Ga direct naar de content

Kinderopvang nog steeds geen basisvoorziening

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 30 2004

Kinderopvang nog steeds geen basisvoorziening
Aute ur(s ):
Plantenga, J. (auteur)
De auteur is als senior docent/onderzoeker verb onden aan de Utrecht School of Economics (uu) en als b ijzonder hoogleraar sociaaleconomische aspecten van kinderopvang aan het ics (rug). J.Plantenga@econ.uu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4432, pagina 193, 30 april 2004 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):

Kinderopvang kent in Nederland nog weinig vanzelfsprekendheden. Afgelopen week debatteerde de Tweede Kamer over de invoering
van de Wet Basisvoorziening Kinderopvang (wbk). Deze wet impliceert een grote verandering in het regime doordat in plaats van
aanbodfinanciering wordt gekozen voor vraagfinanciering en marktwerking. De veronderstelling is dat vraagfinanciering de
keuzemogelijkheden voor ouders vergroot, de prijs-kwaliteit-verhouding verbetert en concurrentie tussen aanbieders intensiveert. Dat
zijn natuurlijk nobele uitgangpunten, maar er zijn nog wel een paar problemen – en daar ging het Kamerdebat ook over.
Een eerste probleem betreft de financiering en daaraan gekoppeld de toegankelijkheid van de kinderopvangsector. Binnen de wbk is
gekozen voor een tripartiete financiering. De overheid, werkgevers en ouders betalen in principe ieder een derde van de
kinderopvangrekening. De overheid betaalt mee, omdat kinderopvang een gunstig effect heeft op de participatiegraad van vrouwen en
zo helpt het draagvlak van de verzorgingstaat te verbreden. De werkgevers betalen mee omdat kinderopvang een belangrijk onderdeel is
van een modern arbeidsvoorwaardenbeleid en het arbeidspotentieel vergroot. De ouders, ten slotte, betalen mee omdat kinderopvang
het mogelijk maakt om actief te zijn op de arbeidsmarkt, ook in het geval van kleine kinderen. De werkgeversbijdrage is echter niet
verplicht; het gaat hier om een arbeidsvoorwaarde die bij cao kan worden geregeld. Afgesproken is dat, indien er sprake is van een
ontbrekend werkgeversdeel, de overheid tot 2008 een extra tegemoetkoming aan de ouders betaalt. Daarbij wordt er van uitgegaan dat in
2005 68 procent van de werknemers via hun werkgever een bijdrage in de kosten van kinderopvang ontvangt en dat dit via 76 procent in
2006 en 83 procent in 2007 groeit naar 90 procent in 2008.
Dit is een rijkelijk optimistisch groeipad. Bovendien betekent ‘een bijdrage van de werkgever’ niet altijd dat de werknemer ook inderdaad
eenderde van de kinderopvangrekening via de werkgever vergoed krijgt. Sommige werkgevers hanteren een bepaald budget waaruit niet
iedere aanvraag van werknemers kan worden gehonoreerd, anderen hebben geen regeling voor kinderen ouder dan vier jaar, weer
anderen kennen een vast bedrag enzovoort. Het is dan ook waarschijnlijk dat na 2008 en in het traject naar 2008 heel wat ouders te maken
krijgen met een onvolledige werkgeversbijdrage en derhalve een hoge kinderopvangrekening. Om de gedachten te bepalen: een
kindplaats kost op dit moment € 13.500 op jaarbasis. Voor één kind voor drie dagen in de week bedraagt de maandelijkse rekening € 675.
Een onwillige werkgever impliceert in dit geval dus een extra rekening van € 225 in de maand. Moties van linkse partijen om de
werkgeversbijdrage verplicht te stellen of om het ontbreken van de werkgeversbijdrage structureel te compenseren, zullen het naar alle
waarschijnlijkheid echter niet halen. Het verzet is principieel (sociale partners zijn hier primair verantwoordelijk) en praktisch (wie zal dat
betalen?).
Een ander heikel punt in het Kamerdebat betreft de kwaliteitseisen. Uitgangspunt was een Algemene Maatregel van Bestuur waarin tot
2007 zou worden uiteengezet aan welke kwaliteitsregels kinderopvangvoorzieningen zouden moeten voldoen. Een Kamermeerderheid
dacht daar echter anders over. In het algemene streven tot deregulering en meer marktwerking werd door lpf, cda en vvd een motie
ingediend om te komen tot minder gedetailleerde kwaliteitseisen. Er is nog wel sprake van publiek toezicht, maar het wordt aan de sector
zelf overgelaten om de minimumnormen te formuleren.
Is dit nu kortzichtig of is hier juist sprake van een groot vertrouwen in de zelfregulerende capaciteiten van de kinderopvang sector?
Beredeneerd kan worden dat een deregulering van kwaliteit efficiënt is indien de consumenten voorkeuren sterk gespreid zijn, indien de
consumenten de kwaliteit van het product kunnen beoordelen en indien het gebruik van diensten niet tot een grote risico’s leiden voor
de gezondheid en veiligheid. Het klassieke voorbeeld in dit geval zijn kappers. Of deze voorwaarden ook opgaan in de markt voor
kinderopvang, is niet helemaal duidelijk. Gegeven de aard van het goed zal er sprake zijn van een zekere gediversifieerde vraag, maar dan
wel vanaf een zeker minimumniveau. Wat de risico’s betreft kan worden opgemerkt dat het in dit geval wellicht niet direct een kwestie van
leven of dood betreft, maar dat kwalitatief goede kinderopvang desalniettemin moet worden beschouwd als een belangrijk sociaal goed.
In combinatie met het feit dat de kwaliteit van het geleverde goed voor de individuele ouder niet eenvoudig te controleren is
(kinderopvang is een zogeheten vertrouwensgoed), zouden deze factoren eerder pleiten voor een publieke regulering van kwaliteitseisen.
Het geheel overziend, lijkt basisvoorziening een groot woord voor de kinderopvangstructuur die naar alle waarschijnlijkheid vanaf 2005
van kracht wordt. Kinderopvang blijft voor veel mensen duur en als de werkgever niet meebetaalt zelfs onbetaalbaar. Behalve natuurlijk
wanneer de bodem uit de kwaliteit valt en het ook wel een onsje minder blijkt te kunnen. In ieder geval is duidelijk dat kinderopvang
vooral als een dienst voor werkende ouders wordt beschouwd en dat ouders ook primair verantwoordelijk worden geacht. Dat klink wel
modern (‘eigen verantwoordelijkheid eerst’) maar ook als een gemiste kans. Kinderopvang als basisvoorziening is duidelijk nog een brug
te ver.

Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur