
zakelijke dienstverlening (18%).
De patentaanvragen zijn vooral een
interessante indicator om de toekomstige ontwikkelingen te voorspellen. Zo is in de INSTIR-enquete gevraagd voor welke geografische gebieden patenten zijn aangevraagd. De
hypothese is dat de geografische verdeling van de patentaanvragen een indicatie vormt omtrent het marktgebied
dat bedrijven uit een bepaalde sector
in de toekomst willen bestrijken. In label 2 wordt de geografische verdeling
weergegeven voor de drie hoofdsectoren en voor de industriele branches
waarin relatief veel patenten worden
aangevraagd.
In deze label valt op dat de patentaanvragen vanuit de land- en tuinbouw
vooral betrekking hebben op de Europese markt, en nauwelijks op de Amerikaanse. Hoewel de export naar de VS
niel gering is, zijn er blijkbaar belemmeringen (of onvoldoende slimuli) om
die exportpositie door middel van patenten te beschermen of in de toekomst uit te breiden. Dit lijkt niet van
toepassing op de overige landen buiten Europa, voor welk gebied door
29% van de land- en tuinbouwbedrijven gemiddeld 6,8 patenten worden
aangevraagd. Voor zover de dienslverlenende bedrijven zich internationaal
orienteren, is er weinig verschil tussen
Europa en de landen buiten Europa.
Anders ligt dit bij de nijverheid: de patenten worden vooral voor Europese
landen aangevraagd. Blijkbaar is er
nog weinig veranderd sinds de WRR in
haar rapport Plaats en toekomst van
de Nederlandse Industrie constateerde dat de Industrie zich teveel beperkt
tot de Europese markt. Alleen de sector ‘overige Industrie’ heeft een relatief
brede geografische spreiding van de
patentaanvragen.

Zijn de sectoren met een hoge output aan produktinnovaties ook de sectoren met (in het verleden) relatief grote S&O-inspanningen? Alvorens deze
vraag te beantwoorden, is een andere
vraag aan de orde: in hoeverre komen
de S&O-uitgaven overeen met de produ/rfinnovatie-uitgaven. De relatie tussen input en output van produktinnovaties is namelijk minder rechtstreeks
dan in figuur 1 is weergegeven. Want
enerzijds is slechts een deel van de
S&O-activiteiten gericht op produktinnovaties; zij kunnen ook op procesinnovaties of combinaties van produkt
en procesinnovaties betrekking hebben. Anderzijds zijn naast S&O-uitgaven ook andere kosten nodig om
een nieuw ontwikkeld produkt op de
markt te kunnen brengen, de zogenaamde post-S&O-kosten.
Wat betreft de eerstgenoemde intermediaire variabele, zijn er aanzienlijke
verschillen tussen de diverse sectoren
(en slechts kleine tussen de grootteklassen). Geldt voor de totale steekproef dat gemiddeld 64% van de S&Oinspanningen op produktinnovaties is
gericht (16% op procesinnovaties en
19% op combinaties van produkt- en
procesinnovaties), in sommige sectoren ligt dat aanzienlijk hoger (zie label
3): de zakelijke dienstverlening (80%),
de sector overige Industrie (72%) en de
luinbouw (65%). In andere secloren
daarenlegen hebben de S&O-uitgaven
veel minder op produktinnovaties betrekking: de voedings- en genotmiddelen Industrie (43%) en de rubberen kunststofverwerkende Industrie
(53%). Blijkbaar worden in deze
laalsle sectoren de concurrentiepositie minder bepaald door het op de
markt brengen van nieuwe of vernieuwde produklen en meer door de
male waarin bestaande produklen
goedkoper en/of van hogere kwaliteit
worden geproduceerd.
Voor het op de markt brengen van
een nieuw ontwikkeld produkt is niet alleen speur- en ontwikkelingswerk nodig, maar ook post-S&O-activiteiten als
het aankopen, installeren en/of veranderen van het produktie-apparaal, het
starten van de produklie, inclusief
proefseries en marketing- en verkoopactiviteilen. Als gemiddelde over alle
INSTIR-bedrijven wordl48% van de lolale koslen voor het realiseren van produktinnovaties besteed aan S&Owerk, 23% aan de omschakeling van
het produklie-apparaal (vooral investeringen), 15% aan het starten van de
produktie en 15% aan verkoop en marketing. Bijna de helft van de kosten van
het introduceren van nieuwe produk-

4) Zie o.a. H.W. Vrolijk en B.C.M. Alders,

Technologie en werkgelegenheid in de farmaceutische Industrie, Apeldoorn, 1986.

Uitgaande van de veronderstelling
dat de input in het heden niet veel afwijkt van die in het verleden (zie figuur
1), Ran op basis van het voorgaande de
volgende hypothese worden geformuleerd: voor produ/rfinnovalies geldt op
sectorniveau dat de input een redelijke
betrouwbare proxy vormt voor de output; bij de meeste sectoren kan als input worden volstaan met de S&O-uilgaven; bij sommige sectoren dient deze indicator gecorrigeerd te worden

Tabel 3. S&O als input voor produktinnovaties naar sectoren
Sector

S&O gericht
op produktinnovaties in

S&O in

procenten van

totale S&O
(1)

Produkt-

procenten
van totale
produktinnovatie
kosten

innovatiequotient
(1 :2)

65

1.0

Zakelijke diensten

65
43
61
53
61
72
63
80

29
54
25
45
55
47
57

1,49
1,13
2,12
1,36
1,31
1,34
1,40

Totaal

64

48

.1,33

Tuinbouw
Voeding

Chemie
Rubber- en kunststof

Metaal
Overige industrie
Bouwnijverheid

ten wordt dus door de INSTIR gesubsidieerd 5).
Ook bij deze variabele zijn er vooral
tussen sectoren grote verschillen.
Ruim boven het gemiddelde ligt het
aandeel van de S&O-kosten in de tuinbouw (65%), de zakelijke dienslverlening (57%), de overige industrie (55%)
en de chemie (54%). In de rubber- en
kunststofverwerkende industrie en in
de voedingsmiddelenindustrie vormen
de uitgaven voor S&O slechts een gering onderdeel van de totale kosten om
een nieuw produkt op de markt te brengen: 25% respectievelijk 29%. De belangrijkste kostencategorie in deze
sectoren betreft de omschakeling van
het produktie-apparaat. Alleen in de
consumptiegoederensecloren vormen
de kosten voor marketing en verkoop
een relatief hoog aandeel: de nietzakelijke dienstverlening (22%) en de
voedings- en genotmiddelenindustrie
(21%).
Door middel van de produktinnovatie quotient (PiQ) kunnen de S&Ouitgaven worden herleid tot de produktinnovatie-uitgaven (PiU). In formule: S&O x PiQ = PiU. Zoals label 3
laat zien wordt het Pi-quotient berekend door het percentage van het S&O
dat op produktinnovaties is gericht te
delen door de S&O-kosten als percentage van totale produktinnovatiekosten.

uil een seclor die inkomslen hebben
uil verkoop van licenlies of andere
‘ know-how’-overeen komslen.
Wordl, uitgaande van figuur 1, in
eerste instantie gekeken naar enerzijds de drie outputindicatoren en anderzijds de inpul in lermen van hel
S&O-bedrag per werknemer 7) dan
blijkl het volgende. De meeste sectoren die hoog respeclievelijk laag scoren op de drie outputindicatoren, hebben ook een hoge resp. lage score bij
het S&O-bedrag. Alleen de chemie en,
in iets mindere male, de rubber- en
kunststofverwerkende industrie vertonen discrepanties tussen de input- en
de oulpulinlensileil. Opvallend is dal
juisl voor deze Iwee secloren de produklinnovatie-quotienl (PiQ) nogal
slerk afwijkl van hel gemiddelde. Voor
de rubber- en kunstslofverwerkende
induslrie ligl de PiQ aanzienlijk hoger,
voor de chemische induslrie daarenlegen lager dan voor de lotale steekproef
(zie label 3). Vergelijken we nu de scores van de diverse secloren op de
produklinnovalie-uilgaven (S&O x
PiQ) mel hun scores op de oulpulindicaloren, dan blijken in geen enkele
sector (grote) discrepanlies lussen input en output van produktinnovaties le
bestaan.

label 4. Output en input van produktinnovatie op sectorniveau
Tuinbouw

Input en output
(Jit het voorgaande blijkt dat niet zozeer tussen grootteklassen maar tussen sectoren grote verschillen bestaan
zijn met betrekking tot de scores op de
behandelde variabelen. Daarom wordt
hier het sectorniveau gekozen om de
relatie tussen input en output van produktinnovaties te belichten. De analyse heeft een orienterend karakter: in
label 4 is aangegeven in hoeverre de
score van een sector op de betreffende
variabelen afwijkt van het gemiddelde
voor de lotale steekproef 6). Naasl de
Iwee behandelde indicaloren – palenlaanvragen en produklinnovatie-intensiteil (aandeel van nieuwe produkten in
de omzet) – is als derde oulpulindicalor genomen: het percentage bedrijven
FSR 1 2 – 1 1 – 1 QHfi

5) Hierbij wordt buiten beschouwing gelaten
dat een deel van de S&O-uitgaven uit nietloonkosten bestaat, die niet subsidiabel zijn.
VolgenshetCBShadin 1981 gemiddeld ongeveer 60% van de totale S&O-uitgaven betrekking op loonkosten. Zie CBS, speur- en ontwikkelingswerk in Neder/and, 1981, Den Haag,
1985.
6) Deze methode heeft als consequentie dat
de sector die een groot deel van de steekproef
uitmaakt (de metaalindustrie met 31% van de
respondenten) slechts in geringe mate hoger
of lager scoort dan het gemiddelde.
7) Het S&O-bedrag is de optelsom van de
loonkosten vooreigen S&O-personeel, kosten
voor ingeleend S&O-werk en (80% van de) uitgaven voor uitbesteed onderzoek, voorzover
deze kosten volgens de DIR (Dienst Investeringsrekening) als subsidiabel zijn beschouwd. Het maakt nogal wat uit of het gemiddelde S&O-bedrag per werknemer of per
bedrijf wordt genomen: in het eerste geval
hebben de kleinere, in het tweede geval de
grotere bedrijven een hogere S&O-intensiteit.
Aangezien de gemiddelde ondernemingsgrootte (naar aantal werknemers) per sector
verschilt, komen de sectoren met relatief kleine bedrijven hoger uit bij een gemiddelde per
werknemer dan bij een gemiddelde per bedrijf.
Omdat bij de gebruikte outputindicatoren de
kleinere bedrijven in het algemeen hoger (kunnen) scoren dan grotere bedrijven (zie b.v. de
paragraaf Omzetaandeel) is hier het gemiddelde S&O-bedrag per werknemer genomen.

Output
1 . Produktinnovatieintensiteit
a. in ruimere zin

Chemie

Rubberen
kunststof

Metaat

Overige
industrie

+ /-

Voeding

+ +
+ +

+ /+ /-

+ +

Bouwnijverheid

Zakelijke
diensten

+
+ +

b. in engere zin

+ +
+

2.

Technologte-inkomsten

+ +

+

+

3.

Patentaanvragen

+ +

+ +

+

+

+ /-

+

+ /-

+ +

+ +

+ +

+ /-

+ +

+ +

++

i –

Input

4.

S&O-uitgaven per
werknemer

5.

++

Produktinnovatieuitgaven per werknemer

++

Toelichting: aangegeven is in welke mate de score van een sector op de betreffende variable afwijkt van het steekproefge-

middelde. Devolgendecoderingisgebruikt: + + = de sector scoort aanzienlijk hoger dan het gemiddelde; + = desector
scoort hoger; +/- = de score wijkt nauwelijksaf van het gemiddelde; – = lagere score; – – aanzienlijk lagere score.

met behulp van de produktinnovatiequotient 8).

Besluit_____________
In dit artikel is verslag gedaan van de
belangrijkste uitkomsten van de eerste
ronde van een periodieke enquete onder kleine en middelgrote INSTIR-gebruikers. Inmiddels heeft een orienterende analyse van de tweede ronde
plaatsgevonden 9). Deze tweede meting bevestigt in grote lijnen de sectorale innovatiepatronen die in dit artikel
zijn geschetst 10). Met blijkt mogelijk
indicatoren te gebruiken die een beeld
geven van de output van S&O-activiteiten in termen van produktinnovaties. Op de lange termijn kan deze output worden afgelezen uit het aandeel
van nieuwe produkten in de omzet.
Een oudere output indicator – patenten – kan worden gebruikt voor het
identificeren van de geografische
marktgebieden die ondernemingen in
de toekomst willen bestrijken. Voorts
zijn intermediaire variabelen ge’mtroduceerd om de S&O-uitgaven te herleiden tot de produktinnovatie-uitgaven.
Een eerste analyse van de uitkomsten van de INSTIR-enquete laat zien
dan niet zozeer tussen grootteklassen
(althans binnen de categorie kleine en
middelgrote bedrijven) maar vooral
tussen sectoren grote verschillen
bestaan. Met name de landbouwsector
(in het bijzonder de tuinbouw), de zakelijke dienstverlening, de sector overige
Industrie en de rubber- en kunststofverwerkende Industrie scoren zeer
hoog op de verschillende output indicatoren. Een lage innovatie-intensiteit
vertonen de voedingsmiddelenindustrie en de bouwnijverheid. Tussen input en output van produktinnovaties is
er een nauwe samenhang: sectoren
die relaties hoog (laag) scoren op de diverse outputinicatoren, hebben ook relatief hoge (lage) uitgaven voor produktinnovaties. Een nadere analyse
moet uitwijzen in hoeverre de geschetste samenhang ook op het niveau van de individuele onderneming

bestaat.

„ . .,

______________Hein Vrolijk
8) Ook ander onderzoek wijst op een nauwe
samenhang tussen S&O en produktinnovaties. Bij procesinnovaties daarentegen is het
S&O minder van belang; veel belangrijker zijn
(externe)ingenieursbureaus en leveranciers
van kapitaalgoederen. Zie SEO/STB, Technologie en werkgelegenheid op sectorniveau, M inisterie van Sociale Zaken 1986, label 3/6 en
4/4.
9) H.W. Vrolijk, Kenmerken van nieuwe
INSTIR-aanvragers, verslag van de tweede
periode, Apeldoorn, 1986 (concept).
10) De resultaten van de INSTIR-enquete wijken ook weinig af van de uitkomsten van enquetes onder gebruikers van de regeling ‘Personalkostenzuschiisse’, een met de INSTIR
vergelijkbare regeling in West-Duitsland. Zie
F. Meyer-Krahmer, G. Gielowen U. Kuntze, Innovationsforscnung bei kleinen und mittleren
Unternehmen, Wirkungsanalyse von Zuschiissen fur Personal in Forschung und Entwicklung, Campus Verlag, 1982 en idem, Wirkunsanalyse der Zuschusse fiir Personal in
Forschung und Entwicklung, Karlsruhe, 1984.

1106

Auteur