Kern taken: een averse hat
concept
P. Kalma*
D
e discussie over de kerntaken van de overbeid is tepolitiek-ideologisch van aard.
De vraag wordt uit het oog verloren, of een terugkeer naar kerntaken wel de
juiste oplossing biedt voor concrete maatschappelijkeproblemen. Zal bij voorbeeld
de invoering van een ministelsel in de sociale zekerheid wel leiden tot minder
complexiteit en een beter functioneren van uitvoeringsorganen? Is bet in veel
gevallen niet beter het functioneren van publieke voorzieningen zelf onder de loep
te nemen?
‘Kerntaken van de overheid’: het begrip behoort inmiddels tot de standaardbagage van heel politick en
beleidsmakend Nederland. Zelfs politieke partijen
die van oudsher nogal wat overheid in hun programma doen, hebben zich langzamerhand in de consensus die rond dit thema gegroeid is, geschikt. Ze onclerscheiden hooguit wat meer kerntaken dan
andere partijen.
De populariteit van de kerntakenbenadering valt
niet los te zien van een aantal zeer reele knelpunten
voor het functioneren van de overheid in ons land.
Die knelpunten zijn van tweeerlei aard. In de eerste
plaats verkeert de overheid in niet geringe financiele problemen; die problemen zullen. gegeven de
relatief hoge collectieve-lastendruk, eerder aan de
uitgavenkant (bezuinigingen) dan aan de inkomstenkant (belastingverhoging) moeten worden gezocht.
In de tweede plaats heeft de sterke toename van
overheidsinterventie tot bureaucratiseringsverschijnselen geleid, die zowel uit een oogpunt van dienstverlening aan de burger als van interne efficientie,
bestrijding verdienen.
Ligt in die omstandigheden een zoektocht naar de
‘kerntaken van de overheid’ voor de hand, dat geldt
ook voor het ongeduld van sommigen, die het algemene verhaal nu wel kennen en die. gezien de
omvang van de problemen, concreet aan de slag
willen. Dat ongeduld klinkt door in de probleemstelling die het Instituut voor Onderzoek van Overheiclsuitgaven voor zijn symposium van afgelopen week
over kerntaken heeft geformuleerd. “Maar al te vaak
wordt in de publieke discussie volstaan met globale
ideologische visies (…), zonder concreet aan te geven welke taken kunnen vervallen en welke moeten
blijven bestaan. Tegelijkertijd wordt veel energie
verspild aan discussie over marginale aanpassingen
op onderdelen.”
Hoe plausibel het streven naar concretisering ook
is, ik zal in onderstaande bijdrage een andere richting kiezen. Naarmate het aantal seminars, studiebijeenkomsten en conferenties over het onderwerp
994
groeit, neemt ook de noodzaak toe om cle nadelen
en eenzijdigheden van de kerntakenbenadering te
belichten. Ze vormt, zo zal ik betogen, een beleidsideologie, die maar ten dele aansluit bij het feitelijk
proces van overheidsinterventie en bij de maatschappelijke problemen die overheidsoptreden geacht wordt op te lossen.
Ik zal deze stelling verduidelijken aan de hand van
de weer opkomende discussie over een ‘ministelsel’
in de sociale zekerheid (een kerntaak van de overheid bij uitstek) en ten slotte aangeven hoe uit deze
ideologiekritiek wel degelijk positieve suggesties
voortvloeien voor de oplossing van de financiele en
andere problemen van de overheid.
Blinde vlekken
Kerntaken van de overheid kunnen klein en groot
in aantal zijn. Een verstokte communist, die volledige socialisatie van de produktiemiddelen voorstaat.
en zijn voorkeur in een modern jasje wil steken, zal
die socialisatie al gauw tot de kerntaken van de
overheid rekenen. Maar ook als we van dit extreme
voorbeeld afzien, kan de omschrijving van kerntaken in principe tot de conclusie leiden dat de bestaande overheidstaken eerder uitgebreid dan verminderd moeten worden.
De feitelijke richting van het debat is natuurlijk een
andere. Het begrip ‘kerntaken’ impliceert al dat er
andere. minder belangrijke taken zijn, die afgestoten zouden kunnen worden. Het valt dan ook niet
los te maken van de context van een omvangrijke
verzorgingsstaat, waarin liberale ideeen over vermindering van overheidsbemoeienis ingang hebben gevonden, ‘Minder is beter’, zo luidt de al of niet uitgesproken suggestie – als we wat er overblijft maar zo
goed mogelijk kunnen definieren.
Een clergelijke benadering heeft, gegeven de noodzaak om op de overheidsuitgaven te bezuinigen.
* De auteur is clirecteur van cle Wiarcli Beckman Stichting.
het wetenschappelijk bureau van cie Partij van de Arbeid.
haar nut: men kan er prioriteiten mee vaststellen en
markt, naar de georganiseerde samenleving of naar
aldus datgene wat onder alle omstandigheden over-
individuele burgers is een kwestie van verantwoor-
heidssteun behoeft, in hescherming nemen. Maar
delijkheidsverdeling; van de maatschappelijke orde
als algemene orientatie. als visie op de verhouding
die men wil bereiken of behouden. Bij alle ideologi-
tussen staat en maatschappij en op de taken waarvoor de politick zich gesteld ziet, schiet ze tekort.
Ze vertoont een aantal hlinde vlekken, die betrekking hehben op de feitelijke positie van de overheid: op de mate waarin maatschappelijke problemen door verschuivingen in de verantwoordelijkheidsverdeling kunnen worden opgelost; en op het
type verzorgingsstaat dat we zouden moeten nastreven. Wat. in de eerste plaats. die feitelijke positie
van de overheid betreft: een kerntakenbenadering
sche passie die het debat daarover nog steeds oproept, wordt vaak vergeten of het stellige antwoord
wel strookt met de gestelde vraag. ‘Meer markt’.
suggereert al snel dat het mogelijk is om het proces
hier gevaren op de loer. Het tempo waarin in ons
land indertijd een stelsel van soeiale zekerheid van
van verstatelijking, dat deze eeuw in onze contreien
zo’n hoge vlucht heeft genomen, voor een behoorlijk cleel terug te draaien.
Dat nu gaat voorbij aan de maatschappelijke processen die aan die verstatelijking ten grondslag hebben
gelegen (toegenomen maatschappelijke interdependentie. individualisering. de behoeften van een modern kapitalisme aan een uitgebreide en gedifferentieerde fysieke en soeiale infrastructuur). Die processen zijn tot op grote hoogte onomkeerbaar en
Maar waarom in dit geval? ‘Leve het maatschappelijk
middenveld’. Maar als oplossing voor wat? ‘Meer
overheidsoptreden’. Maar wat was het probleem
ook alweer?
Zeker in Nederland. waar men concrete politieke
vraagstukken maar al te graag herleidt tot vraagstukken van moraal en maatschappelijke orde, liggen
de grond werd getild, werd bij voorbeeld sterk geremd door politiek-ideologische twisten over de
vraag, op welke wijze de uitvoeringsorganisatie
moest worden ingericht. En ook nu dient de herleefde belangstelling in onze grote politieke partijen
voor hun eigen ‘identiteit’, en voor de ‘maatschappijvisie’ waaraan die identiteit ontleend wordt, met eni-
ge scepsis te worden bezien.
die situatie te verwachten dat het overheidsoptre-
Zeker, zonder die visies verkommeren politieke partijen. Maar hun uiteindelijke vruchtbaarheid, voor
de politiek en het publiek debat, hangt toch vooral
zetten zich in een aantal opzichten verder door. In
den tot bepaalde kerntaken (als was het een bedrijf)
af van het vermogen van de betrokken partijen om
teruggebracht kan worclen, is een illusie.
Een complexe, democratisch ingeriehte samenleving zal een grote mate van overheidsinterventie
blijven kennen. Bovenclien geldt dat waar de overheid bepaalde ‘perifere’ taken weet af te stolen, zij
meestal geclwongen is om op een goed verloop van
deze activiteiten toezicht te blijven houden. ‘Privatisering’ staat dan haaks op ‘deregulering’; wat er aan
ze niet geisoleerd, in abstracto, te behandelen, maar
ze in verbinding te brengen met concrete maatschappelijke problemen; met een aantal belangrijke
maatschappelijke ontwikkelingen en de gevolgen
activiteiten af gaat, komt er aan regels bij, en het ge-
en christen-democraten, voor zover ze de anti-ver-
heel aan overheidsbemoeienis blijft constant. Wat
dat betreft kan in het denken over de overheid beter
de wijze van optreden dan de omvang van dat optreden centraal worden gesteld: “is de staat als enige
verantwoordelijk; welke methode past hij bij zijn optreden toe: zijn de taken tussen overheden goed ver-
zorgingsstaatutopieen van een ‘minimale staat’ respectievelijk van een ‘zorgzame samenleving’ werke-
deeld?” 1 .
Ik laat bij dat alles nog buiten beschouwing dat zich
op het niveau boven dat van de nationale verzorgingsstaten, dat wil zeggen in de verhouding tussen
die deze, ook voor de politiek, hebben. Zoals in het
recente verleden vooral de sociaal-democratie, met
haar neiging tot ‘etatisme’, wat dit betreft in de gevarenzone zat, zo geldt dat nu vooral voor liberalen
lijk tot uitgangspunt van hun politiek handelen
zouden maken.
Daarmee belanden we bij de derde blinde vlek van
de kerntakenbenadering. Ze suggereert dat. hoe we
ook over de inrichting van onze verzorgingsstaat
denken, een vermindering van overheidstaken ten
gunste van de markt, van maatschappelijke organisaties of van individuele burgers het uitgangspunt
rijke en arme landen, tussen kernstaten en perifere
dient te vormen. Dat nu is maar zeer de vraag. Het
staten in het economische wereldsysteem, een latente vraag naar (internationaal) staatsoptreden aanwezig is. die het proces van verstatelijking in de toekomst verder kan opstuwen. De Swaan schetst in
dat verband het perspectief van een “supranationale
verzorgingsstaat”. Milieu- en migratieproblemen zouden op den tluiir tot een onderlinge afhankelijkheicl
kunnen leiden. \vaarvan een clwang tot grotere gelijkheid kan uitgaan. “Misschien krijgen de rijke landen er dan langzamerhand belang bij om in de arme
is in dat opzicht verhelderend om de discussie niet
alleen op de omvang van de verzorgingsstaat, en op
het overheidsaandeel daarin. te richten, maar er ook
de vorm van de betreffende verzorgingsarrangementen bij te betrekken.
In navolging van cle Deense socioloog Esping-Anclersen. kan men clan verschillende typen verzorgingsstaat in de Westelijke wereld onderscheiden.
Er zijn landen waar de verzorgingsstaat een ‘residueel’ karakter heeft en waar de staat pas optreedt als
landen zelf voorzieningen te treffen die daar een
minimumbestaan kunnen waarborgen.””
1. Schuivendepanelen. Continuiteit en verandering in de
Ideologische passies
Kan de kerntakenbenadering dus een goed zicht op
de feitelijke positie van de overheid belemmeren. ze
\\ijst ook een oplossingsrichting aan die lang niet altijd op bestaande maatschappelijke problemen past.
Het doorschuiven van overheidstaken naar cle
ESB 2-10-1991
sociaal-democratie. Partij van de Arbeicl. Amsterdam, 1987.
biz. 148.
2. A. de Swaan. De verzorgingsstaat in het teken van bet
kapitaal. Weekbladpers. Amsterdam. 1989. biz. 30.
3. Vgl. J.G.F.M. Hofmans. Veranderingen in de soeiale zekerheid. Op U’eg naar een geprivatiseerd stelsel?. W.E.J.
Tjeenk Willink. Zwolle. 1989.
995
de markt of her gezin het af laten weten: de verzorgingsstaat richt zich vooral op noodlijdende, steunhehoevende groepen. Maar er zijn ook landen waar
de verzorgingsstaat ‘institutioneel’ van aard is; hij
wordt daar gekenmerkt door ‘uni\-er.salistische’, dat
wil zeggen algemeen en voor iedereen toegankelijke voorzieningen in alle relevante maatschappelijke
sectoren4.
De stelling die genoemcle auteur vervolgens verdedigt. luidt dat het laatste type verzorgingsstaat meer
solidariteit genereert dan het eerste. Het materiele
helang dat de middengroepen hij sociale zekerheid.
collectieve voorzieningen en overheidssuhsidies
hehhen, vergroot het draagvlak van de verzorgingsstaat, en drukt stigmatiserende en mobiliteitsbeperkende aspecten. kenmerkend voor de ‘residuele’
verzorgingsstaat. naar de achtergrond. Hierover valt.
ook in Neclerland. uiteraard een forse discussie te
voeren – bij voorbeeld met de aanhangers van een
meer ‘selectieve overheid’.
Waar het me hier om gaat is dat de kerntakenbenadering geneigd is om deze discussie hij voorbaat ten
voordele van de laatste groep te beslechten. Die
‘bias’ moet worden doorhroken.
Het ministelsel
Ik wil nu een poging doen om deze kritiek op de
kerntakenbenadering toe te passen op bestaande
voorstellen voor invoering van een ‘mini’- of ‘twee
trajecten’-stelsel in de sociale zekerheid. Zo’n stelsel
kent verschillende varianten, maar heeft als kern het
idee van een minimum-inkomensgarantie door de
Alvorens deze vragen in zeer kort bestek langs te lopen, wijs ik op de redeneertrant die voorstanders van
een ministelsel vaak hanteren. Ze omschrijven de problemen van het huidige stelsel. en prijzen vervolgens
het nieuwe stelsel aan, zonder de naclelen te noemen.
en vooral zonder aan te tonen clat het nieuwe stelsel
de bestaande problemen beter onclervangt dan wijziging van het bestaande stelsel. De bevvonclering voor
het bouwontwerp verdringt cle vraag. of. hoe en waar
er moet worden gebouwd. In clat licht leze men de
volgende summiere architectuurkritiek.
Voordelen
Een ministelsel worclt geacht de keuzevrijheici van
burgers te vergroten; de eenvoud van het stelsel van
sociale zekerheid te bevorderen; en de collectief te innen premies (en daarmee de collectieve-lastendruk)
te verlagen. Daartegen is het volgende in te brengen.
Ten eerste zal de feitelijke premiedruk niet veel lager zijn dan nu, met hooguit variaties per bedrijfstak, tenzij men het tweecle traject strikt beperkt tot
individuele verzekeringen (wat bij voorbeeld bij
werkloosheidsverzekeringen al niet gaat). en afspraken in cao-verband eenvoudigweg verbieclt (wat juridisch niet goed mogelijk is).
Ten tweede zal tegenover een grotere eenvoud in
het eerste traject. een grote mate van differentiatie
in het tweede traject staan. Of de overzichtelijkheid
als geheel toeneemt. is daarom zeer cle vraag. Om
dit gevaar te verminderen, en om de naclelen van
het ministelsel (zie hierna) tot een minimum te beperken, zal de overheid geneigd zijn om ten aan-
overheid in geval van ouderdom. ziekte. arbeidson-
zien van het tweede traject regulerend op te treden.
geschiktheid, werkloosheid (en eventueel studie).
Daarnaast. in het z.g. tweede traject, kunnen dan
particuliere verzekeringen worden afgesloten door individuele burgers of via bedrijfs- en bedrijfstaksgewijze afspraken in cao-verband.
De discussie over het ministelsel loopt al zo’n tien
en publiciteit. en is sinds kort weer in het nieuws
Een van de voorstellen voor een ministelsel. vervat
in de PvdA-nota Om een werkbare toekomst uit
1984, bepleit regulering met betrekking tot:
– cle verplichting tot het aangaan van dergelijke verzekeringen;
– minimumeisen om een zekere unifonniteit te garanderen. zoals het equivalentiebeginsel en de minimale uitkeringsduur;
naar aanleiding van de perikelen rond de WAO.
– de overdracht van rechten bij verandering van
Moet het debat over bezuinigingen op sociale uitkeringen niet principieler gevoerd worden dan uit de
besluitvorming in het kabinet blijkt. zo vragen velen
zich, terecht, af. En moet, voegen sommigen daar
aan toe. op grond van een sterk veranderde maatschappelijke omgeving, van rechtvaardigheidsoverwegingen en van financiele opportuniteit niet gekozen worden voor een ge’integreerde basisuitkering?
Een dergelijk voorstel past uitstekencl in de kerntakenbenadering. Het reduceert cle rol \ r an cle over-
werksituatie:
– de relatie tot de basisvoorziening in geval van
deeltijdwerk;
– egalisatiefondsen voor de spreiding van risico’s
en ter voorkoming van een al te onevenreclige lastenverdeling;
tot vijftien jaar. trekt bij vlagen politieke aandacht
heid tot datgene waartoe de overheid beslist gehouden is: het verschaffen van bestaanszekerheicl op
minimumniveau. Het vergroot verder de keuzevrijheid van burgers, door de instelling van een facultatief tweecle traject. en maakt het stelsel van sociale
zekerheid overzichtelijker door een samenvoeging
van volks- en werknemersverzekeringen.
Goedkoper. eenvoudiger en. waar mogelijk. voor
‘elck wat wils’: wat wil de moderne. geemancipeerde
burger nog meer? Of ligt het allemaal toch ingewikkelder? Zijn de voorclelen van zo’n stelsel wel zo groot
en wegen de (meestal ongenoemde) naclelen niet tegen die voordelen op? En ten slotte, wat is precies de
relevantie van een ander stelsel in het licht van bestaande problemen rond. bij voorbeeld. de WAO?
996
– de uitvoering en de uitkeringsgarantie””.
De spanning tussen privatisering en deregulering
kan niet beter gei’llustreerd worden!
Ten derde zal de keuzevrijheid van individuele burgers in deze omstancligheclen beperkt zijn. Er vindt
een (door aanvullende regulering beperkte) overdracht van verantwoordelijkheden plaats tussen
overheid en maatschappelijke organisaties. Wat dat
met ‘individualisering’ te maken heeft, zoals die in
veel voorstellen wordt bepleit. blijft onduiclelijk.
4. G. Esping-Andersen. The three worlds of welfare capitalism. Polity Press. Cambridge. 1990.
T. J.A. van Kemenade. J.M.M. Ritzc-n. M.A.M. Woltgens. Om
een werkbare toekomst, Aanze/ten tot een middellange terini/n beleid. gericbt op volledige werkgelegenheid en ecouomisch herstel. T \veede-Kamerfractie P a r t i j van cle Arhcid.
Oen Haag. 1984.
Nadelen
Al met al zullen cie kerntaken van de overheid op
beleidspraktijk) van het kabinet-Lubbers-Kok ont-
dit gebied toch weer uitdijen. Zodanig zelfs, dat de
leencl kunnen worden.
gens voor een deel aan de filosofie (en wellicht de
vraag opkomt, of het de moeite van al die verande-
In de eerste plaats is een grotere aandacht op z’n
ringen nog wel waard is. Daar komt bij dat het ministelsel, ten opzichte van de huidige voorzieningen. een aantal nadelen kent. Ik noem:
– verzwakking van het solidariteitsaspect van wettelijke werknemersverzekeringen (spreiding van
kosten en baten);
– een zekere rem op de mobiliteit van werknemers
tussen bedrijven en bedrijfstakken (het ontstaan
van een ‘WAO-breuk’);
– een verminderde mogelijkheid tot coordinate
plaats voor de inkomstenkant van de overheidsfinancien; groter althans dan cle kerntakenbenadering
toelaat. Waar verhoging van de collectieve-lastendruk in ons land uitermate problematisch is, moet
daarbij vooral worden gedacht aan uitbreiding van
het aantal belastingbetalers, en wel door vergroting
van de arbeidsparticipatie – een van de kernthema’s
voor de Nederlandse politiek van de jaren negentig.
Uitbreiding van het aantal werkenden kan niet alleen het financieel beroep op de sociale zekerheid
van de loonkostenontwikkeling, als de verschillende bedrijfstakken op premiegebied hun eigen
weg gaan;
– privatisering van collectieve regelingen als een
zichzelf versterkend, de solidariteit ondergravend
proces. De aantrekkingskracht v a n het particuliere verzekeringsmodel neemt toe. met alle maatschappelijke kosten van clien.
Relevantie
Misschien wel het belangrijkste bezwaar tegen een
ministelsel betreft de relatie van deze oplossing tot
de meest dringende problemen op het terrein van
de sociale zekerheid. Zal het streven naar re’integratie van WAO-ers in het arbeidsproces gemakkelijker
verlopen? Zal de uitvoeringsorganisatie in een tweetrajectenstelsel beter beheersbaar zijn? Men vraagt,
uit overwegingen van verantwoorclelijkheidsverdeling. meer speelruimte voor cle sociale partners.
Maar is die speelruimte. met name in de uitvoeringsorganisatie. niet juist onderdeel van het probleem?
verminderen, maar ook de belastinginkomsten verhogen – en zo mogelijkheden scheppen voor een
verlaging van de belastingdruk. Deze redenering is
minstens zo relevant, en minder speculatief, dan de
omgekeerde redenering. namelijk dat verlaging van
cle belastingdruk tot uitbreiding van het aantal werkenden zal leiclen.
Daarnaast kunnen, aan de uitgavenkant. besparingen worden bereikt door het functioneren van publieke voorzieningen te verbeteren. De kerntakenbenadering is op dat gebied, door haar nadruk op
beperking van de omvang van voorzieningen. weinig stimulerend. Ten einde de kosten zo laag mogelijk en het maatschappelijk draagvlak zo groot mogelijk te houden, dienen cle produktiviteit en de
kwaliteit van voorzieningen te worden verbeterd.
Nadruk op de produktiviteit van de Nederlandse verzorgingsstaat (waaronder ook een minimum aan oneigenlijk gebruik v a n de sociale zekerheid) heeft
ook een Europese dimensie. Nederland kan zich alleen een dure verzorgingsstaat blijven permitteren,
als de verhouding tussen prijs en kwaliteit verbetert,
Een complementaire benadering
en de Nederlandse burger voor zijn of haar belas-
Het is bepaald niet mijn bedoeling om de discussie
over een ministelsel hiermee als irrelevant terzijde
te schuiven. Het idee van een minimum-inkomensgarantie door de overheid is claarvoor te belangrijk
en te zeer vervlochten met de (ideeen-)historische
ontvvikkeling van de verzorgingsstaat. Het gaat me
uitsluitend om een relativering van de mogelijkheden om door middel van de kerntakenbenadering
organisatorische en inhoudelijke problemen in en
roncl de overheid op te lossen.
tinggelcl meer krijgt dan elders .
In de tweede plaats dient de verhouding tussen
overheden onderling. en de wijze waarop de overheld met anclere maatschappelijke actoren omgaat.
meer aandacht te krijgen. Daarin past het streven
naar een combinatie van sociale en bestuurlijke vernieuwing, i.e. clecentralisatie van rijkstaken en de
opbouw in grootstedelijke gebieden van wat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid een
‘civic culture’ heeft genoemd: een minder responsie-
Deze kerntakenbenadering moet, samenvattend. als
ve overheid, die waar mogelijk verantwoordelijkhe-
een beleidsideologie worden gekenmerkt, die sterke,
maar ook uitgesproken zwakke kanten heeft. Een verklaring van het succes van deze beleidsideologie ligt
opmerking clat dit succes niet geheel op politieke factoren valt terug te voeren. Er is veeleer sprake van
een vermenging van een liberale ideologic, die in de
jaren tachtig, niet alleen in cle politick, sterk opgang
den bij burgers en maatschappelijke organisaties
teruglegt en hen bij het realiseren van overheidsdoelstellingen betrekt.
Voordeel van een dergelijke benadering is dat vraagstukken van verdeling van verantwoordelijkheid
niet ‘ten principe’ worden behandekl, maar rechtstreeks gekoppeld worden aan de oplossing van
dringende maatschappelijke problemen: langdurige
heeft gemaakt, en van een ‘bureaucratisch belang’ bij
werkloosheicl, het leefklimaat in stadswijken en een
een overzichtelijke relatie van de overheid met haar
concrete aanpak van milieuproblemen.
buiten het kader van deze bijdrage. Ik volsta met de
omgeving en bij een betere greep op de uitgavenstromen van die overheid. Dat dat belang niet automatisch samenvalt met het algemeen belang, heb ik in
het voorgaancle duiclelijk proberen te maken.
Zijn er globale alternatieven voor de kerntakenfilosofie, en wat kunnen ze bijciragen aan de oplossing
van financiele en bestuurlijke problemen? Al is het
maar bij wijze van complement, zou ik aandacht willen vragen voor een tweetal benacleringen, die overi-
ESB 2-10-1991
Paul Kalma
6. Zie hiervoor: P. Kalma en M. Krop. Zonder het ‘midden
gaat het niet. Vernieuwing van de verzorgingsstaat en poli-
tieke strategic. Het twaalfde jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam, Wiarcli Beckman Stichting/ De
Arbeiderspers, 1991. biz. 83-102.
7. Van de stad en de rand. Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsheleid. Den Haag. 1990.