Au Courant
Kabinet zit op dood spoor
A.F. VAN ZWEEDEN
Met zijn driesporenbeleid blijkt het
kabinet-Lubbers op een dood spoor te raken. De hoop dat door versterking van de
marktsector uitzicht zou ontstaan op vermindering van de werkloosheid wordt de
bodem ingeslagen als uit de middellange-termijnraming van het Centraal
Planbureau blijkt dat de werkloosheid in
1987, zonder aanvullende maatregelen,
boven het miljoen zal uitkomen. Volgens
deze becijferingen zou ook de doelstelling
van het eerste beleidsspoor, terugdringing
van het financieringstekort tot 7,5% van
het nationale inkomen, lang niet worden
bereikt. Het is niet vreemd dat in het licht
van dergelijke uitkomsten thans druk
wordt gediscussieerd over een accentverschuiving in het beleid.
Bij de discussies binnen de Sociaal-Economische Raad over het beleid op middellange termijn kiezen de werkgeversorganisaties nu voor een minder rigide opstelling.
Jaarlijks zou aan de hand van de economische ontwikkeling moeten worden vastgesteld hoe de ruimte, die ontstaat door
vermindering van collectieve uitgaven,
wordt verdeeld tussen verlaging van het
financieringstekort en vermindering van
de collectieve-lastendruk. Ook de werkgeversorganisaties hebben oog gekregen voor
de risico’s van koopkrachtdaling en vraaguitval. Zij hebben daarbij in hun overweging betrokken dat de oorspronkelijke
doelstelling, een verlaging tot 7,5″% in
1986, niet meer haalbaar is. Wel moet het
naar hun mening mogelijk zijn om in dat
jaar duidelijk beneden de 10% uit te
komen.
Minister Ruding van Financien schijnt
een wat andere opvatting te huldigen. Hij
wil in 1985 f. 3 mrd. meer bezuinigen dan
in het regeerakkoord was afgesproken om
in te halen wat dit jaar te weinig wordt bezuinigd (f. 12 in plaats van f. 14 mrd.) en
om de tegenvallende stijging van de werkloosheidsuitkeringen op te vangen. De aan
zijn collega’s in het kabinet gerichte brief
waarin hij tot in details voorstellen doet
voor extra departementale bezuinigingen is
wel uitgelegd als een onderhandelingsbod.
Hij zou zich daarmee wel eens in een isolement kunnen manoeuvreren als blijkt dat
hij binnen het kabinet alleen komt te staan,
zoals destijds minister Andriessen.
Ruding opereert niet alleen als onderhandelaar die hoog inzet om zoveel mogelijk binnen te halen, maar ook uit de overtuiging dat zijn beleid op de langere ter288
mijn tot positieve resultaten moet leiden.
Juist in een jaar waarin de economie lijkt te
zullen opleven ziet hij de kans schoon om
een flink stuk in te lopen op de achterstand
die ontstaan is in de afgesproken tekortreductie. Ruding gelooft dat ook de werkgelegenheid zich dan sneller zal kunnen herstellen dan nu nog wordt aangenomen. De
minister van Financien gaat uit van de gedachte dat een mogelijk economisch herstel niet mag worden belemmerd door een
te groot financieringstekort en de daarmee
samenhangende hoge schuldenlast. Het
rapport van de OESO over de Nederlandse
economie stelt hem gedeeltelijk in het gelijk waar gewezen wordt op het feit dat de
hoog opgelopen rente- en aflossingsverplichtingen op zich zelf bijdragen tot
een blijvende vergroting van het tekort,
omdat deze uitgaven niet conjunctuurgevoelig zijn en dus niet zullen verminderen naarmate de economische groei toeneemt. Daarnaast waarschuwt de OESO
echter ook voor een te geforceerde vermindering van het financieringstekort, omdat
de zware bezuinigingen die daarvoor nodig
zijn gepaard gaan met onderbesteding als
gevolg van vraaguitval en te lage
investeringen.
De onevenwichtigheid van de ..policy
mix” waarmee het kabinet de economische
stagnatie het hoofd denkt te bieden komt
vooral tot uiting in het grote overschot op
de lopende rekening van de betalingsbalans, dat een weerspiegeling is van het
besparingsoverschot in de particuliere sector dat uit onderbesteding voortvloeit. Ruding heeft door zijn fixatie op het financieringstekort te weinig oog voor de deflatoire effecten van het bezuinigings- en matigingsbeleid. Ook hij wil wel toegeven aan
de aandrang op lastenverlichting, maar die
zal dan moeten worden gefinancierd uit bezuinigingen. Als hij voorrang blijft geven
aan vermindering van het tekort zal hij ook
de premieverlichting voor werknemers en
werkgevers die mogelijk wordt door de bezuinigingen op sociale zekerheid moeten
afromen door belastingverhogingen. De
consequentie van de plannen van het kabinet voor de wijziging van het stelsel van sociale zekerheid is ook dat de financieringslast van de werkloosheidsuitkeringen
naar werkgevers en werknemers wordt verlegd. Ruding voert als argument aan dat
het financieringstekort sterk wordt belast
door de stijgende kosten van de langdurige
werkloosheid. Daarom zou hij willen dat
die kosten worden omgeslagen over werkgevers en vooral werknemers. Dit vergt
echter een dermate exorbitante verhoging
van de werkloosheidspremies, dat elke verdere discussie over het sociaal-economisch
beleid en over het sociale-zekerheidsstelsel
uitzichtloos wordt. Wat de gevolgen zouden zijn voor de koopkracht en de consumptieve bestedingen laat zich raden, ook
als bij wijze van alternatief de BTW zou
worden verhoogd. Al dit soort voorstellen,
die voortvloeien uit een eenzijdige nadruk
op tekortreductie, zijn in strijd met de
noodzaak om de collectieve-lastendruk te
verlichten.
In de maatschappelijke discussie over
het sociaal-economisch beleid lijkt wat
meer overeenstemming te ontstaan nu de
werknemers meer begrip weten op te brengen voor de noodzaak van versterking van
de marktsector en voor de risico’s van een
te groot financieringstekort. Van hun kant
geven de werkgevers er blijk van zich wat
soepeler te willen opstellen door minder de
nadruk te leggen op het terugdringen van
het financieringstekort en meer op lastenverlichting voor de werknemers. Een
nieuw akkoord over loonmatiging ter wille
van rendementsverbetering en arbeidstijdverkorting dreigt echter te worden geblokkeerd als de perspectieven voor de werkgelegenheid nauwelijks worden verbeterd.
De animo van werknemers om te blijven
inleveren zal er niet groter op worden als
blijkt dat arbeidstijdverkorting geen nieuwe banen oplevert en de duidelijk toegenomen winsten van de bedrijven niet worden
omgezet in investeringen en arbeidsplaatsen. De werkgevers lijken overigens weinig
behoefte te hebben aan het maken van afspraken in het centrale overleg, omdat zij
vinden dat beter op decentraal niveau kan
worden onderhandeld over arbeidsvoorwaarden en arbeidstijdverkorting. We
gaan nog spannende weken en maanden tegemoet waarin beslist zal moeten worden
welk hoofdspoor moet worden gevolgd bij
het sociaal-economisch beleid voor de komende jaren.
A.F. van Zweeden