Koplopers en achterblijvers in
de bedrijvenwereld
Waaiin zit het onderscheid tussen een bedrijf dat zich voorspoedig ontwikkelt en een
achterblijvend bedrijf? In de managementliteratuur, vooral in de Verenigde Staten, is de
laatste jaren veel aandacht besteed aan deze vraag. Het antwoord wordt wel gezocht in
factoren als ‘bedrijfscultuur’. Beschouwingen hierover hebben echter het bezwaar dat
‘bedrijfscultuur’ een tamelijk vaag en onmeetbaar begrip is. Hierdoor is het erg
verleidelijk de ‘cultuur van succesvolle bedrijven bij voorbaat ‘goed’ te verklaren, waarna
die van de zwakkere wel veel te wensen zal overlaten.
In dit artikel 1) is ernaar gestreefd het onderscheid te maken op grond van harde cijfers.
Hiertoe is een bestand gevormd van zestig toonaangevende Nederlandse ondernemingen,
gespreid over dertig branches. Dit bestand is uitgesplitst in ‘tweelingen’, telkens twee
bedrijven die zich aan het begin van de bestudeerde periode, in de jaren 1970-1972, in een
redelijk gelijke positie bevonden qua financiele kengetallen en afzetmarkten. Vervolgens
is, aan de hand van de gepubliceerde cijfers, de gang van zaken bij deze bedrijvenparen
gevolgd tot en met 1985.
DR. A. VAN DER ZWAN*
In de inleiding tot de bundel die in 1985 verscheen ter
gelegenheid van het veertigjarig bestaan van Oe Nationale
Investeringsbank, schreven wij: ,,Juist nu de Nederlandse
economie herstellende is van de diepste crisis die haar na
de oorlog getroffen heeft, leek het de initiatiefnemers van
de bundel een goede gedachte om de relaties tussen investeren, winst en werkgelegenheid opnieuw aan de orde
te stellen. Zij hopen daarmee een bijdrage te leveren aan
de opinievorming op dit punt in Nederland. Het is de afgelopen jaren immers duidelijk geworden, dat de sleutel tot
‘herstel van ‘s Rijks welvaart’ bij de investeringen moet
worden gezocht. Tevens is gebleken, dat onze kennis van
het investeringsgedrag, zowel theoretisch als empirisch,
nog veel te wensen over laat” 2). Het is op dit punt dat wij
de draad hebben opgepakt en de traditie van de laatste jaren hebben voortgezet om als Investeringsbank mede op
basis van eigen onderzoek een nationaal symposium te
organiseren over een belangwekkend economisch probleem.
De lacune in de kennis van het investeringsgedrag zoveel is duidelijk – ligt op het micro-vlak. Op macroniveau is veel onderzocht, maar studie van uitgaven en
bestedingen op dit sterk geaggregeerde niveau kan geen
goed licht werpen op een van de belangwekkendste
aspecten van het investeringsgedrag, namelijk de kwaliteit van investeringen, met andere woorden de bedrijfseconomische effectiviteit ervan. De effectiviteit van het
investeringsgedrag blijkt nu het kernthema te vormen van
de recent door ons ingestelde studie onder Nederlandse
bedrijven, zonder er overigens vooraf te zijn ingelegd; integendeel, deze thematiek komt dwingend uit de studie naar
voren.
De vragen die bij de opzet van de studie voorop stonden,
waren open van aard: hoe algemeen is het verschijnsel
van koplopers en achterblijvers en wat zijn de achtergron-
den van dat verschil? Over het onderscheid tussen koplopers en achterblijvers is in de managementliteratuur veel
gefilosofeerd en gespeculeerd; aan opinies is in feite geen
gebrek, wel aan empirisch gefundeerde inzichten.
Met ons onderzoek onder zestig Nederlandse bedrijven
hebben wij ingespeeld op deze schaarste. Lezers van de
brochure waarin verslag wordt gedaan van dit onderzoek,
geven wel als hun reactie dat de verslaggeving bijna klinisch aandoet. Voor ons is dit een aanwijziging dat wij in dit
deel van onze opzet zijn geslaagd. Voor zover opinies onvermijdelijk zijn, namelijk bij de beoordeling van het
management van de onderzochte bedrijven, hebben wij
gekozen voor de weg van objectivering van dit oordeel.
Een panel van beoordelaars 3) is bij het onderzoek betrokken. Bij de samenstelling ervan is gekozen voor deskundigen die door de aard van hun werk inzicht hebben in het
management van bedrijven uit uiteenlopende branches.
Hun oordelen zijn systematisch verkregen op basis van
uniforme beoordelingscriteria, die vooraf op hun relevantie zijn getoetst.
* President-directeur van De Nationale Investeringsbank NV.
1) Dit artikel is gebaseerd op onderzoek door De Nationale Investeringsbank, gepubliceerd in de brochure Koplopers en achterblijvers in
de bedrijvenwereld, ‘s-Gravenhage, I7maart 1987. Het onderzoek is
uitgevoerd door een team dat onder leiding stond van dr. A. van der
Zwan. De heren drs. L.C.L. Bijvoet en P.P.M. Jaspers, beiden verbonden aan de Bedrijfskundige Adviesgroep van De Nationale Investeringsbank, traden op als projectleiders. Dr. J. Verhulp, hoogleraar
Marktanalyse en Commerciele Economie aan de Erasmus Universi
teit, gaf wetenschappelijk advies ten behoeve van de econometrische
analyse. Mr. J.C.F. Bletz voerde de redactie van de NIB-brochure.
2) A. van der Zwan (red.), Nederland in zaken; Investeren, winst en
werkgelegenheid,
Utrecht/Antwerpen, 1985, biz. 8.
3) Zie voor een overzicht van de beoordelaars de NIB-brochure.
Opzet van het onderzoek
Wie wil speuren naar achlergronden van bedrijfsbeleid,
komt onvermijdelijk terecht bij de bedrijfsvergelijking.
Maar vergelijking van bedrijven levert niet automatisch inzicht op. Dit vereist grote zorgvuldigheid in het kiezen van
het ‘sample’, van de tijdsperiode waarover de waarneming
plaatsvindt en vooral ook de zuiverheid van de getrokken
vergelijking.
Om een zuivere vergelijking tussen koplopers en achterblijvers te trekken, moesten als het ware ‘laboratoriumcondities’ worden geschapen, waarbij de invloed van toevalsfactoren, brancheverschillen, bedrijfsomvang en financiele uitgangspositie werd uitgeschakeld. Hiertoe is
een bestand gevormd van 60 toonaangevende, veelal op
de beurs genoteerde, ondernemingen, gespreid over 30
branches. Dit bestand werd uitgesplitst in ‘tweelingen’, telkens twee bedrijven die zich aan het begin van de bestudeerde periode (omstreeks 1970) in een redelijk gelijke
positie bevonden. Vervolgens werd, aan de hand van de
gepubliceerde cijfers, bekeken hoe het deze bedrijvenparen tot en met 1985 verging.
De aldus bestudeerde periode, 1970-1985, is om verscheidene redenen uitermate boeiend. In die jaren hebben
zich immers niet alleen twee grote conjuncture^ inzinkingen voorgedaan, waarop de onderneming in hun bedrijfsvoering het antwoord moest vinden, ook aan structurele
verschuivingen in de marktverhoudingen waarop de bedrijven moesten inspelen, was in die periode geen gebrek.
Loonexplosies, exorbitante rentestijgingen, oliecrises en
de opmars van Japan c.s. vormen slechts een greep. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat de omstandigheden gedurende de periode 1970-1985 hoge eisen hebben
gesteld aan het management.
Door combinatie van de navolgende elementen menen
wij een, althans voor Nederland, unieke onderzoeksopzet
te hebben gecreeerd:
– toespitsing van de bedrijfsvergelijking op verschillen
die kunnen worden toegeschreven aan het gevoerde
beleid;
– objectivering van het oordeel door het gebruik van harde cijfers, aangevuld met deskundige oordelen over
het management;
– uitsluiting van toevalsfactoren door spreiding van het
waarnemingsmateriaal over dertig branches en hantering van een lange waarnemingsperiode;
– toepassing van econometrische onderzoekstechnieken ten einde antwoord te vinden op vragen naar causaliteit en effectiviteit met betrekking tot enkele sleutelfactoren uit ons onderzoek.
Tweelingen groeien uiteen
Zoals gezegd bevonden de dertig bedrijvenparen zich
bij het begin van ons onderzoek in een redelijk gelijke uitgangspositie. Tabel 1 bevat de voornaamste kengetallen.
De vergelijkbaarheid in financieel-economisch opzicht
wordt er treffend door gefllustreerd.
Voor zover sprake is van verschillen in uitgangspositie,
stonden de dertig ondernemingen die, op grond van hun
Tabel 1. Gemiddelde kengetallen per onderneming,
1970-1972
Achterblijvers
Cash flow (in mln. gld.)
Inversteringen (in mln gld.)
Netto winst plus rentelasten/balanstotaal (%)
Bgen vermogen/balanstotaal (%)
Koplopers
16,1
13,2
5,0
37,6
11,5
10,9
5,4
35,7
resultaten gedurende vijftien jaar, zijn ingedeeld in de subgroep achterblijvers, er aan het begin van de onderzoeksperiode zelfs lets beter voor dan de bedrijven die
zich tot koploper ontwikkelden. Deze begonnen dus met
een lichte handicap, maar al vrij spoedig werden de rollen
omgedraaid. Figuur 1 geeft dit weer aan de hand van de
gemiddelde cash flow.
Figuur 1. Indexcijfers cash flow, 1970= 100
700
600
koplopers
500
400
300
200
100
70
75
80
85
Het uit elkaar groeien van de ‘tweelingen’ is zo manifest
en gebeurt over zo’n breed front – 30 branches – dat we
van een opmerkelijke bevinding kunnen spreken. De twee
subgroepen vertonen na enige jaren duidelijke verschillen
in de marktpositie. Het is plausibel dat de veranderingen in
cash flow die in eerste instantie het gevolg zijn van uiteenlopende maten van innovatie, diversificatie en dergelijke,
zijn te herleiden tot verschillen in ondernemingsbeleid. Wij
komen hieropterug bij de bespreking van het investeringsverloop, als best kwantificeerbare afgeleide van dit beleid.
Om nu de betrouwbaarheid van de uitkomsten in figuur
1 te toetsen, gaan wij na in hoeverre andere zogenaamde
performance-karakteristieken een zelfde beeld vertonen.
Het cash-flowverloop gaat na 1975 sterk uiteen, zoals blijkt
uit figuur 2. De subgroep koplopers heeft in de periode
1975-1985 een gemiddelde groeivoet van 12,5%, de achterblijvers groeien gemiddeld slechts 3,1%.
In figuur 3 relateren wij de cash flow aan het balanstotaal. Het resulterende kengetal geeft een goed inzicht in
het cash-flowgenererend vermogen. De succesvolle bedrijven vertonen een licht stijgende trend, bij de achterblijvers genereert het gemvesteerde vermogen steeds
minder cash flow. Na de tweede oliecrisis (1982) treedt een
licht herstel in.
Wij vinden een zelfde beeld terug in een hiermee verwant kengetal, namelijk het basisrendement (zie figuur 4).
Dit ligt voor beide subgroepen in het begin van de jaren
zeventig op een vergelijkbaar niveau. Divergentie treedt al
snel op en blijft in de loop der jaren doorgaan.
Het rendement op het eigen vermogen (zie figuur 5) vertoont een vergelijkbare ontwikkeling. De gevoeligheid voor
marktfluctuaties spreekt boekdelen. Het was te verwachten dat bedrijven met een relatief gering rendement veel
gevoeliger zouden zijn voor hefboomeffecten dan sterkere
bedrijven. Figuur 5 geeft dit inderdaad duidelijk weer. Er is
niet alleen sprake van een aanzienlijk niveauverschil, de
winstfluctuaties bij de achterblijvers zijn veel groter. Economische recessies leiden al gauw tot een onvoldoende
rendement op het eigen vermogen. De koplopers voelen
recessies natuurlijk ook, maar doordat hun buffers sterker
zijn, zijn ze beter in staat hun winstverloop te stabiliseren.
Cash flow en investeringen
Als we uitgaan van een verband tussen cash flow en
investeringen, ligt de verwachting voor de hand dat succesvolle bedrijven een hoger investeringsniveau hebben
en daarom in staat zijn een hogere cash flow te genereren.
Figuur2. Gemiddelde cash
flow in mln. gld.
Figuur 3. Cash flow als percentage van totaal vermogen
Figuur 6. Gemiddelde investeringen in mln. gld.
35
koplopers
30
25
20
15
achterblijvers
10
75
Figuur 4. Netto winst plus
rentelasten als percentage
van totaal vermogen
85
Figuur 5. Netto winst als
percentage van eigen vermogen
80
85
Koplopers
koptopers
1978
1979
1980
1981
1982
6.0
5.5
1983
1984
1985
5.0
4.5
80
75
Achterblijvers
1,83
1,42
1,77
7.0
6.5
75
70
Tabel 2. Cash flow/investeringen
7.5
koplopers
80
75
1,35
1,71
1,78
1,88
2,27
2,07
1,24
1,16
1,24
1,73
1,45
1,77
1,64
80
Op zich zelf is dit ook wel waar. Met verrassende is echter
dat pas na een reeks van jaren sprake is van een markant
onderscheid in investeringsniveau. Terwijl de cash-flowniveaus van beide subgroepen al vanaf 1978 significant
verschillen (figuur 1), weten de achterblijvers gedurende
circa tien jaar hun investeringsniveau op hetzelfde peil te
handhaven als de koplopers (zie figuur 6). Pas na 1982
klappen hun investeringen in elkaar. De vraag hoe de achterblijvers het klaarspeelden hun investeringsniveau zo
lang te handhaven wordt beantwoord in tabel 2.
Rekening houdend met ander beslag op de cash flow,
zal de verhouding cash flow-investeringen globaal ten
minste 1,5 moeten bedragen, wil een bedrijf zijn investeringen zelf kunnen financieren. De koplopers lukt dit bijna
steeds, de achterblijvers laten met name in de jaren 19791981 zeer ongezonde ratio’s zien. In hun poging het investeringsniveau van de sterkere bedrijven te volgen, zijn
zij, uit financieel oogpunt, overinvesteerders geworden.
Hun investeringen genereerden onvoldoende cash flow,
zodat zij zich gedwongen zagen vreemd vermogen aan te
trekken om de wedloop vol te houden.
Langdurig overinvesteren is uiteraard een riskante
zaak. Ten einde de achtergronden van dit gedrag op te
sporen, hebben wij onderzocht hoe de achterblijvers investeerden. Figuur 7 wijst uit dat zij het vooral zochten in
het opvoeren van de kapitaalintensiteit. Dit blijkt ten overvloede uit de ontwikkeling van de totale loonsom. Bij koplopers stijgt deze over de gehele beschouwde periode
gemiddeld met 11% per jaar, terwijl deze stijging bij achterblijvers tot 4,9% per jaar beperkt blijft. Uitgaande van
een zelfde loonsomstijging per werknemer (conform het
landelijk gemiddelde) zouden koplopers hun werkgelegenheid over de beschouwde periode hebben zien stijgen
met 120%, tegen een dating met 10% bij achterblijvers.
Koplopers hebben dus meer in mensen geinvesteerd,
achterblijvers meer in kapitaalgoederen. Het is overigens
goed hierbij in het oog te houden dat de genoemde werkgelegenheidseffecten zich niet in deze omvang in Nederland behoeven te hebben voorgedaan. De onderzochte
bedrijven zullen zeker ook in het buitenland hebben gei’nvesteerd. Het zou interessant zijn in een vervolgonderzoek
vast te stellen in hoeverre hier ook verschillen zijn opgetreden tussen koplopers en achterblijvers.
Voor een juiste interpretatie van deze uitkomsten is het
goed er aan te herinneren dat over de door ons beschouw-
de periode (1970-1985) de kosten van arbeid, evenals die
van energie trouwens, een belangrijke stijging hebben ondergaan. De achterblijvers hebben kennelijk gepoogd in
hun resultatenontwikkeling bij te blijven door de kosten
van arbeid door middel van diepte-investeringen te drukken. Waarschijnlijk geldt hetzelfde voor de kosten van
energie. Hiertoe heffen zij (te) overwegend geinvesteerd in
procesverbetering.
De succesvolle bedrijven vertonen een ander investeringspatroon door meer in de breedte te investeren, wat inhoudt dat zij zich ook hebben toegelegd op markt- en
produktinnovatie. Deze stelling wordt ondersteund door
figuur 8, waarin het verloop van de bruto-marge staat
weergegeven. De bruto-marge van koplopers neemt sterk
toe, terwijl dit kengetal voor de achterblijvers over vrijwel
de gehele periode een trendmatige, zij het geringe dating
laat zien. De grotere spreiding van kerninvesteringen
maakt koplopers minder kwetsbaar voor conjunctuur- en
bezettingsfluctuaties en maakt hen tot meer innovatieve
bedrijven.
De effectiviteit van de investeringen
Wanneer de sleutel zit in het investeringsgedrag, valt te
verwachten dat de investeringen van koplopers een hogere cash flow genereren. Zulks blijkt inderdaad uit figuur 9.
Om de effectiviteit van de investeringen nader te onderzoeken, hebben wij aangeknoopt bij de doorwerking in de
cash flow. Van betere investeringen mag een groter doorwerkingseffect worden verwacht, dat langer aanhoudt.
Het bovengeschetste verschil in investeringsgedrag verklaart waarom de investeringen van de koplopers langer
doorwerken. Markt- en produktinnovaties hebben immers
een langduriger effect dan procesinnovaties, die door vele
bedrijven min of meer gelijktijdig worden ingevoerd en zich
derhalve minder lenen tot het creeren van een duurzaam
concurrentievoordeel.
De kwaliteit van de investeringen is kwantitatief gemeten met behulp van een econometrisch model, waarbij zowel momentane als vertraagde effcten zijn geanalyseerd
(zie appendix). De combinatie van deze effecten kan worden uitgedrukt in een elasticiteit. Een bevestiging dat de
koplopers effectiever investeren dan de achterblijvers
Figuur 7. Duurzame produktiemiddelen ten opzichte van
arbeidskosten
Figuur 9. Cash flow ten opzichte van duurzame produktiemiddelen
0,32
1,05
0,30
1,00
0,95
0,26
0,90
0,24
0,85
achterblijvers
0,28
0,22
0,20
achterblijvers
0,80
0,18
70
75
80
85
Figuur 8. Bruto-marge ten opzichte van de omzet (brutomarge = omzet minus kosten van grond- en hulpstoffen)
. — . achterblijvers
wordt gevonden als:
a. het momentane verband tussen hun investeringen en
de cash flow overtuigender is;
b. sprake is van duurzamere effected. Beide effecten resulteren samen in een elasticiteit die naar verwachting
bij de koplopers hoger zal liggen dan bij de achterblijvers.
Het model toonde aan dat het momentane effect van investeringen bij de koplopers reeds aanzienlijk hoger ligt
dan bij de achterblijvers, terwijl bij hen inderdaad sprake is
van duidelijke doorwerkingseffecten. Bij de achterblijvers
is alleen onmiddellijke invloed op de cash flow waar te nemen. Bovendien is de correlatie hier bedenkelijk laag. Te
zamen genereren de beide effecten bij de koplopers gemiddeld een tweemaal zo hoge cash flow per gei’nvesteerde eenheid als bij de achterblijvers: de elasticiteit is bij de
kopgroep meer dan 1, bij de achterblijvers minder dan 0,5.
De managementfactor
Waaraan ligt het nu dat de succesvolle bedrijven effectiever investeren? Na de econometrische toetsing van de
investeringskwaliteit, hebben wij aanvullend getracht verklarende factoren op te sporen met behulp van de delphimethode. Eerst zijn door een panel van deskundigen de
vijf belangrijkste criteria vastgesteld voor het voeren van
een effectief (investerings)beleid. Als zodanig werden
aangewezen:
70
75
80
85
– consistentie in beleid. Beleidslijnen en plannen worden
consequent aangehouden en kennen in de tijd een logisch verband. Dit betekent overigens niet dat onder alle omstandigheden stringent wordt vastgehouden aan
de plannen;
– gezonde behoudendheid bij de financiering van investeringsprojecten. Hiermee wordt bedoeld dat investeringsprojecten zoveel mogelijk uit de cash flow
dan wel door het aantrekken van eigen vermogen worden gefinancierd;
– investeringen binnen c. q. sterk aansluitend bij de kernactiviteiten van de onderneming (zogenaamde ‘core
business’). Het ‘schoenmaker blijf bij je leest’-principe,
in onze interpretatie op te vatten als enerzijds het op
peil houden van de’core business’ en anderzijds deze
vernieuwen door middel van gerelateerde activiteiten;
– creeren van een breed managementdraagvlak binnen
de onderneming. Dit criterium heeft betrekking op de
kwaliteit van functionarissen uit het hogere en middenkader;
– ondernemersvisie. Hiermee wordt de combinatie van
ondernemerschap en visie bedoeld.
Van deze criteria is er een, gezonde behoudendheid bij
de financiering van investeringsprojecten, ook in objectieve zin te toetsen. Figuur 10 toont dat bij de achterblijvers
een veel groter deel van de inkomsten moet worden
besteed aan rentelasten. Het percentage rentelasten ten
opzichte van bedrijfsresultaat en afschrijvingen is, ondanks de conjuncture^ verbetering, in 1985 nog steeds te
hoog (33%). Uit figuur 11 blijkt dat de rentelasten ook absoluut te hoog zijn. Achterblijvers hebben veel meer
vreemd vermogen moeten aantrekken om hun investeringen te financieren.
Financiele behoudendheid blijkt aldus een hard criterium om koplopers te onderscheiden van achterblijvers.
De bovenstaande figuren tonen hoe een slechte ontwikkeling haar eigen dynamiek krijgt: de rentelasten leggen een
steeds groter beslag op het bedrijfsresultaat en leiden tot
een uitholling van de vermogenspositie die onomkeerbaar
dreigt te worden. Voor de succesvolle bedrijven geldt het
tegendeel. Doordat de rentelasten naar verhouding laag
zijn, hebben zij ruimte investeringen uit eigen middelen te
financieren, met duidelijk positieve invloed op de cash
flow.
De andere criteria zijn niet op een dusdanige manier objectief te kwanitficeren. Om ze toch te operationaliseren is
aan een tweede panel van deskundigen uit de financiele
wereld gevraagd de bedrijven stuk voor stuk te beoordelen
aan de hand van de vijf aangewezen criteria. Zij waren
hierbij niet op de hoogte van onze indeling koplopers achterblijvers. Ten einde hun oordeel niet te bemvloeden
kregen zijn ook geen inzicht in onze kwantitatieve gegevens.
Deze beoordeling is gegeven onder garantie van vertrouwelijkheid en de individuele oordelen, zowel van per-
Figuur 10. Rentelasten als percentage van bedrijfsresultaat plus afschrijvingen
70
achterblijvers
60
50
40
30
20
10
70
75
80
85
Figuur 11. Eigert vermogen als percentage van totaalgei’nvesteerd vermogen
40
management over de hele linie beter beoordeeld dan achterblijvers. In een kwart van de gevallen valt dit oordeel in
overwegende mate ten gunste van de koplopers uit, maar
hier staat tegenover dat eveneens in een kwart van de gevallen koplopers niet beter c.q. minder worden beoordeeld
dan achterblijvers. Deze resultaten laten dus zien dat de
deskundigen zich bij hun oordeel tevens door andere overwegingen hebben laten leiden en niet alleen door de zichtbare performance.
Ook de consistentie in het oordeel van de deskundigen
is in dit verband van belang. Er zijn drie groepen deskundigen ingeschakeld, te weten journalisten, bankiers en beleggers. Deze groepen stemmen overeen bij het aanwijzen van de grootste verschillen tussen koplopers en achterblijvers: het zijn dezelfde karakteristieken waarop de
tweelingen de grootste verschillen laten zien.
Al met al komen wij tot de conclusie dat de gegeven oordelen gefundeerd zijn en inzicht toevoegen aan de uitkomsten van de cijfermatige analyse. De boven vermelde
uitkomsten wijzen uit dat de gekozen criteria inderdaad
geeigend zijn om goede van slechte ondernemingen te onderscheiden en bevestigen de uitkomsten van ons eerdere
onderzoek.
38
36
34
32
30
28
70
75
80
26
85
sonen als ten aanzien van bedrijven, zijn niet te identificeren. Dit was ook niet nodig, want net ging ons immers
om het traceren van wetmatigeheden die in statische overzichten zijn weer te geven en niet om het persoonlijke oordeel als zodanig.
De beoordeling geschiedde aan de hand van de volgende vraag: in hoeverre acht u voor het bedrijf genoemde criteria van toepassing in verhouding tot andere bedrijven in
dezelfde bedrijfstak(ken)? De mogelijke scores liepen van
zwak tot sterk. Zwak is hierbij met een 0 gewaardeerd,
sterk met een 4. De gemiddelde waarde is een gewogen
gemiddelde van de vijf criteria, gebaseerd op beoordelingen van de deskundigen die deze criteria hebben geselecteerd. In figuur 12 zijn de uitkomsten van de twee subgroepen weergegeven. Hieruit blijkt dat alle geselecteerde
criteria voor de sterke bedrijven een aanmerkelijk hogere
waarde opleveren dan de zwakkere.
De verschillen komen goed tot uiting wanneer de uitkomsten worden getransformeerd tot een rapportcijfer op
een schaal 0-10 (zie tabel 3). De goede bedrijven scoren op
alle criteria een voldoende, de slechte bedrijven een onvoldoende.
Alvorens tot conclusies te komen, is een kanttekening
bij deze uitkomsten op zijn plaats. Hoe zorgvuldig deze
oordelen ook zijn verkregen, de realiteit gebiedt te onderkennen dat zij achteraf gegeven zijn. Dat wil in concrete
zeggen dat de deskundigen (globaal) op de hoogte waren
van de cijfermatige performance van de bedrijven en hierop in hun oordeel kunnen zijn afgegaan. In dit geval zouden deze oordelen in feite niets toevoegen aan wat wij
reeds gezien hebben.
Aan het feit dat het oordeel achteraf tot stand kwam, valt
uiteraard niets te veranderen. Wel valt vast te stellen in
hoeverre stereotypering de beoordelaars parten heeft
gespeeld. Zouden beoordelaars zich hebben laten leiden
door de zichtbare performance, dan zou men verwachten
dat het management van koplopers in alle opzichten beter
wordt beoordeeld dan dat van achterblijvers. Bij nadere inspectie van het materiaal blijkt dit geenszins het geval.
Slechts in de helft van alle paren worden koplopers qua
384
Conclusies
In dit onderzoek is nagegaan wat succesvolle bedrijven
kenmerkt ten opzichte van achterblijvers. Hierbij zochten
wij naar een onderscheid op grond van harde cijfers, zondertamelijk vage begrippen als verschil in ‘bedrijfscultuur’
te hanteren. Studie van een bestand van zestig ondernemingen, gespreid over dertig branches, wees uit dat de
meer succesvolle helft, onder overigens gelijke condities,
gedurende vijftien jaar een duidelijk hogere cash flow bereikte. Het ging hier niet om nuanceverschillen, doch om
een markant verschil in prestaties. De cash flow bleek een
betrouwbare maatstaf voor de performance. De bedrijven
met een structureel hogere cash flow deden het ook naar
andere maatstaven beter dan de achterblijvers.
De werkhypothese dat de cash flow wordt bepaald door
de investeringen, werd bevestigd. Hierbij gaat het echter
niet om de hoogte van de investeringen alleen: gedurende
vele jaren lagen de investeringsuitgaven van koplopers en
achterblijvers zelfs op een vergelijkbaar niveau. Succesvolle bedrijven investeren vooral anders; zij financieren
Figuur 12. Scores ten aanzien van de succescriteria
u
gemiddelde score
koplopers
—
2,5
2,5
—
2
2
1,5
1,5
gemiddelde score
1
1
0,5
0,5
0
0
I
k
1 | 2 |
ak
3 | 4 | 5 | 6 |
ak
ak
a) Succescriteria:
1. consistentie in beleid;
2. financiele behoudendheid;
3. investeren in ‘core business’;
4. breed management draagvlak;
5. ondernemersvisie;
6. gemiddelde waarde.
ak
ak
a
achterblijvers
Tabel 3. Scores ten aanzien van de succescriteria
Achterblijvers
Koplopers
Verschil
Consistence in beleid
4,75
Financiele behoudendheid
Investeren in ‘core business’
Breed management draagvlak
Ondememersvisie
4,25
5,00
4,00
4,00
7,00
6,50
5,50
6,50
2,25
2,25
2,00
1,50
2,50
Gemiddelde waarde
4,25
6,50
2,25
7,00
meer uit eigen middelen, zij investeren minder overwegend in kapitaalgoederen, maar besteden ook aandacht
aan markt- en produktinnovatie. Zij investeren hierdoor
vooral effectiever, dat wil zeggen, nun investeringen genereren een hogere cash flow en leiden tot duidelijk aantoonbare doorwerkingseffecten.
De zwakkere bedrijven proberen vooral bij te blijven
door hun arbeids- en energiekosten te drukken door middel van kapitaalintensivering, die veelal extern wordt gefinancierd. Hierdoor maken zij zich kwetsbaar. Niet alleen
dragen zij een aanzienlijke rentelast, de aard van hun
investeringen brengt met zich mee dat minder nieuwe
cash flow per gei’nvesteerde eenheid wordt gegenereerd
dan bij de sterke subgroep. Afhankelijk van het conjunctuurverloop kan aldus bij de achterblijvers een uithollingsproces ontstaan dat hen noodzaakt telkens opnieuw
een toevlucht te nemen tot externe financiering.
Waarom gaan zij dan zo te werk, kan men zich afvragen? De gedragslijn van achterblijvers is toe te schrijven
aan een complex van oorzaken, dat nog het beste te typeren valt als een proces van afglijden. Het begin van de verslechtering ligt voor de meeste achterblijvers bij de
conjuncture^ inzinking uit 1975, die geen vertraging van
de groei, maar voor het eerst na de oorlog economische teruggang lietzien. Vele bedrijven hadden in dat jaarte kampen met een terugval in hun omzet en rendement. Ook
onder de (latere) koplopers zijn er verschillende die deze
gevolgen ondervonden; zij hebben zich nadien evenwel
hersteld, terwijl de (latere) achterblijvers juist toen de
beslissende kleerscheuren opliepen. Herstelvermogen is
kennelijk een essentiele karakteristiek van goed management.
Eenmaal in de situatie geraakt waarin de resultaten jaren achtereen teleurstellen, komt het management van
achterblijvers onder grote druk te staan om met plannen
en prognoses te komen die een substantiate verbetering
van de gang van zaken laten zien. De direct betrokkenen
als aandeelhouders en personeel oefenen van nature
deze druk uit, maar ook commissarissen en financiers die
hun risico’s zien toenemen, ontkomen er veelal niet aan
het hunne hiertoe bij te dragen. De verplichte ‘sprang voorwaarts’ brengt het management in een situatie van stress
die niet bevorderlijk is voor een evenwichtige aanpak van
het herstel. Ligt hier niet een kern van het vraagstuk?
De betekenis van goed management – met ondernemersvisie, consistentie in beleid en gezonde financiele behoudendheid als voornaamste criteria – is door de achterblijvers, mogen wij aannemen, niet met opzet of als gevolg
van louter onbekwaamheid genegeerd. Als achterblijvers
er loch niet in geslaagd zijn deze betrekkelijk algemene
uitgangspunten tot de hunne te maken, wat heeft hen dan
hiervan afgehouden?
Laten wij de succescriteria nalopen, te beginnen met gezonde financiele behoudendneid. Wat heeft achterblijvers
bewogen om bij hun financiering zoveel risico’s te nemen?
Om dit beleid te kunnen begrijpen, moet men twee voor
achterblijvers geldende omstandigheden in het oog houden. Als gevolg van hun matige resultaten hadden achterblijvers geen (goede) mogelijkheden om risicodragende
middelen aan te trekken en moesten zij dus wel vertrouwen op de verwerving van rentedragend vermogen. Hiermee hangt nauw samen dat het voor achterblijvers, met
hun matige rendement op het totale vermogen, aantrekke-
Koplopers of achterblijvers?
(foto ANP)
lijke kanten had om – gebruik makend van hefboomeffect
– het getoonde rendement op eigen vermogen te flatteren. De figuren 4 en 5 laten in combinatie zien dat achterblijvers met dit beleid aanvankelijk redelijk succesvol
waren. De risico’s werden aan het eind van de jaren zeventig pas goed zichtbaar, toen de rentestand begon op te lopen, om in 1982 een climax te bereiken. Achteraf is
duidelijk dat de door achterblijvers gevolgde gedragslijn
onverstandig is geweest, maar in de jaren zeventig werd
hierover in brede kring anders gedacht en werd er tegen
deze risico’s anders aangekeken.
Wij komen nu aan de beide andere succescriteria, ondernemersvisie en consistentie. Op grand van het gebleken markante verschil in investeringsgedrag is het verleidelijk om het eveneens scherp differentierende criterium ondernemersvisie specifiek in verband te brengen
met het tijdig onderkennen door het management van profijtelijke produkt-marktcombinaties die voor de onderneming aantrekkelijke debietsverruiming betekenen. Deze
lijn doortrekkend, zou aan het criterium consistentie specifiek het vasthouden aan een eenmaal gekozen nieuwe
investeringsrichting gegeven kunnen worden. Figuur 8,
waarin de marge-ontwikkeling staat weergegeven, laat
niet alleen zien hoe het verschil in investeringsgedrag uitpakt, maar tevens dat er jaren voor nodig zijn om profijt te
trekken van het verzetten van de bakens zoals koplopers
dit hebben gedaan. En dat in de jaren dat de ondernemingen geconfronteerd werden met aanzienlijke stijgingen
van arbeidskosten en energielasten. Voorondernemingen
met een toch al matig basisrendement betekenden deze
kostenstijgingen een acuut gevaar voor hun rendementspositie.
Dat onder die omstandigheden door het management is
gekozen voor rationalisatie-investeringen die het acute gevaar rechtstreeks leken te bezweren, kan op zijn minst begrip wekken. Ook weer achteraf gezien, valt het niet
moeilijk om de beoordelingsfout aan te wijzen. De rendementsprojecties die ongetwijfeld ten grondslag hebben
gelegen aan het besluit tot het plegen van de rationali-
satie-investeringen, zullen mank gegaan zijn aan de hierin
veelal gehanteerde ceteris-paribusclausule. De voorziene
kostenverlagingen zullen wel (goeddeels) uitgekomen
zijn, maar de hieraan gekoppelde margeverbeteringen
zijn uitgebleven. Het vrij algemene karakter van zulke investeringen brengt het gevaar met zich mee dat de kostenvoordelen door onderlinge concurrentie noodgedwongen
worden doorgegeven aan de afnemers. Een dergelijk concurrentiegedrag wordt in de hand gewerkt door conjuncturele teruggang zoals die zich begin jaren tachtig
manifesteerde. Hoe hoger de kapitaalslasten, hoe kwetsbaarder de onderneming wordt voor onderbezetting. De
figuren 10 en 11 laten de dan optredende consequenties
zien. Op het moment van beslissen stonden de achterblijvers evenwel voor een op zijn minst moeilijk afwegingsprobleem, namelijk te kiezen uit het snel bezweren van de
acute aanslag op hun rendementspositie tegenover de
langere weg van rendementsverbetering door debietsverruiming.
In hpeveel ‘board rooms’ zal anno de jaren zeyentig dit
afwegingsproces in zijn volledige draagwijdte zijn onderkend? Hoeveel raden van commissarissen zullen voor het
gevaar hebben gewaarschuwd van verder afglijden indien
de veronderstellingen waarop de investeringen stoelden,
niet zouden worden bewaarheid? Achterblijvers zijn bij
afwegingsprocessen als de onderhavige, objectief gezien
in een apert moeilijker positie dan koplopers, juist omdat
zij in een tijdsklem zitten.
Het zou al te gemakkelijk zijn om te suggereren dat het
proces van afglijden berust op het negeren van voor iedereen duidelijke wijsheden, of op (outer onbekwaamheid.
Integendeel, dit proces berust op een zekere interne logics, zoals doorgaans met vicieuze cirkels het geval is. Is er
dan nog een uitweg?
Voor het doorbreken van een vicieuze cirkel moet men
6f het lot meehebben, dat wil zeggen herstel van de conjunctuur, of men moet het durven laten aankomen op een
structuurbreuk, zoals bij KBB is gebeurd. Onder die
laatste omstandigheden blijken ingeslopen structuurfouten namelijk repareerbaar. De onderneming bevrijdt zich
als het ware uit de tijdsklem door met aandeelhouders en
schuldeisers een nieuw begin te maken en zo de weg vrij
te maken voor het verzetten van de bakens.
Objectief gezien is deze oplossing, gelet op de aard van
de problematiek, ongetwijfeld de meest logische en vormt
zij voor de betrokkenen waarschijnlijk ook de beste remedie. Al mocht de conjunctuur (even) later ook herstellen,
dan nog kan hiervan alleen maximaal profijt getrokken
worden indien de onderneming op een fundamenteel
andere koers is gebracht.
Dat het management van achterblijvende ondernemingen evenwel niet staat te dringen om van het paardemiddel van de structuurbreuk gebruik te maken, is evident en
alleszins begrijpelijk. Nog afgezien van het openlijk moeten belijden van beleidsfouten, is het middel van de structuurbreuk moeilijk beheersbaar; voor men het weet heeft
men het eigen hoofd op het schavot gelegd.
Onze studie naar koplopers en achterblijvers is er allerminst op gericht om de laatsten met de vinger na te wijzen.
Hun gedrag is niet van een zekere ‘interne logica’ ontbloot, maar dit wil niet zeggen dat er geen beleidsfouten
aan ten grondslag liggen. Om te kunnen leren van die tekortkomingen, moet men ze eerst empirisch in kaart brengen en er vervolgens de consequenties van laten zien.
Hierop nu was onze studie met name gericht. De meest
pregnante les is wel de cruciate rol die de investeringen
spelen in het bedrijfsbeleid. De kwaliteit van de investeringen blijkt beslissend voor succes. Eenmaal achterop geraakt, staat een bedrijf aan sterke verleiding bloot tot
geforceerde inhaalbewegingen. Maar met hun dwangmatige nadruk op de kwantiteit, zijn deze uit den boze. Het is
interessant hier de kwestie op te werpen in hoeverre de
WIR-premies juist ook door hun gunstige financieringseffecten achterblijvers een zet in de verkeerde richting hebben gegeven.
Ten slotte zal deze studie aan betekenis kunnen winnen
als de zestig in het onderzoek betrokken ondernemingen
386
de komende jaren verder gevolgd worden. Zullen de koplopers van dit moment hun robuustheid opnieuw bewijzen,
nu de conjunctuur verflauwt of zullen zij juist verlies aan
spankracht laten zien? Zullen achterblijvers zich door fundamentele beleidsherzieningen nieuwe kansen weten te
scheppen? De meeste gebieden des (evens laten herkansing zien. De bekende historicus Jan Romein heeft hierop
zijn ‘wet van de remmende voorsprong c.q. premie van de
achterstand’ gebaseerd. In de nog maar kort geleden gepubliceerde studie van Peters en Waterman 4) werden bedrijven ten voorbeeld gesteld die, nu wij enkele jaren
verder zijn, al een aantal deuken blijken te hebben opgelopen. Dit wijst erop dat de wet van Romein ook geldt voor
koplopers en achterblijvers in de bedrijvenwereld. De toekomst zal het uitwijzen.
A. van der Zwan
4) T.J. Peters en R.H. Waterman, In search of excellence, Harper &
Row, New York, 1982.
Appendix. Econometrische analyse
Bij sterke bedrijven zijn zowel de directe als vertraagde invloeden van investeringen op de cash flow aanzienlijk vaker significant aanwezig. Met name het verschil in bei’nvloeding door
investeringen van het voorafgaande jaar is frappant.
De relatie tussen investering en cash flow op bedrijfsniveau
De invloed van investeringen op de cash flow is bij de koplopers
daarentegen zowel direct als vertraagd aanwezig. Er is hier sprake van een zeer hoge correlatie. We stellen vast dat de stabiliteit
van de relatie op een aanmerkelijk hoger peil ligt.
De relatie tussen investering en cash flow op groepsniveau (koplopers)
lnCF(t)= -0,1141 + 0,4962 In I (t) + 0,4301 In 1(1-1) + 0,2090 In I (t-2)
(4,60)
(4,05)
(1,90)
R2 = 0,96
Signiflcantie
B,
89%
37%
Koplopers
Achterblijvers
B2
58%
11%
Op groepsniveau doen zich zo mogelijk nog interessantere verschillen voor. Het blijkt dat bij zwakke bedrijven alleen de momentane invloed van investeringen op de cash flow significant is
(tussen haakjeszijn det-waarden vermeld). De correlatie is hierbij
echter bedenkelijk laag.
De relatie tussen investering en cash flow op groepsniveau (achterblijvers)
De relatie tussen investering en cash flow bij koplopers op lange
termijn (Koyck-model)
. lnCF(t) = 0,1103 + 0,7359 In CF(t-1) + 0,2740 In I (t)
(7,34)
R* = 0,98
Lange termijn elasticiteit: 1,037
waartaij:
CF(t)
I (t)
In
tV
In CF (t) = 1,8068 + 0,4455 In I (t)
(2,72)
W = 0,34
In CF (1) = 1,5470 + 0,4199 In I (t) + 0,1280 In I (t-1)
(3,02)
Het is echter nog interessanter te constateren dat de cashflowgenererende werking van investeringen bij sterke bedrijven
ruim tweemaal zo hopg ligt als bij zwakke bedrijven. De langetermijnelasticiteit is bij zwakke bedrijven minder dan een half, terwijl de elasticiteit bij sterke bedrijven meer dan 1 bedraagt.
(0,92)
: cash flow in jaar t
: investeringen in jaar t
: natuuriijke logaritme
: correlatie-coetficient
(2,32)