De Nederlandse economie groeit momenteel iets meer dan 1,5 procent per jaar, geheel in lijn met de raming van het Centraal Planbureau voor de middellange termijn. Volgens diezelfde toekomst verkenning zal – bij ongewijzigde voortzetting van het lopende beleid – het tekort op de overheidsbegroting aan het begin van de jaren twintig omslaan in een klein overschot. Daarbij zou de schuldquote dalen tot om en nabij de zestig procent van het bruto binnenlands product.
Gezien deze verwachtingen beveelt de Studiegroep Begrotingsruimte in zijn vijftiende rapport een nullijn aan voor de collectieve sector. Het effect van deze nullijn is duidelijk: budgettaire armslag voor extra uitgaven en lastenverlichting is slechts te vinden door het mes in de uitgaven te zetten. Maar je kan je afvragen: waarom zo streng in de leer? Het voornaamste argument van de Studiegroep is dat Nederland daarmee een buffer zal kunnen opbouwen voor tijden waarin het economisch tij weer tegenzit.
Deze redenering overtuigt mij echter niet. De gunstige vooruitzichten voor de overheidsfinanciën en het aanhoudend omvangrijke nationale spaaroverschot rechtvaardigen een substantiële verhoging van de overheidsinvesteringen – zonder daarvoor uitgaven te schrappen op het gebied van veiligheid, onderwijs, collectief gefinancierde zorg en sociale uitkeringen. Zelfs al zouden dergelijke extra investeringen amper renderen (quod non), dan nog zijn ze de moeite waard, want de overheid kan de benodigde middelen (vrijwel) gratis op de kapitaalmarkt betrekken.
Maar natuurlijk, politiek Den Haag koestert meer verlangens. Anders dan bij voorgaande kabinetsformaties zullen de meeste politieke partijen in de aankomende kabinetsperiode de defensie-uitgaven willen verhogen. En zoals gebruikelijk hebben zij wat betreft overheidsuitgaven nog tal van andere wensen. Mocht de stembusuitslag in maart 2017 de toenemende versplintering van het politieke landschap reflecteren – zie de huidige opiniepeilingen – dan lijkt het me extra moeilijk worden om bij de aan de formatie voorafgaande onderhandelingen elke partij ‘het hare’ te geven.
Behalve door te lenen, ontstaat budgettaire ruimte door lastenverzwaringen of door te beknibbelen op de bestaande uitgaven. De opstellers van de verkiezingsprogramma’s winkelen nu al druk in de Ombuigingslijst van het Ministerie van Financiën op jacht naar bezuinigingen die voor de eigen achterban en kiezers acceptabel zijn. Daar zit veel kruimelwerk bij, maar ook irreële posten zoals het afschaffen van de landmacht (750 miljoen euro). En bij een deel van het echte grote werk – zelfstandigenaftrek schrappen (2,3 miljard euro), congestieheffing invoeren op hoofdwegen (5,4 miljard euro) – gaat het om lastenverzwaringen, niet om een verlaging van de uitgaven.
Ook bij de uitgaven zijn harde ingrepen mogelijk, die uiteindelijk miljarden zouden kunnen opleveren. Tien procent korting van de aan het minimumloon gekoppelde sociale uitkeringen zou goed zijn voor 3,8 miljard euro. Hierdoor zou de armoede echter fors toenemen. Vandaar dat bij de inkomensoverdrachten een andere maatregel me meer in de rede lijkt te liggen. Ook de hoogte van de netto AOW-uitkering wordt afgeleid van het netto-minimumloon. Uitgangspunt hierbij is nog altijd de kostwinner. Die kan de algemene heffingskorting van de niet-verdienende partner claimen – de ‘aanrechtsubsidie’. Deze fiscale tegemoetkoming voor kostwinners wordt heel langzaam afgebroken, zodat de minimumloner meer belasting gaat betalen. Ook werkt dit lagere netto-minimumloon door naar de meeste uitkeringen op minimumniveau. Dat is logisch, want anders zou de netto-minimumuitkering hoger worden dan het netto-minimumloon. Voor de AOW geldt echter een uitzondering. Die is dus hoger dan het netto-minimumloon en dat verschil neemt toe naarmate de aanrechtsubsidie verder wordt afgebroken. Door ook de hoogte van de AOW-uitkering aan te passen aan de geleidelijk verdwijnende aanrechtsubsidie valt volgens de Ombuigingslijst al aan het eind van de komende kabinetsperiode 800 miljoen euro te besparen (en structureel – vanaf het jaar 2038 – zelfs 5,8 miljard euro). Het is inderdaad een volstrekt verdedigbare ingreep. Maar geen enkele politieke partij zal de 3,5 miljoen gepensioneerde kiezers van zich willen vervreemden – een groep met een bij Kamerverkiezingen traditioneel hogere opkomst dan die van jongere generaties.
Volgens mij is een breder draagvlak te verwachten voor extra overheidsinvesteringen die de groei op middellange termijn kunnen opkrikken tot boven de twee procent per jaar. Een dergelijke stimulans zal zich deels weer terugverdienen door extra belastingontvangsten en lagere uitgaven voor uitkeringen aan economisch niet-actieven. De ervaring leert dat belangrijke groeibevorderende beleidswijzigingen doorgaans alleen tot stand komen wanneer de nood hoog is. Denk aan de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd en de beperking van de hypotheekrente-aftrek. Zou er bij een succesvolle zwengel aan de economie minder kans zijn dat een naar links en rechts uitgewaaierde volksvertegenwoordiging steun verleent aan de gewenste hervormingen van arbeidsmarkt, woningmarkt, pensioenstelsel en aan de beprijzing van het weggebruik? Het is te hopen van niet. Want het eerste rapport van de Studiegroep Duurzame Groei toont overtuigend de noodzaak aan van zulke ingrepen.
Auteur
Categorieën