Korter werken in de
kwartaire sector
DRS. R. GOUDRIAAN – DR. H. DE GROOT
MR. C. A. DE KAM – DRS. E. J. POMMER
Om de werkloosheid binnen de perken te houden zal aan herverdeling van de beschikbare
werkgelegenheid door middel van arbeidsduurverkorting niet te ontkomen zijn.
Arbeidsduurverkorting op grote schaal met evenredige inlevering van bruto loon zal echter
aanzienlijke effecten hebben voor de inkomensverdeling en voor de arbeidsmarkt. In deze
effecten bestaat nog weinig inzicht. In dit artikel wordt onderzocht wat de effecten zijn van een
arbeidsduurverkorting in de kwartaire sector van 10% in 1985 resp. 20% in 1990. De auteurs
komen tot de conclusie dat wat de beschikbaarheid van arbeidsaanbod betreft er in de kwartaire
sector geen grote problemen zijn te verwachten met het vervullen van de vacatures die bij
arbeidsduurverkorting ontstaan. Wat betreft de inkomensontwikkeling van workers in de
kwartaire sector is onderzocht of arbeidsduurverkorting met evenredige vermindering van het
bruto loon tot inkomensdaling beneden het sociale minimum zou kunnen leiden. Hier luidt de
conclusie dat in geval van een algemene arbeidsduurverkorting met 20% ca. 3% van de
huishoudens waarvan het hoofd in de kwartaire sector werkzaam is beneden het sociale
minimum zou terechtkomen. Al met al lijken er voor de overheid dus weinig belemmeringen te
bestaan om op het gebied van de arbeidsduurverkorting een voortrekkersrol te vervullen.
1. Algemeen
De vooruitzichten met betrekking tot de werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren tachtig zijn uitgesproken somber. Zonder
zeer ingrijpende maatregelen zal de geregistreerde werkloosheid
over enkele jaren het aantal van een miljoen personen overschrijden. De verontrusting over de negatieve maatschappelijke
effecten van een zo grote werkloosheid neemt toe. Bevordering
van de werkgelegenheid zou de hoogste prioriteit in het beleid
moeten hebben.
Over de noodzaak tot reactivering van de nationale economic
bestaat in dit verband grote eensgezindheid. De meningen over
de weg waarlangs economisch herstel tot stand moet komen, lopen echter nog steeds uiteen. Ook over de betekenis van herverdeling van de beschikbare arbeidsplaatsen wordt verschillend gedacht. In het recente Advies inzake het sociaal-economisch beleid op middellange termijn 1983—1986 1) van de SER worden
drie beleidsrichtingen genoemd: matiging van arbeidskosten,
vermindering van het financieringstekort van de publieke sector
en arbeidsduurverkorting. Thans is nog geen sprake van consensus met betrekking tot de door het beleid te hanteren ,,policy
mix” van deze drie instrumenten. Zeker is dat zonder een sub-
* Alien verbonden aan de afdeling Systeemanalyse van het Sociaal en
Cultured Planbureau. Een uitgebreide versie van het onderzoekverslag is
verschenen in de nieuwe reeks ,,Stukwerk” van het Sociaal en Cultureel
Planbureau, Postbus 37, 2280 AA Rijswijk, onder dezelfde titel. Exemplaren kunnen worden aangevraagd bij de voorlichtster van het SCP,
mevrouw E. van der Wal.
1) Sociaal-Economische Raad, Advies inzake hel sociaal-economische
beleid op middellange termijn, 1983-1986, nr. 82/21, Den Haag, 1982.
stantiele arbeidstijdverkorting aan de oplopende werkloosheid
2. Data en methode
geen halt wordt toegeroepen 2).
Arbeidsduurverkorting op aanzienlijke schaal zal ingrijpende
De voor het onderzoek benodigde gegevens zijn met name uit
gevolgen hebben, zeker als dit gepaard gaat met evenredige inlevering van bruto loon. In deze effecten bestaat nog weinig in-
twee bronnen geput. Voor de analyse van enkele arbeidsmarkteffecten is gebruik gemaakt van de talrijke gegevens die zijn verzameld in het kader van het project Personeelsvoorziening kwartaire sector, dat wordt uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel
zicht. In mei 1982 heeft het Sociaal en Cultured Planbureau
(SCP) op verzoek van de minister van Sociale Zaken en Werk-
gelegenheid een onderzoek ingesteld naar enkele gevolgen van
Planbureau te zamen met het Centraal Planbureau. Voor de
een algemene arbeidsduurverkorting met tien procent voor inkouitgevoerd onder een aantal stringente veronderstellingen, waar-
analyse van enkele inkomenseffecten is gebruik gemaakt van het
in opdracht van het SCP gehouden Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1979 (AVO 79). Gegevens uit deze enquete
bij is geabstraheerd van belemmeringen die het gevolg zijn van
zijn bewerkt met behulp van een bij het Sociaal en Cultureel
praktische uitvoeringsproblemen, en ook van bepaalde (macro-)
economische effecten die een algemene arbeidsduurverkorting
Planbureau ontwikkeld rekenschema 7).
Conform het verzoek van de minister van Sociale Zaken en
zal oproepen. Belangrijke randvoorwaarden waren daarbij dat
Werkgelegenheid zijn bij de berekening van de inkomenseffecten
alle door arbeidsduurverkorting vrijkomende arbeidsuren in de
marktsector en in de kwartaire sector inderdaad in stand zullen
blijven en dat inkomenstrekkers instemmen met een evenredig
eventuele arbeidsmarktreacties na toepassing van de algemene
arbeidsduurverkorting genegeerd. Dit betekent dat een zekere
discrepantie bestaat tussen de methodologie van de derde en de
vierde paragraaf. Terwijl bij het onderzoek naar arbeidsmarktef-
mens, collectieve uitgaven en werkgelegenheid 3). De exercitie is
loonoffer van tien procent, door aanpassing van de bruto schaallonen. Ten gevolge van de bestaande koppelingen zouden sociale
uitkeringen eveneens omlaag gaan.
Een vermindering van het bruto schaalloon met 10% betekent
voor de betrokken werknemers — afhankelijk van inkomensni-
veau, gezinssamenstelling en sector van werkzaamheid — een
netto inkomensdaling van 6 tot 8%. Na arbeidsduurverkorting
zouden in 1981 in totaal ca. 700.000 huishoudens (met ten hoog-
fecten is verondersteld dat alle door arbeidsduurverkorting vrijkomende plaatsen zullen worden bezel door werkzoekenden
(herintreders of nieuwkomers), wordt de inkomenspositie van
deze werkzoekenden (herintreders of nieuwkomers) niet geanalyseerd. De in par. 4 gepresenteerde resultaten geven om deze reden een wat te somber beeld van de verschuivingen in inkomensposities na arbeidsduurverkorting. De inkomenseffecten zullen
ste 6%) onder het huidige sociaal minimum zijn gezakt. Een ander resultaat is dat de publieke sector per saldo garen spint bij de
hele operatic. Een schatting voor 1981 geeft een voordelig saldo
voor de publieke sector van ca. f. 4 mrd.
Bij de gemaakte veronderstellingen zou (in 1979) een extra
werkgelegenheid hebben geresulteerd van 368.000 arbeidsjaren
(bij een werkweek van 36 uur). Aangezien een deel van de nieuwe banen in deeltijd wordt vervuld (waarbij is uitgegaan van de
het Centraal Planbureau 4), een min of meer vergelijkbaar posi-
2) Zie ook het interview met staatssecretaris De Graaf van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, ,,We kunnen niet langer wachten met de herverdeling van werk”, NRC Handelsblad. Z-bijvoegsel, 19 februari 1983.
3) H. de Groot, C. A. de Kam en E. J. Pommer, Een algemene arbeidsduurverkorting met tien procent, SCP-cahier nr. 30, Den Haag, 1982.
4) Sociaal Economische Raad, Advies sociaal-economisch beleidop middellange termijn, nr. 81/07, biz. 87, Den Haag, 1981.
5) Zie: E. J. Pommer en C. A. de Kam, Arbeidsduurverkorting nader be-
tief werkgelegenheidseffect van ca. 335.000 extra arbeidsjaren
zien: gevolgen voor de inkomens van huishoudens, voor het budget van
(bij een werkweek van 36 uur) 5).
Na een nader verzoek van de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid heeft het SCP najaar 1982 onderzocht of de arbeidsmarkt een algemene verkorting van de werktijd met 10%
de publieke sector en voor de emancipate van vrouwen en mannen, in:
Arbeidselhos in Nederland in dejaren tachtig, Tilburg, 1982, biz. 60-69.
6) Zie ook: Sociaal en Cultureel Planbureau, Korler werken in de kwartaire sector. Reeks Stukwerk. nr. 1, Rijswijk, 1983.
7) Een algemene arbeidsduurrerkorting met lien procenl, biz. 60-65.
Het rekenschema dat is gehanteerd om de inkomenseffecten van arbeidsduurverkorting te becijferen, is op een punt gewijzigd ten opzichte van het
verhouding voltijd- en deeltijdbanen in 1979). neemt de totale
werkgelegenheid toe met 425.000 personen.
Uitgaande van nagenoeg dezelfde veronderstellingen becijferde
(1985 en 1990) dan wel met 20% (1990) in de kwartaire sector
mogelijk zou maken, of dat knelpunten zullen optreden vanwege
het te kort schieten van het aanbod van specifiek kwartair opgeleiden voor een aantal functies. Resultaten worden gepresen-
teerd in par. 3. In de tweede plaats is nagegaan, hoeveel huishoudens waarvan het hoofd in de kwartaire sector werkzaam is, na
een evenredige salarisverlaging met 10% dan wel 20% onder het
geldende sociaal minimum zouden raken. Resultaten worden gepresenteerd in par. 4 6). Alvorens de resultaten te geven, worden
de gebruikte data en de gevolgde werkwijze toegelicht (par. 2).
Enkele afrondende opmerkingen besluiten het artikel.
schema dat is opgenomen in SCP-cahier nr. 30. Doordat voor wat betreft
de werkkring van loontrekkenden via na-codering de 2-cijferige bedrijfsklassecode van het CBS (Standaard Bedrijfs-Indeling 1974) in het AVO79
is toegevoegd, kan ten aanzien van de zogenaamde ,,trendvolgers” een
meer verfijnde pensioenberekening worden uitgevoerd. Deze categorie
loontrekkenden heeft niet de status van ambtenaar en de pensioenverzekering is dan ook niet bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ondergebracht. Voor personen werkzaam in de sectoren gezondheidszorg,
maatschappelijke dienstverlening en sociaal-cultureel werk is de regeling
toegepast van het pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke belangen (PGGM).
gunstiger zijn, doordat in een aantal huishoudens of een hoger of
Ten slotte wordt in dit verband een laatste discrepantie aangestipt. Terwijl bij het onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten
tale trendmatig arbeidsaanbod ca. 20.000 arbeidsjaren per jaar
lager ligt dan thans in de Macro Economische Verkenning 1983
is geraamd 15) namelijk op 50.000 arbeidsjaren in plaats van op
70.000 arbeidsjaren. Vooralsnog is alleen een bijgestelde raming
van het totale arbeidsaanbod beschikbaar; aan een nieuwe opleidingsspecifieke aanbodraming wordt momenteel door het CPB
gewerkt. De forse opwaartse bijstelling van de raming van het arbeidsaanbod door het Centraal Planbureau vloeit grotendeels
voort uit de aanvankelijke onderschatting van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Dit kan met name aanzienlijke consequenties hebben voor de categoric specifiek kwartair opgeleiden, waarbinnen vrouwen in verhouding sterk zijn vertegen-
van arbeidsduurverkorting geen onderscheid wordt gemaakt tus-
woordigd.
sen loontrekkenden met een volledige of deeltijdbaan en zelfstandige beroepsbeoefenaren (b.v. in de gezondheidszorg). beperkt het onderzoek naar inkomenseffecten van arbeidsduurverkorting zich tot loontrekkenden met een volledige baan; boven-
Bij de confrontatie van vraag en aanbod wordt niet of nauwelijks rekening gehouden met interacties tussen beide grootheden,
omdat deze onafhankelijk van elkaar zijn geraamd. Om toch
zicht te krijgen op (een deel van) dit effect, is bij de confrontatie
van vraag een aanbod gebruik gemaakt van resultaten van de zogenaamde variant-2 uit het vierde PKS-bulletin. In deze variant
is impliciet een deel van de interactie tussen vraag een aanbod
(zoals voor het verleden waargenomen) verwerkt. Variant-2 gaat
namelijk uit van een trendmatige substitutie van lager- door hoger-opgeleiden aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt.
Voorts wordt er ten overvloede op gewezen dat bij de confrontatie geen rekening kan worden gehouden met de aanzuigende
werking op het arbeidsaanbod die eventueel uitgaat van een algemene arbeidsduurverkorting met 10 of 20 procent. Evenmin
kan rekening worden gehouden met eventuele ontmoedigingseffecten die kunnen optreden bij een particle arbeidsduurverkorting welke in eerste aanleg uitsluitend betrekking heeft op personeel werkzaam in de kwartaire sector. Uit het voorgaande
volgt reeds dat aan de confrontatie van vraag en aanbod die in
deze paragraaf wordt gepresenteerd, niet meer dan indicatieve
betekenis mag worden toegekend. De resultaten lijken echter representatief voor de tendens op langere termijn.
De personele gevolgen van het regeerakkoord voor de vraag
naar specifiek kwartair opgeleiden (ten opzichte van de basisraming) en de onderschatting van het totale arbeidsaanbod versterken slechts de hierna geformuleerde conclusies betreffende de
mogelijkheid van arbeidsduurverkorting in de kwartaire sector.
De volgende varianten zijn bezien. In de eerste plaats een arbeidsduurverkorting met 10 procent, zowel in 1985 als in 1990.
In de tweede plaats een arbeidsduurverkorting met 20 procent,
in 1990. Combinatie van beide varianten maakt het mogelijk op
globale wijze te becijferen welke effecten optreden als zou worden gekozen voor een tijdpad waarbij via 10 procent arbeids-
een tweede inkomen wordt verdiend.
Vervolgens moet op nog een andere discrepantie worden gewezen die onvermijdelijk voortvloeit uit de uiteenlopende gegevensbronnen die in het licht van de probleemstelling zijn benut.
Bij het onderzoek naar arbeidsmarkt- en naar inkomenseffecten
kon niet exact dezelfde inhoud worden toegekend aan het begrip
kwartaire sector. Zoals in par. 4 nog wordt toegelicht, is bij de
berekening van de inkomenseffecten van een wat ruimer begrip
kwartaire sector uitgegaan.
dien worden uitsluitend hoofden van huishoudens die werkzaam
zijn in de kwartaire sector, bij de presentatie van de inkomenseffecten in aanmerking genomen. Partners, werkzaam in de kwartaire sector, blijven als afzonderlijke categoric buiten beeld. De
hiervoor aangeduide discrepanties zijn van ondergeschikte bete-
kenis voor de conclusies die aan het onderzoek kunnen worden
verbonden.
3. Arbeidsmarkteffecten van een algemene verkorting van de arbeidsduur in de kwartaire sector
In deze paragraaf worden resultaten gepresenteerd betreffende
enige arbeidsmarktaspecten van een ,,algemene” arbeidsduurverkorting in de kwartaire sector. Gelet op het (aanvankelijk)
particle karakter van de arbeidsduurverkorting wordt uitsluitend
aandacht geschonken aan de arbeidsmarktsituatie van specijiek
kwartair opgeleiden 8). Een opleidingsrichting is specifiek kwartair als de afgestudeerden overwegend in de kwartaire sector
werkzaam zijn; in concrete wordt als criterium gehanteerd dat
ten minste tweederde van de betrokken beroepsbeoefenaren in
de kwartaire sector werkzaam dient te zijn 9).
Met betrekking tot de arbeidsmarkteffecten voor niet-specifiek
kwartair opgeleiden worden hiergeen uitspraken gedaan. Dit betekent dat met betrekking tot de sector openbaar bestuur e.a.
geen uitspraken worden gedaan, omdat slechts 7% van het personeelsbestand in deze sector uit specifiek kwartair opgeleiden
bestaat. De analyse steunt in belangrijke mate op gegevens uit
het vierde bulletin dat het Sociaal en Cultureel Planbureau en
het Centraal Planbureau in juni 1982 hebben gepubliceerd in het
kader van hun gezamenlijke project Personeelsvoorziening
Kwartaire Sector (PKS) 10). Dit impliceert dat de hierna te ra-
men vraag naar specifiek kwartair opgeleiden berust op een basisraming van de vraag naar arbeid vanuit de kwartaire sector 11). Bij deze basisraming is de vraag naar arbeid afgeleid van
de geraamde ontwikkeling van het voorzieningengebruik, bij een
constante personeel/gebruiksverhouding.
Tot voor kort lag de basisraming (aanzienlijk) lager dan de feitelijk uitgeoefende vraag naar arbeid (vanuit de kwartaire sec-
tor). Dit is niet langer het geval. Bij uitvoering van het beleid dat
is uitgestippeld in het regeerakkoord van het kabinet-Lubbers,
zal de feitelijke vraag naar arbeid de komende jaren zelfs lager
liggen dan de vraag naar arbeid volgens de basisraming 12).
Overigens is elders reeds aangetoond, dat het toekomstperspec-
tief op de arbeidsmarkt voor specifiek kwartair opgeleiden nauwelijks verbetering ondergaat, indien wordt uitgegaan van andere beleidsramingen, die een hogere vraag naar arbeid vanuit de
kwartaire sector veronderstellen dat ten grondslag ligt aan de
mcergenoemde basisraming 13).
De gehanteerde raming van het arbeidsaanbod (van specifiek
kwartair opgeleiden) heeft betrekking op het trendmatig arbeids-
marktaanbod. Bovendien is bij de aanbodraming aangenomen
dat alle opleidingscategorieen (uitgesplitst naar leeftijd en geslacht) hun arbeidsmarktgedrag ,,trendmatig” in dezelfde mate
zullen wijzigen 14).
In de raming van het trendmatig arbeidsaanbod zijn de meest
recente inzichten van het Centraal Planbureau nog niet verwerkt. Dit betekent dat de hier veronderstelde groei van het to286
8) Het is onmogelijk om in dit kader enigermate betrouwbare becijferingen ten aanzien van de arbeidsmarktsituatie van de niet-specifiek kwartair opgeleiden te produceren.
9) R. Goudriaan, Overaanbod en vraag in de kwarlaire sector, Project
personeelsvoorziening kwartaire sector, bulletin nr. 4, SCP/CPB, Rijswijk, juni 1982, biz. 9.
10) Idem, in het bijzonder biz. 47-58.
11) Zie over het begrip kwartaire sector: De kwartaire sector in de jaren
tachtig, Project Personeelsvoorziening kwartaire sector, bulletin nr. 2,
SCP/CPB, Den Haag, 1980, biz. 11. De ramingen in PKS-bulletin nr. 4
hebben betrekking op ca. 85% van het arbeidsvolume in de kwartaire sector. Vgl. R. Goudriaan, op. cit., biz. 23.
12) Vgl. H. de Groot, Regeerakkoord en kwartaire sector: ombuigen zonder plan? ESB, 12 januari 1983, biz. 29-31.
13) R. Goudriaan, op. cit., in het bijzonder biz. 50-51 en 104-106. De
slotsom ligt voor de hand, aangezien de grootste afwijkingen tussen ten
dienste van het beleid gepresenteerde ramingen optreden ten aanzien van
de sector openbaar bestuur, waarin relatief weinig specifiek kwartair opgeleiden werkzaam zijn. Omvangrijke discrepanties tussen de basisraming
en de feitelijke vraag in de sector gezondheidszorg lijken thans tot het verleden te behoren.
14) Voor een toelichting op de bij de aanbodraming gehanteerde methode, wordt verwezen naar J. Passenier, Arbeidsaanbod ten behoeve van de
kwartaire sector in de jaren tachtig. Project personeelsvoorziening kwartaire sector, bulletin nr. 3, CPB/SCP, Den Haag, maart 1982, biz.
6.1-6.3. De raming is bijgesteld in Goudriaan, op. cit. biz. 39-45.
15) Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 1983, Den
Haag, 1982, biz. 57-58.
label 1. Confrontatie van de vraag naar specifiek kwartair opgeleiden in de kwartaire sector (volgens variant 2 uit PKS-bulletin nr. 4)
en het totale aanbod van deze categorie, uitgaande van 10% arbeidsduurverkorting in 1985 en 1990 resp. 20% arbeidsduurverkorting
in 1990 a)
Arbeidsduurverkorting in de kwartaire sector
met 10%
Opleidingsrichting
Opleidings-
aanbod
vraag
1985
1985
(in arbe idsjaren
x 1.000)
(1)
vraag/
aanbodvernouding
1985 b)
Arbeidsduurverkorting in de kwartaire sector
met 20%
aanbod
vraag
1990
1990
(in arbei sjaren
x 1.000)
vraag
(in arbeidsjaren
x 1.000)
vraag/
aanbodverhouding
I990d)
vraag/
aanbodverhouding
1977
(5)
(4)
vraag/
aanbodverhouding
I990c)
(6)
(7)
(8)
(9)
25
72
IS
98
96
46
121
88
90
94
97
(2)
(3)
22
62
15
25
75
40
31
22
64
16
34
87
86
41
108
38
uitgebreid lager
middelbaar
semi-hoger
hoger
21
62
27
29
32
103
100
53
110
Huishoud en mjverheid
middelbaar
47
38
81
54
41
77
47
86
67
Sociaal-cultureel
middelbaar
semi-hoger
hoger
50
61
37
27
61
34
41
45
32
12
69
39
47
77
79
10
65
84
26
40
20
75
45
51
middelbaar
semi-hoger
25
216
24
145
96
67
27
249
23
135
87
54
26
152
98
61
88
80
semi-hoger
24
13
52
29
13
45
15
51
69
43
27
62
56
26
46
29
52
81
625
451
72
761
454
60
511
67
81
(Para-)medisch
Onderwijsgevend
Kuna
Letteren e.a., wiskunde en
natuuiwetenschappen
Totaal specifiek kwaitair
hoger
28
II
84
a) Ten gevoige van afrondingen hoeven de gepresenteerde totalen (verhoudingen) niet per se overeen te stemmen met de som (het quotient) van de afzonderlijke getallen.
W(2)/(l)xlOO.
c) (5)/(4)xlOO.
d)(7)/(4)xlOO.
duurverkorting in 1985 wordt gestreefd naar een algemene arbeidsduurverkorting met 20 procent in de kwartaire sector in
1990. Resultaten worden gegeven in label 1. Bij de berekeningen
is aangenomen dat de vraag naar arbeid ten gevoige van de arbeidsduurverkorting toeneemt met 10/90 resp. 20/80, ten opzichte van de basisraming. Er is, met andere woorden, veronder-
discrepanties op de (kwartaire) arbeidsmarkt niet konden worden geanalyseerd in verband met gegevensschaarste. Gezien de
omvang van het (grote) overaanbod lijken zulke discrepanties
echter van minder belang. In het SCP-cahier nr. 30 is aangege-
ven dat knelpunten in dit opzicht vooral te verwachten zijn in
niet-kwartaire beroepsgroepen (b.v. in de metaalnijverheid).
steld dat de vraag naar arbeid, uitgedrukt in uren, constant blijft
en dat alle vrijkomende uren worden opgevuld door werkzoekenden. Wat betreft de samenstelling van de vraag is uitgegaan
van variant-2 uit PKS-bulletin nr. 4 16).
4. Inkomenseffecten van de algemene verkorting van de arbeidsduur in de kwartaire sector
In tabel 1 staan tegenover elkaar de vraag naar specifiek kwar-
tair opgeleiden die vanuit de kwartaire sector wordt uitgeoefend
(bij een arbeidsduurverkorting met 10 resp. 20 procent), en het
totale aanbod van specifiek kwartair opgeleiden. De arbeids-
In deze paragraaf presenteren wij resultaten betreffende enkele
inkomenseffecten van een ,,algemene” arbeidsduurverkorting in
de kwartaire sector. Daarvoor is het noodzakelijk eerst nader af
marktsituatie wordt uitgedrukt met behulp van de vraag/aan-
te palen welk personeel door de bewuste maatregel zal worden
bodverhouding, waarbij het gaat om de vraag vanuit de kwartai-
bestreken, in welke (deel)sectoren van de kwartaire sector.
re sector, resp. het totale arbeidsaanbod. Omdat in het verleden
(1977) — afgezien van het toen geringe aantal werklozen (2,2%)
— ook een deel (17%) van het specifiek kwartair opgeleide arbeidsaanbod door de marktsector is geabsorbeerd, geeft kolom 9
van tabel 1 tevens de vraag/aanbodverhouding(en) in 1977.
De resultaten in tabel 1 maken duidelijk dat in de meeste on-
Wie vallen onder de algemene arbeidsduurverkorting?
sentatie is immers stilzwijgend aangenomen dat de vraag naar
deze categorieen van opgeleiden in de marktsector in verhouding
Voor de berekening van de inkomenseffecten bij een arbeidsduurverkorting met 10 dan wel 20 procent, in combinatie met
evenredige inlevering van loon, is het noodzakelijk te weten aan
welke personen de overheid arbeidsduurverkorting in het kader
van de arbeidsverhouding dwingend kan voorschrijven. Het SCP
en het CPB bakenen de kwartaire sector af op basis van het type
diensten dat wordt geproduceerd, met name op het terrein van
het openbaar bestuur, zorg, educatie, cultuur en recratie 19).
Men mag evenwel aannemen dat arbeidsduurverkortende
maatregelen in de kwartaire sector zich ook zullen uitstrekken
tot anderen die een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan met een
publiekrechtelijk lichaam (bepaalde groepen ambtenaren) of een
instelling die indirect (nagenoeg geheel) ten laste van de collectieve middelen wordt gefinancierd (trendvolgers). Aangenomen
is daarom dat ook ambtenaren met een werkkring buiten de
kwartaire sector die bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
verzekerd zijn, korter zullen gaan werken. Daaronder vallen onder meer personen in dienst van overheidsbedrijven (b.v. PTT en
openbare nutsbedrijven).
even snel toeneemt als de vraag conform de basisraming in de
kwartaire sector. Deze veronderstelling lijkt – gezien de omvangrijke absolute daling van de werkgelegenheid in de marktsector
en de weinig opwekkende vooruitzichten met betrekking tot een
spoe’dig herstel van de economische groei – betrekkelijk wereldvreemd, zodat de hier in kaart gebracht tekorten zich in werkelijkheid waarschijnlijk niet zullen voordoen.
kwartair opgeleiden en — meer in het algemeen — voor de hoger-opgeleiden.
17) Vgl. Korter werken in de kwartaire sector, biz. 24.
18) Alleen is er sprake van een (schijnbaar) tekort aan (tand)artsen. Vgl.
Korter werken in de kwartaire sector, biz. 25.
derscheiden categorieen een arbeidsduurverkorting met 10% in
1985 overwegend zonder problemen door de arbeidsmarkt zou
kunnen worden verwerkt. Een uitzondering vormt de sector gezondheidszorg, waar behalve op semi-hoger niveau (fysiothera-
peuten) mogelijk tekorten ontstaan. Waarschijnlijk is hier
slechts schijnbaar sprake van een knelpunt 17).
Een arbeidsduurverkorting met 10 dan wel met 20 procent in
1990 stuit blijkens tabel 1 waarschijnlijk evenmin op problemen 18). Verder valt op dat bij een arbeidsduurverkorting met
20 procent in 1990 in een aantal gevallen de vraag/aanbodverhouding in 1990 uitstijgt boven de waarde van dit verhoudingsgetal in 1977. Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat het aanbod van de betrokken opleidingscategorieen aan het eind van de
jaren tachtig te kort zal schieten. Bij de gekozen wijze van pre-
Van belang is nog te vermelden dat kwalitatieve en regionale
ESB 30-3/6-4-1983
16) Dit is de meest optimistische variant voor de vraag naar specifiek
19) Zie noot 11.
287
Tabel 2. Huishoudens naar inkomenspositie en sector van werkzaamheid van het hoofd, 1979
Bruto-inkomensklassen (inkomen hoofd + partner)
1% onder sociaal
3
0
1
15
5
28
16
5
17
11
6
17
8
14
14
46
het hoofd van het huishouden
l%ofmeer
onder
sociaal
minimum a) b)
0
2
1
Sector van werkzaamheid van
595
473
minimum/
5% boven minimum loon a)
5% boven minimumloon/
10% onder
modaal loon
10% onder
10% boven
1,5 keer
2 keer
modaal loon/
10% boven
modaal loon
modaal loon/
1,5 keer
modaal loon
modaal loon/
modaal loon
en hoger
28
19
25
16
24
32
24
17
23
11
17
16
15
11
26
11
15
11
10
100%
100%
100%
100%
100%
100%
303
98
148
2.369
657
878
558
416
–
3.623
17
14
16
16
22
2 keer
Totaal
Aantal
huishoudens
(x 1.000)
modaal loon
448
257
a) Het sociaal minimum is gedefinieerd als de voor de betrokken groep geldende bijstandsnorm.
b) Part-time werkenden.
Bron: AVO 79.
Indeling van werknemers in sectoren
,
In par. 2 is toegelicht dat de inkomenseffecten van arbeidsduurverkorting worden gesimuleerd op basis van gegevens uit
het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1979. Werk-
zame personen zijn gegroepeerd in de volgende categorieen:
1. Openbaar bestuur; waarin begrepen de deelsectoren defensie
(incl. dienstplichtigen) en de sociale-verzekeringsinstellingen;
2. onderwijs; het betreft hier voornamelijk de werknemers in het
openbaar en bijzonder onderwijs;
3. zorg; het betreft hier personen, werkzaam in de sectoren gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, sociaalcultureel werk en cultuur;
4. overig kwartair; het gaat hier met name om werknemers bij
de spoorwegen, religieuze instellingen, organisaties op het gebied van sport en recreatie en speurwerkinstellingen;
5. loon-markt-ABP; het betreft hier werknemers die niet behoren tot de kwartaire sector, maar van wie de pensioenverzekering wel bij het Algemeen Burgelijk Pensioenfonds is ondergebracht (zoals personen werkzaam bij de PTT en bij de
openbare nutsbedrijven);
6. loon-markt-overig; deze categoric omvat alle werknemers die
niet kunnen worden ondergebracht in een van de vijf voorafgaande categorieen.
partner in de kwartaire sector werkzaam is, is dit huishouden
niet afzonderlijk in de tabel opgenomen. Het gaat hier om ca.
380.000 huishoudens. Omdat het hier per defmitie gaat om huishoudens met dubbele inkomens, die doorgaans aanzienlijk boven het sociaal minimum uitkomen, is het — gegeven de probleemstelling — niet erg bezwaarlijk de betrokken 380.000 huishoudens als afzonderlijke categoric buiten beeld te laten 20).
Bij een vergelijking van de sectoren onderling, blijkt de sector
onderwijs in verhouding gunstig en de sector zorg in verhouding
ongunstig af te steken tegen de globale inkomensverdeling in de
andere vier sectoren. In de categoric anderhalf keer modaal en
meer (kolommen 6 en 7) bevindt zich 49 procent van alle huishoudens waarvan het hoofd werkzaam is in de sector onderwijs.
Voor alle overige sectoren samen (incl. de marktsector) is dit ge-
middeld 25 procent.
De verschillen in inkomenspositie van werknemers in de zes
onderscheiden sectoren hangen grotendeels samen met verschillen in leeftijd en opleiding van het hoofd en met de samenstelling
van de huishoudens. De sector onderwijs springt er in relatief
gunstige zin uit, doordat in deze sector het gemiddeld opleidingsniveau aanzienlijk hoger is dan de overige sectoren (78 procent
heeft een (semi-)hogere opleiding tegenover 18 procent gemiddeld) en doordat het aantal huishoudens met een dubbel inkomen in de sector onderwijs eveneens aanzienlijk hoger is dan in
de overige sectoren (41 procent tegenover 28 procent gemiddeld) 21).
De groep zelfstandigen is niet afzonderlijk bezien. Zij worden
Anderzijds worden in de sector zorg, die zich onderscheidt
geacht — anders dan in par. 3 — buiten het bereik van de gesimuleerde arbeidsduurverkorting met evenredige inkomenskorting te vallen. Voor het overige komen de eerste vier categorieen
door een relatief ongunstig inkomensbeeld, in verhouding veel
jongeren aangetroffen (36 procent voor de groep van 18-24 jaar
tegenover 20 procent gemiddeld), die overwegend thuiswonend,
inwonend of alleenstaand zijn (58 procent tegenover 28 procent
gemiddeld) 22).
De inkomenseffecten worden nagebootst door uit te gaan van
de hypothese dat de algemene arbeidsduurverkorting met 10 dan
wel 20 procent reeds in 1979 zijn beslag zou hebben gehad. Te
globaal overeen met de afbakening van de kwartaire sector die is
gehanteerd in par. 3. Een verschil is nog wel dat in par. 3 het
openbaar personenvervoer en een deel van de sector openbaar
bestuur e.a. buiten beschouwing is gebleven.
De aantallen werkzame personen volgens het AVO 79 zijn
vergeleken met globale schattingen die kunnen worden opgesteld
op basis van informatie uit andere bronnen. Bij vergelijking
blijkt, dat het aantal werkzame personen in de kwartaire sector
in het AVO 79 met ruim 10 procent wordt overschat, terwijl het
totale aantal loontrekkenden nagenoeg spoort met het nationale
totaalcijfer. Waarschijnlijk is dit het gevolg van selectieve respons op de inkomensvraag in de enquete, waarvoor niet is gecorrigeerd. Gelet op de doelstelling van de exercitie en het nadrukkelijk indicatieve karakter van de te presenteren resultaten, zijn
onderzoeken is of en zo ja hoeveel huishoudens door de evenredige inlevering van (bruto) loon na arbeidsduurverkorting onder
het huidige sociaal minimum zouden terechtkomen. Tabel 3
geeft inzicht in dit effect voor beide operaties. De effecten van
herbezetting van de vrijkomende uren op de inkomensverdeling
zijn daarbij, zoals eerder aangegeven, buiten beschouwing gelaten.
geen verdere correcties aangebracht.
Resultaten
Wij geven resultaten van de uitgevoerde berekeningen, gegeven een algemene arbeidsduurverkorting met 10 resp. 20 procent. In de uitgangssituatie (de bestaande inkomensverdeling in
1979 van werknemers in de kwartaire sector, zoals hiervoor afgegrensd) blijkt de inkomenspositie van huishoudens waarvan
het hoofd werkt in een van de zes onderscheiden sectoren, per
sector aanzienlijk te verschillen. Tabel 2 brengt een en ander in
kaart. Huishoudens zijn in de label gerangschikt naar de sector
van werkzaamheid van het hoofd. Als in een huishouden de
288
20) Van huishoudens met een ,,dubbel inkomen” wordt 98% aangetrof-
fen in de inkomensklassen ,,90% — 110% van modaal” en hoger. Zie Een
algemene arbeidsduurverkorting met lien procent, biz. 27.
21) Over dubbele inkomens: C. A. de Kam, E. J. Pommer en C. J. Wieb-
rens, Dubbel en dwars: over dubbele inkomens in 919,ESB, 29 September 1982, biz. 1040—1047. De in dit artikel gepresenteerde resultaten berusten eveneens op bewerking van gegevens uit het AVO79.
22) Zoals bekend worden jongeren van 18 jaar en ouder — ook indien
nog thuiswonend — door het SCP als een afzonderlijk huishouden aangemerkt.
Tabel 3. Aantal huishoudens dot ten gevolge van arbeidsduurverkorting beneden het sociaal minimum zakt a)
Sector waarin het hoofd van het huishouden werkzaam is
ondenvijs
zorg
overig kwartair
loon-markt-ABP
Totaal
Toename
2
4
openbaar bestuur
5
Totaal aantal huishoudens (x 1 .000) b) …….
4
21
8
4
5
IS
3
3
5
0
0
3
13
17
52
4
35
448
257
303
98
148
1.254
–
a) In feite is de grens gelegd op 1% onder het sociaal minimum; het sociaal minimum is gedefinieerd als de voor de betrokken groep geldende bijstandsnorm.
b) Alle inkomensklassen.
Bron: AVO 79.
Tabel 3 laat duidelijk zien, dat in- verhouding slechts zeer weinig huishoudens in de kwartaire sector ten gevolge van een algemene arbeidsduurverkortirig onder het sociaal minimum zouden
terechtkomen. Bij een arbeidsduurverkorting met 10 procent
specifiek kwartair opgeleiden in het totale personeelsbestand relatief gering is.
het (bruto) wettelijk minimuntloon (of een ho’ger loon) tevens
een stuk bruto loon ontvangen in de vorm van de AOW/AWWpremiecompensatie (ca. 12,5 procent) die de overheid als werkgever voor haar rekening heemt. Bij de trendvolgers is een veel
voorkomende regeling dat de’werkgever op het schaalloon 7,1
procent bruto toeslag geeft als (gedeeltelijke) tegemoetkoming in
de door deze categoric werknemers zelf (via inhouding) betaalde
AOW/AWW-premie. Bovendien 7ijn bij de trendvolgers de laagste-inkomensklassen vrijwel’ geheel gevuld met jongeren die
overwegen’d thuiswonend, inwonend of alleenstaand zijn, en dus
— ook na 10 resp. 20 procent looninlevering — nog niet terug-
De conclusie is dat een arbeidsduurverkorting met 10 procent
in 1985 mogelijk is in alle onderscheiden sectoren, wellicht met
uitzondering van delen van de gezondheidszorg. Een algemene
arbeidsduurverkorting met 10 procent zou in 1990 — gelet op
het aanbod op de arbeidsmarkt — geen problemen opleveren.
Dit geldt ook voor een arbeidsduurverkorting met 20 procent,
wellicht weer met uitzondering van delen van de gezondheidszorg. Daarbij kan overigens geen uitspraak worden gedaan over
mogelijke kwalitatieve en regionale discrepanties op de arbeidsmarkt, omdat daarover onvoldoende gegevens voorhanden zijn.
De voorgaande conclusies worden alleen maar versterkt, indien wordt bedacht dat bij de becijferingen — noodgedwongen —
nog is uitgegaan van een trendmatige groei van het arbeidsaanbod met 50.000 arbeidsjaren per jaar, terwijl deze raming door
het CPB inmiddels opwaarts isbijgesteld tot 70.000 arbeidsjaren
per jaar. Het in het regeerakkoord uitgestippelde beleid betekent
voor alle personen die in de kwartaire sector werkzaam zijn. zak-
ken nauwelijks huishoudens onder het sociaal minimum. Bij
ambtenaren vloeit dit logisch voort uit het feit dat zij, behalve
vallen tot het voor deze groep geldende sociaal minimum (te we-
bovendien dat de feitelijke vraag naar personeel (in arbeidsjaren)
ten 70 procent van het netto wettelijk minimumloon).
Uit tabel 3 blijkt dat in geval van 20 procent arbeidsduurverkorting voor alle personen die in de kwartaire sector werkzaam
zijn, ongeveer 3 procent van alle huishoudens waarvan het hoofd
in de kwartaire sector werkzaam is, onder “het sociaal minimum
terechtkomen. Grote verschillen tussen de onderscheiden sectoren blijken er rfiet-te zijn, zij het dat het aantal huishoudens dat
beneden het minimum terechtkomt in de sector onderwijs in verhouding wat minder en in de sector openbaar bestuur in verhouding wat groter is. Gemeten aan de omvang van de salariskorting
(20 procent) mag het aantal huishoudens dat onder het sociaal
achterblijfl bij de hier gehanteerde basisraming van de vraag
naar specifiek voor de kwartaire sector opgeleiden.
Een nabootsing van de inkomenseffecten van een algemene arbeidsduurverkorting met 10 dan wel 20 procent is gedaan op basis van gegevens uit de persoonsenquete AVO 79. Het blijkt dat,
ware een algemene arbeidsduurverkorting met 10 procent ingevoerd in 1979, nauwelijks huishoudens waarvan het hoofd werkzaam is in de kwartaire sector, door deze maatregel onder het geldende scoiale minimum zouden zijn terechtgekomen. In geval
van een algemene arbeidsduurverkorting met 20 procent, zou
ongeveer 3 procent van alle huishoudens waarvan het hoofd in
minimum zou zakken, echter gering worden genoemd 23).
de kwartaire sector werkzaam is (of wel 35.000 huishoudens) beneden het sociaal minimum zijn terechtgekomen.
5. Afrondende opmerkingen
Het SCP heeft een onderzoek gedaan naar enkele gevolgen van
korter werken in de kwartaire sector. In par. 1 en 2 is gewezen
op enkele beperkingen die aan de exercitie eigen zijn. In de eerste
plaats is nagegaan of de situatie op de arbeidsmarkt een arbeidsduurverkorting met 10 procent in 1985 en met 20 procent in
1990 mogelijk maakt. Hiertoe is de vraag naar specifiek kwartair
opgeleiden (volgens de z.g. basisraming) afgezet tegen het trendmatig aanbod van specifiek voor de kwartaire sector opgeleiden.
De mogelijkheden voor arbeidsduurverkorting in de sector openbaar bestuur zijn niet onderzocht, omdat hier het aandeel van de
Deze resultaten onderstrepen dat korter werken in de kwartaire sector een belangrijke bijdrage kan leveren aan de oplossing
van het huidige werkloosheidsvraagstuk zonder dat onaanvaardbare inkomenseffecten optreden. Niets staat een voortrekkersrol
van de overheid ter zake in de weg.
R. Goudriaan
H. de Groot
C.A. de Kam
E. J. Pommer
23) In dit verband kan de vraag opkomen, in hoeverre door de sinds 1979
toegepaste kortingen en inhoudingen op salarissen van ambtenaren en
trendvolgers, de hiervoor weergegeven resultaten worden aangetast. In
het bijzonder kan hier worden gedacht aan de laatste vier halfjaarlijkse
Bestekkortingen (1980-1981) en de introductie van zogenoemde ,,inhoudingen” (met ingang van 1981). Wij menen dat ten gevolge van deze
maatregelen onze resultaten nauwelijks verandering zullen ondergaan. De
Bestekkortingen hadden namelijk een sterk nivellerend karakter (oplopend van 0,3 tot 0,7 procent) zodat de lagere inkomens bij deze operatic
grotendeels zijn ontzien. De inhoudingen hebben uitsluitend betrekking
op het bruto-nettotraject, en beogen dit te laten sporen met het bruto-netto-traject in de marktsector. Aangezien het sociaal minimum gelijk is aan
het netto minimumloon in de marktsector, kunnen de meergenoemde inhoudingen niet leiden tot een extra inkomensachterstahd van ambtenaren
en trendvolgers. Wat ten slotte de ,,bevriezing” van de meeste salarissen
in de kwartaire sector per 1 januari 1983 betreft, wordt eraan herinnerd
dat het sociaal minimum eveneens nagenoeg is bevroren, zodat ook nu
geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat na arbeidsduurverkorting grot ere groepen onder het sociaal minimum zullen zakken dan in
het voorgaande op tentatieve wijze is berekend.
ESB 30-3/6-4-1983
289
Auteurs
Categorieën