Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3214

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 25 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

25JULI 1979

EstECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3214

Met vakantie

In 1978 ging 60% van de Nederlanders met vakantie naar
het buitenland. In 1970 bedroeg dit percentage nog 46. De
verwachting is dat dit jaar een nog grotere groep van vakan-
tiegangers dan in 1978 haar toevlucht naar een buitenlandse
vakantiebestemming zal nemen. Tegenover de sterke
trek van Nederlanders naar het buitenland staat geen toe-
nemende stroom van buitenlandse vakantiegangers naar
Nederland waardoor het verlies van binnenlandse klandizie voor het Nederlandse toeristische bedrijfsleven zou kunnen
worden gecompenseerd. Integendeel, buitenlanders blijken
ons land steeds minder als vakantiebestemming of als
doorreisland te kiezen. Terwijl de mondiale groei van het
toerisme in het afgelopen decennium gemiddeld 10% perjaar
heeft bedragen, heeft Nederland sinds de oliecrisis van 1973 te
maken met een stagnerende groei van de toeristische export
– de bestedingen van buitenlanders in Nederland. In 1977 en
1978 is zelfs sprake van een absolute daling.
Het groeiend aantal Nederlanders dat de vakantie door-
brengt in het buitenland en de daling van de populariteit van
Nederland als vakantieland bij de buitenlandse toeristen heb-
ben inmiddels voor een flink tekort op de reisverkeersbalans
gezorgd. In 1965 vertoonde de reisverkeersbalans nog (net)
een positief saldo van f. 42 mln. Het tekort dat daarna is
ontstaan neemt nog ieder jaar fors toe (in 1978 was het te-
kort f. 4.652 mln.; een stijging met ruim 40% ten opzichte van
1977).
De groei van het tekort op de reisverkeersbalans heeft, ge-
zien het huidige tekort op de betalingsbalans en meer nog de
snelle omslag van een overschotsituatie naar een tekort-
situatie, vooral de laatste tijd nogal de aandacht getrokken.
Een belangrijk deel van het tekort op de betalingsbalans
wordt toegeschreven aan het tekort op de reisverkeers-
balans. De reisverkeersbalans is een belangrijk onderdeel
van de dienstenbalans, die in het verleden een voldoende
overschot vertoonde om het tekort op de goederenbalans
(ruim) te compenseren. Enkele bewindslieden uit het kabinet-
Van Agt hebben dan ook een – voorzichtig – beroep
gedaan op hun landgenoten om in ieder geval Nederland als vakantieland te heroverwegen.
Naast de betalingsbalanspolitieke overwegingen, spelen
ook de werkgelegenheidsaspecten voor het Nederlandse toe-
ristische bedrijfsleven mee in de bezorgdheid over de een-
zijdige (ruimtelijke) ontwikkeling van de toeristische beste-
dingen. In 1977 bedroegen de totale toeristische bestedingen
in Nederland (die van Nederlanders en buitenlanders te za-men) ca. f. 12 mrd. (8% van de totale consumptieve beste-
dingen in 1977). Het CPB schat de werkgelegenheid die met
de toeristische uitgaven samenhangt op 200.000 manjaren.
Het CPB heeft bovendien berekend dat het achterblijven van
de Nederlandse toeristische export bij de mondiale groei van
het toerisme een direct werkgelegenheidsverlies heeft
opgeleverd van ca. 45.000 arbeidsplaatsen.
Er is al met al voldoende aanleiding de ontwikkeling van de toeristische bestedingen met enige zorg te volgen en te bezien
of de ontwikkeling niet in een gunstiger richting kan worden omgebogen. In de verleden week door staatssecretaris Haze-
kamp van Economische Zaken gepresenteerde
Nota toe-
ristisch beleid
wordt getracht een eerste aanzet te geven die
zou moeten leiden tot een ,,face lift” van het Nederlandse
toeristische bedrijfsleven. Het mes moet aan twee kanten
snijden: a. buitenlandse vakantiegangers moeten de weg naar
Nederland (weer) gaan opzoeken en b. Nederlanders moeten
meer binnenslands hun vakantieoorden vinden. Van 1980 tot
en met 1984 zal op de begroting van Economische Zaken
ieder jaar f. 25 mln. extra worden uitgetrokken om het
toerisme in Nederland te bevorderen. Op het eerste gezicht lijkt het bedrag niet spectaculair, maar als men bedenkt dat
op de begroting voor 1979 in totaal f. 23,5 mln, voor steun
aan het toerisme is gereserveerd, betekent de toezegging van
f. 25 mln, extra ruim een verdubbeling van de steunver-
lening. De organisaties die zich met het toerisme bezighou-
den zijn dan ook redelijk ingenomen met dit vijfjarenplan.
Vertegenwoordigers van enkele organisaties hebben voor-
speld dat de resultaten al op korte termijn zichtbaar zullen
worden.
Het zal duidelijk zijn dat hier niet uitputtend op de nota
kan worden ingegaan. Ik beperk me tot het zwaartepunt van
het beleid: het streven naar een betere prijs-kwaliteitsverhou-
ding van het toeristisch produkt in Nederland. In het alge-
meen wordt Nederland als vakantieland (te) duur bevonden.
Door het opvoeren van de kwaliteit van de toeristische voor-
zieningen (een benedenwaartse prijsaanpassing lijkt gezien
de hoge arbeidsintensiteit van de toeristische dienstverle-
ning en de Nederlandse loonstructuur niet haalbaar) zal wor-
den getracht de prjs-kwaliteitsverhouding acceptabeler te
maken, door bijvoorbeeld het moderniseren van logies-
accommodatie, het verbeteren van voorzieningen op kam-
peerterreinen enz. Het bezwaar tegen deze benadering is dat
de investeringen die voor deze kwalitatieve verbeteringen
nodig zijn weliswaar worden gesubsidieerd, maar toch voor
een deel in de prijs van het toeristisch produkt zullen moeten
worden doorberekend. Er kan dan wellicht sprake zijn van
een verbetering van de prijs-kwaliteitsverhouding, uiteinde-
lijk is van belang hoeveel mensen zich de verhoogde service en
de daarbij (logisch) behorende prijs kunnen veroorloven. Als
men bedenkt dat de lagere-inkomensgroepen relatief meer
hun vakantie in eigen land doorbrengen en dat bovendien bijvoorbeeld van de Duitse vakantiegangers het vooral de
relatief minder draagkrachtigen zijn die ons land bezoeken
(hogere-inkomensgroepen gaan eerder naar verdergelegen
bestemmingen) kunnen de prijsverhogingen een negatief
effect hebben op de bestedingen van deze (belangrijke)
groepen van vakantiegangers.
Het is dan ook de vraag of er voor het optimisme van de
toeristenorganisaties voldoende aanleiding is. Aan de
toenemende trek van Nederlanders naar het buitenland liggen structurele ontwikkelingen ten grondslag. Te denken valt b.v.
aan de ontwikkeling van het welvaartsniveau, het toegenomen
autobezit, de gestegen onderwijsparticipatie en aan de
ruimtelijke ontwikkeling van Nederland, waardoor, zeker in
het hoogseizoen, rust en ruimte niet altijd in voldoende mate
voorradig zijn.
Bovendien zal het toeristisch beleid moeten (blijven)
,,opboksen” tegen de – traditioneel – onbestendige
weersomstandigheden in ons land, die in belangrijke mate
bepalend lijken voor de relatief ongustige positie van
Nederland op de internationale toeristische markt. Ironisch
genoeg voorspelde het KNMI op de dag waarop de nota werd
gepresenteerd ,,aanhoudend koel” weer. Tot dan toe had de
zon zich in de bouwvakvakantie voornamelijk achter een dik
wolkendek opgehouden. Onderdeze omstandigheden lijkt het
wat merkwaardig om van een extra steun van f. 25 mln, te
verwachten dat het tekort op de reisverkeersbalans fors zou
kunnen worden verminderd. Eerder lijkt het, vanwege de
,,zomer” van dit jaar, aannemelijk dat er nogal wat
Nederlanders zullen zijn die nu (nog) in het dure binnenland
zijn gebleven, volgend jaar door middel van een reis naar het
zuiden slecht-weerrisico’s zullen trachtente elimineren, terwijl anderen die dit jaar al gebruind naar Nederland terugkeren, in
de berichten over de weersomstandigheden tijdens hun
afwezigheid weinig aanleiding zullen vinden hun vakantiebe-
stemming te wijzigen.

T.
de Bruin

ESB 25-7-1979

733

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. T. de Bruin:
Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos.
Met vakantie

………………………………………….733

R. lss’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
Column
A. de Wit.

Lessen uit New York en Manilla,
door Prof. Dr. F. van Dam

……
735
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Dr. A. A. de Boer:

Vijfentwintig jaar kernenergie

……………………………..
736
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam. Tel. (‘0/0)145511, administratie:toe.s’tel3701,

Drs. F. G. van den Heuvel en Drs.
J. J.
Siegers:
redactie: toestel 3790.

Een logitanalyse van het werkgelegenheidsaandeel van de secundaire
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adreshandje

sector……………………………………………….
739
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tst’eevoud,
getjyt, dubbele regelafvtand, brede marge.

Vacatures

……………………………………………….
743
Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Prof Dr.
J.
Pen:
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
Hoeveel winst wordt er in Nederland gemaakt

……………….
746
rijksdelen (zeeposij.
A honnementen kunnen ingaan op elke
gessen.vte datum, maar slechts worden

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut. Verslag over het jaar
heeindigd per ult,mo van een kalenderjaar.

1978

………………………………………………..
747
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
Ingezonden
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Beperktheden van het ISP,
door Drs. G. van Drecht,
met naschrift van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,

Dr.

W.

van

Voorden

……………………………………
750
3012 AE Rotterdam, t,n.v. Economisch
-Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
Onderzoek-memoranda

……………………………………
751
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
Econo,his’ch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding

van datum en nummer van het gemt’enste
exemplaar.

Advertentieverkoop:

ESB:
nooit met vakantie
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Econbmisc’h Statistische Berichten.
uitgevoerd overeenkomst,g de
Regelen voor het Advertentiess’ezen.

Stichting
NAAM:
Nederlands Economisch ln.vtituut

STRAAT

………………………………………………….

…………………………………………………….Het

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 1455
11.

Onderzoekafdelingen:

Ingangsdatum’

…………………………………..

………….
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced international Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek

PLAATS’

…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

……………………….

Ongefrankeerd opzenderi
aan*:

ESB,

..

Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Antwoordnummer 2524
Macro-Econopnisch Onderzoek
3000 VS ROTTERDAM

Handtekening:
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

734

Prof Van Dom

Lessen uit

New York en

Manilla

In de periode tussen april en nu heeft
een aantal onderhandelingen tussen de
arme en de rijke landen plaatsgevonden,

zoals UNCTAD V te Manilla en de
voorbereiding van de derde VN-ontwik-
kelingsstrategie te New York. In die
besprekingen zijn factoren naar voren
gekomen – sommige nieuw, sommige
met meer accent dan vroeger – die dein-
houd van de toekomstige Noord-Zuid-

onderhandelingen lijken te zullen bepa-
len. De belangrijkste van deze factoren
zijn de volgende.
Energie.
Sinds de oliecrisis in
1973 heeft er een nauwe relatie bestaan
tussen de vraagstukken van ontwikke-
lingssamenwerking en van energie. In de
eerste fase bestond de verwachting dat
de OPEC-landen het aanbod en de prij-
zen van olie zouden gaan gebruiken als
wapen voor de belangen van de andere

ontwikkelingslanden. In de praktijk is
dat niet gebeurd. In de tweede fase – na
de Parijse Noord-Zuid-conferentie in
1976 – was er een mate van loskoppe-
ling van energie en ontwikkelings-
problemen. In de huidige, derde fase van
hernieuwde prijsverhoging, verminderd
aanbod en wegvallende OPEC-disci-
pline, is het energievraagstuk dermate
dominant geworden voor de rijke landen
dat het een anti-wapen, tegen ontwikke-
lingssamenwerking, dreigt te worden.
Naast een tendens in een aantal rijke lan-
den om voor de problemen van energie
en ontwikkeling parallel oplossingen te
zoeken, tekent zich een harde lijn af die
verdere ontwikkelingssamenwerking af-
hankelijk wil stellen van ordening van de
oliemarkt.
Eindprodukten.
Door de ontwik-
kelingslanden wordt vrije toegang voor
eindprodukten tot de markten van de
rijke landen gevraagd. De rijke landen
zijn daartoe bereid en spreken zich
steeds meer uit tegen een protectiepoli-
tiek, maar vragen als tegenprestatie we-
derkerigheid. Dit betekent dat tegenover
de vrije entree van eindprodukten uit

ontwikkelingslanden deze laatste hun markten dienen te openen voor hoog-
waardige westerse produkten en investe-

ringen.
Interdependentie.
De toegenomen
verwevenheid van de economieen van
rijk en arm is een constateerbaar feit. De vraag is hoede rijke landen hierop zullen
reageren. Het antwoord lijkt te zijn dat
zij vanuit hun afhankelijkheid – zie 1 en
2 – alleen met de arme landen afspraken
willen maken als zij er iets voor terug-
krijgen. Dat betekent niet langer een-
zijdige concessies, zoals die bijvoorbeeld
zijn geformuleerd in het actieprogram-
ma van de Nieuwe Internationale Eco-
nomische Orde, maar onderhandelingen
en overeenkomsten gericht op weder-

zijds belang. Dit geldt met name ten aan-
zien van de OPEC-landen en de NIC’s
(,,newly industrialising countries”) die
te zamen het leeuwedeel van het eco-
nomisch potentieel van de arme landen
omvatten. De veranderingen in de
internationale arbeidsverdeling, het on-
zekere olie-aanbod en de economische
stagnatie hebben de rijke landen in deze positie geplaatst.
Rijke landen.
Het blok van rijke
landen is als groep aan herschikking on-
derhevig. Het oude beeld van de
geïndustrialiseerde staten met de VS aan
het hoofd vervaagt. Door verschillen in economische belangen valt de westerse
wereld uiteen in de Verenigde Staten, de
Europese Gemeenschap en Japan: het
westen is multipolair geworden. Daarbij
komt dat de EG steeds meer als eenheid
optreedt en tegenover de buitenwacht
een toenemende cohesie vertoont.
Neo-liberalisme.
De economische
politiek van de westerse landen vertoont
een krachtige neo-liberale karakteris-
•tiek. Het herstel van de groei in de
wereldeconomie wordt gezocht middels
een maximaal functioneren van het
marktmechanisme. De verkiezingsuit-slagen in Engeland en Canada en voor
het Europese parlement ondersteunen
deze trend. Voor het ontwikkelings-
vraagstuk betekent dit een verkleining
van de kans op maatregelen waarmede
concreet in de vrije markten wordt inge-
grepen, zoals bijvoorbeeld de koppeling
van de prijzen van grondstoffen aan die
van eindprodukten. Wel passen er af-
spraken bij voor normerende gedragsre-
gels, zoals codes voor multinationale
ondernemingen en voor de overdracht
van technologie. Dit soort gedragsregels
reguleren en bevestigen daardoor het
vrje-marktsysteem.

Differentiatie.
Evenals de intrde-
pendentie is de economische differentia-
tie tussen de arme landen onderling een
waarneembaar feit. In concreto betekent
het dat zij veelal tegengestelde econo-
mische belangen hebben gekregen en
nauwelijks meer tot homogene posities
kunnen komen. Zij trachten dit af te dek-

ken door strikte discipline. Vaak lukt
dat nauwelijks: tijdens UNCTAD V zijn
de belangentegenstellingen binnen de

groep van ontwikkelingslanden een van de oorzaken van de trage voortgang ge-
weest.
Nieuwe onderhandelings vormen.
In de huidige fase van opsplitsing van de
blokken en van accent op wederzijdse
belangen en daarop afgestemde onder-
handelingen verwachten de arme landen
weinig eenzijdige concessies van de rijke
landen. In de praktijk betekent dit dat
zij vasthouden aan eerder verworven
formuleringen en zoeken naar nieuwe
instituties voor verdere onderhandeling
om deze verworven formules tot realisa-tie te brengen. Dit, te zamen met de ver-
schuivingen die onder 1 t/m 6 werden
aangeduid, heeft tot gevolg dat de rela-ties tussen arm en rijk naar vorm en in-
houd in het geding zijn. Programma’s die
eenzijdige concessies van rijk aan arm
vragen, zijn minder relevant geworden,
onderhandelingsvormen die op de ou-
de blokverhouding zijn gebaseerd
(UNCTAD, ECOSOC, Committee of
the Whole) functioneren thans slecht.
Tegen deze achtergrond is een aantal voorstellen geformuleerd voor toekom-
stige institutionalisering van de onder-
handelingen in de post-UNCTAD V-
periode. In het komende halfjaar zal het er om gaan over deze voorstellen beslis-singen te nemen. Alleen als formules en
fora worden gevonden waarin de nieuwe
realiteiten tot uitdrukking komen is er
kans op effectieve onderhandelingen in
de toekomst. Momenteel liggen de vol-
gende voorstellen ter tafel:

regionaal: de Afrikaanse- landen zijn
thans doende om een Afrika-pro-
gramma te förmuleren dat over enkele
weken door de Organisatie van Afri-
kaanse Eenheid zal worden vastge-
steld;

sectoraal: de ontwikkelingslanden zijn
plannen aan het uitwerken voor
onderhandelingen met de rijke landen
via sectorsgewijs ingedeelde werk-
groepen. Over die plannen zullen zij
binnenkort tijdens een vergadering
van de ,,non-aligned countries” en tij-
dens een ministeriële conferentie van
de groep ontwikkelingslanden nader
beslissen;
bloksgewïjs: mde
Times of
India—en
kennelijk ten dele van de Indiase rege-
ring afkomstig – is gepleit voor een
bloksgewijs onderhandelen. Gedacht
wordt aan aparte onderhandelingen
van de arme landen onderling, met het
Oostbiok, met de OPEC-landen en
met de OECD-landen; marktgewijs: in de afgelopen periode
zijn voor een aantal markten orde-
ningen tot stand gekomen via rege-
lingen per markt. Een voorbeeld is de
overeenkomst voor de staalmarkt.
Door de OECD wordt onderzocht of
ook andere markten zich hiervoor
lenen.

F.
van Dam

ESB 25-7-1979

735

Vijfentwintig jaar kernenergie

DR. A. A. DE BOER

Op 28 juli 954 verscheen in
ESB
voor het eerst

een artikel van de hand van A.A. de Boer (te
zamen met M. Bogaardt) 1). Sindsdien heeft

eerstgenoemde meer dan veertig artikelen voor

ESB
geschreven, hoofdzakelijk over energiepro-

blemen. Thans geeft Dr. de Boer zijn persoonlij-

ke visie op de discussie rond het vraagstuk van de

kernenergie, zoals die zich in een kwart eeuw ont-

wikkelde. Zijn conclusie luidt dat kernenergie

nog steeds perspectieven biedt voor een milieu-
vriendelijke vorm van elektriciteitsproduktie.

Inleiding

Vijfentwintig jaren geleden werden degenen, die zich bezig-
hielden met de ontwikkeling van de kernenergie nog ,,atoom-
geleerden” genoemd. Er werd over hen geschreven met een

Soort bewondering waarmee geen der betrokkenen erg geluk-kig was. Hun inspanningen werden zeer positief gewaardeerd:

zo kort na de verwoesting van Europa was een voortgezette
economische groei nog een algemeen aanvaarde doelstelling
en met betrekking tot de daarmee gepaard gaande groei van
het energieverbruik bood de kernenergie zeker perspectieven.
Daartegenover stonden bepaalde onzekerheden; men had nog

geen oordeel over de economische haalbaarheid van de
vreedzame kernspljting en men was zich bewust van proble-
men zoals de radioactiviteit en de verwijdering van het afval,
waaruit grondstoffen voor de wapenproduktie zouden kun-

nen worden gewonnen. Het optimisme ten aanzien van de
technische ontwikkeling en de oplossing van de problemen
was van dien aard dat men verwachtte 25 jaar later toch zo’n

50% van, de èlektriciteitsproduktie met behulp van kerncen-
trales te realiseren. Het is allemaal wat anders gelopen.

Kosten

In 1954 was te weinig bekend om tot een kostenschatting

van elektriciteit uit kernenergie te komen. Wel kon men uit
het beschikbare materiaal afleiden dat de investering in een

kerncentrale aanmerkelijk hoger zou zijn dan die voor een
fossiel gestookte centrale; deze extra kosten zouden kunnen
worden gecompenseerd, althans ten dele, door het feit dat de

splijtstofkosten aanmerkelijk lager zouden liggen dan de
brandstofkosten bij een klassieke centrale. Men kon dus

verwachten dat de kerncentrales zo veel mogelijk continu in

bedrijf zouden zijn, terwijl men tijdens de piekuren en de
koude winterperiode de centrales met hogere variabele lasten

in bedrijf zou stellen. Bij een zo hoge bedrijfstijd voor de
kerncentrales zou volgens de berekening van 1954 de kerncen-

trale zelfs bij een optimistische schatting van de kosten voor
de spljtstof nog net een fractie duurder zijn dan een onder
dezelfde omstandigheden functionerende steenkoolcentrale.

Een verdere uitwerking van deze gegevens werd in decem-
ber 1954 gepubliceerd 2). Daar werd ervoor gewaarschuwd,
dat men de kostenfactoren bij het beleid niet moet overschat-

ten: wanneer een dreigend tekort aan steenkool en andere

fossiele brandstoffen kan worden aangetoond, dan is de

schaarste een betere leidraad bij de overgang op een nieuwe
energiebron dan de tot in uiterste consequentie doorgevoerde
kostenberekening. Een regel, die nog steeds van toepassing is.

Een andere conclusie was, dat de hogere investering ten
aanzien van de toekomstige kosten meer zekerheid geeft dan
een lagere investering, aangenomen dat de kosten per kilowatt-
uur gelijk zijn op het ogenblik waarop men tot de bouw van
een centrale van één der beide types zou moeten beslissen.

Dan is immers de afschrjving een vast gegeven, terwijl de

variabele lasten door allerlei factoren kunnen, of liever zullen

stijgen. De kosten voor de centrale met lagere variabele lasten
zullen dan het minst aan stijging onderhevig zijn. Het spreekt
vanzelf dat dit voordeel vervalt bij prognoses ten aanzien van
de kosten op lange termijn. In 1954 rekende men met een

rente van
4’/2%.
De stijging van dit percentage werkt uiter-
aard ten nadele van de centrale met de hoogste investe-
ring.

Hoe het ook zij, de kosten per kWh van op kernenergie en
op fossiele brandstof gebaseerde elektriciteit zijn steeds dicht bij elkaar gebleven. Er is een hele literatuur van kostenverge-
lijkingen en zelfs van lange-termijnstrategieën waarbij over

periodes van vele jaren de goedkoopste combinatie van
nucleaire en klassieke centrales werd berekend. Door de
aanvechtbaarheid van dergelijke op kosten-actualisering ge-
baseerde berekeningen en de grote onzekerheidsmarges mis-
ten vele van deze studies realiteitswaarde. Belangrijker is dat

van meet af aan het inzicht bestond dat de ontwikkeling van
de kernenergie en de planning van de energievoorziening niet
in de eerste plaats een kostenprobleem is, ook al werd vaak op

deze waarheid inbreuk gemaakt.
Al in 1949 had de Amerikaanse Atomic Energy Commissi-
on (AEC) zich beziggehouden met de vraag in welke mate de wereldenergiebehoefte zou stijgen en in hoeverre de bekende

en minder ontwikkelde energiebronnen een bijdrage zouden
kunnen leveren tot de bevrediging van die behoefte. De AEC
vroeg aan Palmer Putman, wiens naam onverbrekelijk is

verbonden met de ontwikkeling van de windenergie, dit

probleem te bestuderen. De door Putnam gemaakte studie,
een lijvig boekwerk dat in 1953 verscheen 3), heeft jarenlang

A.A. de Boer en M. Bogaardt, De kosten van kernenergie,
ESB,
28juli 1954. A.A. de Boer, Enkele kostprijsaspecten van de kernenergie,
De
Economisi,
december 195.
Palmer Putman,
Energy in ihefuture,
New York/Londen, 1954.

736

als informatiebron gediend voor een ieder die zich met deze

problematiek bezighield. Een groeiend energieverbruik zou
volgens deze studie niet kunnen worden opgevangen door
alternatieve energiebronnen. Ook ten aanzien van de fossiele brandstof was Putnam pessimistisch; zijn drastische reductie

van de bestaande schattingen van de ontginbare hoeveelheid

steenkool is door latere studies gelogenstraft.
Deze factor speelde overigens geen rol van betekenis.
Vooral in de jaren zestig njpte het inzicht, dat de handhaving

en de uitbreiding van de kolenproduktie sociale kanten had.

Mijnrampen en verlaging van de levensverwachtingen van
mijnwerkers, nu een verwaarloosd hoofdstuk in de energiedis-

cussie, speelden een rol naast de daaraan verwante toenemen-
de problemen om mensen te vinden, die bereid waren het

beroep van mijnwerker uit te oefenen.

Om kort te gaan: kostenoverwegingen speelden een belang-
rijke, maar niet de hoofdrol bij de beoordeling van de
toekomst voor de kernenergie. Er kwam geleidelijk ook wat
meer tekening in de balans van voor- en nadelen. Hoewel

kerncentrales geen verontreinigingen opleveren in de vorm

van zwaveloxiden en koolzuurgas verspreiden zij een geringe
hoeveelheid radioactieve stoffen in de omgeving. Dat steen-

koolcentrales ongeveer evenveel radioactiviteit verspreiden
was toen nog niet bekend. Verder zou de opslag van het
radioactieve afval problemen kunnen opleveren. Aangezien

de krantenknipsels die ik uit die tijd heb bewaard, overwegend
bestaan uit vruchten van mijn eigenjournalistieke werkzaam-heid veroorloof ik mij me zelf teciteren: ,,Wanneeroverenige
decennia honderden centrales de wereldenergievoorziening
voor een klein deel zullen hebben overgenomen, zullen ont-

stellend grote hoeveelheden radioactieve stoffen gevormd
worden, waarvan de veilige verwijdering een zeer gecompli-

ceerd vraagstuk vormt. Voor ons drassige landje komt daar
nog een probleem bij. De verwijdering van radioactief afval
zou namelijk een besmetting van het grondwater met zich mee
kunnen brengen.” En verder: ,,Het ziet er dus naar uit dat de

toepassing van kernenergie moeilijkheden met zich mee-
brengt welke voor de volksgezondheid een gevaar kunnen

betekenen.” Daarop volgt dan een pleidooi voor internatio-
nale regeling van de hieraan verbonden problemen 4).

Risico’s en toezicht

Voor de goede orde: we schrijven nog steeds 1954. Er is wel

het een en ander veranderd. Meer dan honderd kerncentrales
zijn er, maar het afvalprobleem, dat momenteel weer in het

middelpunt van de belangstelling staat, heeft sindsdien onder-
werp uitgemaakt van intensieve research. De vraag of het

resultaat van het onderzoek bevredigend is laat ik in dit kader
uiteraard buiten beschouwing.
Het inzicht, dat de ontwikkeling van de kernenergie een

internationaal karakter zou moeten hebben gezien de proble-
men rond de afvalverwijdering en het gevaar van misbruik
van het in de reactoren gevormde plutonium, een grondstof

voor de nucleaire wapenindustrie, speelde een rol bij de
opstelling van het Verdrag tot oprichting van de Europese

Gemeenschap voor Atoomenergie, beter bekend als het
Euratomverdrag die in 1957 zijn beslag kreeg. Men zag in de
noodzaak van een internationale aanpak een mogelijkheid
om ten aanzien van de nog van de grond af te bouwen
nucleaire industrie een nieuwe vorm van industriepolitiek en

van overheidsbeheer te realiseren. Niet alleen zou de research
internationaal worden gecoördineerd, maar ook de ontwikke-

ling van de Europese nucleaire industrie zou onderhevig
zijn aan een vorm van planning, die in het Euratomverdrag
werd aangeduid als indicatieve programmering. Dit systeem
zou model kunnen staan voor een industriepolitiek, zoals
vaak – vergeefs – is gepropageerd
5).
De
Nota inzake de

kernenergie,
die in 1957 werd opgesteld door minister Zijlstra

van Economische Zaken zou een aanzet kunnen zijn geweest
voor een indicatieve programmering van onzeenergievoorzie-

ning; het was de bedoeling dat deze prognose en ontwikke-
lingsstrategie periodiek zouden worden aangepast en herzien,
maar het is helaas bij goede voornemens gebleven. De voor-

treffelijke wijze waarop de Gasunie jaarlijks haar ideeën over
de toekomst publiceert in de vorm van een
Plan van gasafzet

komt er nog het dichtst bij maar is een te bescheiden bijdrage

tot de planning om aanleiding te geven tot juichen.
Terug naar het verleden. Een belangrijk facet van het

Euratomverdrag waren de regels ter voorkoming van de

verspreiding van kernwapens. In het RCN-bulletin, waarin het Reactor Centrum Nederland toentertijd informatie ver-
schafte over de kernenergie, gaf Mr. J.C. Gerbrandy een
overzicht van de internationale plannen met betrekking tot

het toezicht op de kernenergie 6). Al in 1956 waren stemmen

opgegaan om te komen tot een internationaal toezicht op de
produktie van splijtstoffen, die zouden kunnen worden ge-bruikt voor wapenproduktie. In het Euratom-verdrag werd

voor de – toen nog zes – landen van de Europese Gemeen-

schap een dergelijk toezicht mogelijk gemaakt. Weliswaar

beperkte het toezicht zich tot de vreedzame toepassingen,
maar dat is voor de ontwikkeling van de kernenergie wel het
kardinale punt: voorkomen moet worden, dat materiaal uit de

vreedzame sector in de oorlogsindustrie verdwijnt.

Daartoe kreeg Euratom het eigendomsrecht van de splijt-
stoffen die voor wapenproduktie kunnen worden gebruikt
– plutonium en uranium-235 —voor zover die in het kader

van de vreedzame toepassing worden geproduceerd. Boven-
dien verkreeg Euratom uitvoerige controlebevoegdheden om
de naleving van de voorschriften te bewerkstelligen. Gerbran-
dy schrijft hierover – in 1957 – het volgende: ,,De bevoegd-heden waarmee het Euratom-inspectieapparaat is begiftigd

zijn imposant. De inspecteurs hebben bijv. te allen tijde
toegang tot alle plaatsen waar men zich bezighoudt met aan
controle onderworpen producten, uitrustingen of installa-

ties. .. Bij verzet van de gecontroleerden kunnen de inspec-
teurs dwangmiddelen verschaffen door aan het Hof van

Justitie van de Europese Gemeenschappen een bevelschrift te vragen. Het uitvoerend orgaan der Gemeenschap heeft voorts

het recht om tegen hen, die zich aan de controle niet onder-
werpen, sancties uit te spreken, waarvan de ernstigste wel is de

intrekking van splijtstoffen en grondstoffen.” De schrijver
gaat dan uitvoerig in op de verschillen met de ook op stapel
staande controlesystemen van de International Atomic Ener-

gy Agency te Wenen en het European Nuclear Agency van de
OECD. Hij concludeert, dat de Euratomcontrole te veel
ontsnappingsmogelijkheden biedt voor lidstaten die willen

overgaan op wapenproduktie en de ervaring heeft hem gelijk

gegeven. Daar tegenover staat dat het Euratomverdrag demo-
gelijkheid bood voor een veel intensievere controle dan de
steekproefgewijzecontrole van het Weense agentschap, zo

meenden anderen. Deze discussie laaide weer op toen in de
jaren zestig de Euratomcontrole, nauwelijks goed van de
grond gekomen en kampend met tegenwerking van Franse
zijde, ondergeschikt werd gemaakt aan de Weense contro-
le 7).

Het is hier niet de plaats om over dit probleem uitte weiden.

Dat ik er vrij uitvoerig op ben ingegaan is omdat er nogal wat
misverstanden bestaan rond de discussie over de problema-

tiek van de kernenergie in de periode waarin deze energiebron
nog in de kinderschoenen stond. Ik heb slechts geprobeerd

Radioactiviteit, een niet te onderschatten gevaar. Het artikel ver-scheen op 6 november 1954 in de dagbladen van de Regionale Dag-
blad Pers.
A. A. de Boer: Indicatieve programmering en industriepoitiek,
Socialisme en Democratie,
1966, nr. 23; Grondslagen voor een in-dustriepolitiek,
Socialisme en Democratie,
1970, nr. 27.
J.C. Gerbrandy, Atoomenergie en toezicht,
RCN-bullezin,
juli
1957.
Zie b.v. de discussie met M. van der Stoel in
Opinie,
n.a.v. mijn
artikel Non-proliferatieverdrag en controle op splijtstoffen, Opinie,
28 april 1967.

ESB 25-7-1979

737

aan de hand van enkele knipsels een idee te geven van die
discussie.

De rol van politici

Er wordt wel eens de indruk gewekt, dat er in die tijd geen

belangstelling bestond voor de problemen die waren verbon-
den aan de vreedzame toepassing van de kernenergie en dat er

op dat punt onvoldoende voorlichting en discussie was. In
werkelijkheid lag de situatie anders. We bevonden ons nog in

de periode, waarin de politicus van de kiezer een
mandaat
had
om aan de hand van bepaalde politieke uitgangspunten de

problemen die moesten worden aangepakt te bestuderen en te
beoordelen. Het Euratomverdrag en de energienota van

minister Zijlstra waren vruchten van overleg tussen de des-

kundigen die bekend waren met de problematiek enerzijds en
de politici, die het beleid moesten bepalen anderzijds. De

problemen kwamen geregeld in de publiciteit, maar het

publiek had meer dan thans de neiging de oplossing van de
problemen aan de experts en de politici over te laten. In het

kader van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappe-
lijk bureau van de PvdA, werden geregelde besprekingen

gehouden tussen kamerleden, andere politici en experts uit
alle sectoren van de energievoorziening, om maar eens een

voorbeeld te noemen. Het Euratomverdrag was ondenkbaar
geweest zonder de inbreng van wetenschappers die zich van

hun verantwoordelijkheid bewust waren en de respons van
politici.

De beleidsvorming op basis van dit mandaatmodel had zijn
voor- en nadelen. Het voordeel is, dat er goede beleidsplannen

uitkomen, het nadeel dat die plannen niet altijd worden
waargemaakt. Het feit, dat de goede voornemens van minister
Zijlstra geen ,,follow-up” kregen en het bepaald niet verheu-gende resultaat van de Euratomplannen om tot een indicatief geprogrammeerde en beveiligde kernindustrie te komen zijn

er voorbeelden van. Het feit, dat de politici de industrie maar

liet begaan trok meer aandacht toen de grenzen van de groei in
zicht kwamen.

Op dit laatste punt kwam over een breed front een reactie;

men ging de samenspraak tussen deskundigen, die soms
industriele bindingen hadden en de politici op allerlei terrei-
nen als onaanvaardbare coterietjes beschouwen. Actiegroe-
pen maakten het publiek bewust van bepaalde gevaren, met
name ten aanzien van de toenemende belasting van het milieu
ten gevolge van een steeds voortgaande groei van de industrie-

le activiteit. Het mandaatmodel had afgedaan en de politicus
werd publiekelijk ter verantwoording geroepen. Er ontstond

een wat verwarde toestand, waaruit een nieuw model van
beleidsvoorbereiding zou moeten kristalliseren. In de energie-
sector moest vooral de kernenergie het ontgelden.

Naar Amerikaans voorbeeld werd in 1972 een grootscheep-

se actie begonnen, waarvan de ernst door de betrokkenen te
laat is ingezien. Begin september werd door de Werkgroep
Kernenergie een ,,alternatieve” kernenergienota aan de pers
gepresenteerd als antwoord op de
Kernenergienota
die de
regering op 30 maart van datjaar aan de Staten-Generaal had
gezonden. Op de persconferentie werd de mogelijkheid om

kernenergie goedkoper dan klassieke energie te produceren gekwalificeerd als een oude fabel uit de nucleaire handboe-
ken. De Arnhemse instellingen van de samenwerkende elek-
triciteitsproducenten werden betiteld als mensen met een

tunnelvisie, waardoor de overheid en de parlementariërs zich
op onbegrijpelijke wijze lieten intimideren. Tot die intimidatie
droeg verder het Nederlands Economisch Instituut bij met

wat werd genoemd doorgestoken berekeningen. Ook de nota
zelf bevatte enkele aantijgingen die de sfeer van de actie
weerspiegelden.

Het RCN reageerde in het tijdschrift
Atoomenergieen haar
toepassingen
van oktober 1972. Het tijdschrift gaf een gedeel-
te van de tekst – de stellingen, het voorwoord en de conclu-
sies – in extenso weer en voorzag het rapport van commen-

taar. Met name de bangmakerij ten aanzien van het gevaar

van straling bij toepassing van de kernenergie kon vrij gemak-

kelijk worden weerlegd; in de serieuze discussie rond de
kernenergie speelt dit element ook nauwelijks meer een rol,

maar het heeft indertijd wel bijgedragen tot de angst van het publiek voor de kernenergie.

Ik geloof dat de aangesprokenen het effect van de actie
onderschatten. Men meende, dat de politicus, die toch het

beleid bepaalde, zich niet zou laten misleiden. Het was velen
niet duidelijk, dat ook die rol van de politicus in het geding
was.
Hij
was het die zich door de Arnhemse instellingen en het

NEI had laten inpakken. Het tijdperk van het mandaatmodel
was ten einde.

De actie tegen de kernenergie maakte deel uit van een

grotere stroming. De politicus zag zich zijn mandaat om

namens de kiezer te opereren ontnomen, omdat hij had

geheuld met de internationals, de industriële machtsconcen-
traties en de door hen ingehuurde deskundigen. Aan de basis

van die stroming lag echter een volkomen legitiem ongenoe-
gen ten aanzien van gevolgen, die een voortschrijdende groei
van de industriele activiteit zou kunnen hebben voor de

samenleving, met name voor het milieu. Maar de constructie-

ve critici ontketenden een tovenaarsleerling-effect. Niet op

alle gebieden, maar wel heel duidelijk ten aanzien van de
kernenergie. Op het gebied van de bescherming van het milieu

is sindsdien veel bereikt waarvan men nu in brede kring het

nut en de noodzaak inziet. Dat de politicus zich op de vingers
gezien weet is ook een pluspunt. Maar in de energiesector

heeft de eenzijdige actie tegen de kernenergie ongezonde

proporties aangenomen. De indruk is gewekt, dat de kern-
energie ondanks de duidelijke pluspunten met betrekking tot
de vervuiling van de atmosfeer een duivels werktuig is. Dat

andere energiebronnen risico’s met zich meebrengen wordt
eenvoudig genegeerd. Een onlangs in dit tijdschrift versche-

nen artikel leert, dat die risico’s verre van verwaarloosbaar

zijn 8). Dat de politicus zich geobserveerd weet is een gevaar,
als het publiek een onjuist beeld heeft van de situatie. De
verleiding is dan groot dat hij op publieke vooroordelen
inspeelt. De eerstvolgende verkiezingen zullen tonen hoe
groot dat gevaar is.

Slot

Momenteel zijn in Nederland twee grote steenkoolcentrales

in aanbouw die in 1985 zullen bijdragen tot de overschrijding van het maximaal toelaatbaar geachte gehalte aan zwaveloxi-
den in de lucht 9). Zij zullen, net als andere klassieke centrales,
bijdragen tot de angstwekkende toename van het koolzuurge-

halte in de atmosfeer, een onomkeerbaar proces van milieu-

verontreiniging waarvan de gevolgen nota bene nog onbe-
kend zijn. Men verheugt zich over de import van aardgas,
hoewel aan de risico’s verbonden aan de overslag en de opslag

nog onevenredig weinig aandacht is besteed. Men aanvaardt
de aanwezigheid van een chemische industrie en interesseert
zich niet eens voor de risico’s: een ontsporing van een trein

met chemicalien, die ten tijde van de gebeurtenissen in
Harrisburg aanleiding was tot de evacuatie van 750 vierkante

kilometer in de Verenigde Staten trok nauwelijks de aan-
dacht, hoewel de schaarse berichten spraken van een volko-

men onvoorbereid zijn van de deskundigen op dit ongeval en
de mogelijke gevolgen ervan. Een recente explosie in Mem-

phis waarbij giftige dampen werden verspreid haalde een
enkele krant. Voor risico’s is nooit veel interesse geweest:
toen de eerste cv-ketels op aardgas in nieuwe huizen werden
geïnstalleerd achter solide muren op zolder, omdat de explo-

P.J.13. Wasser, Energiebeleid en risico,
ESB, II
april 1979.
De realiteit van de zwaveluitworp in de komende jaren,
Interfor-
matje,
nr. 27, november 1977.

738

Een logitanalyse van het

werkgelegenheidsaandeel van de

secundaire sector

DRS. F.G. VAN DEN HEUVEL*

DRS. J.J. SIEGERS*

Het aandeel van de secundaire sector in de

totale werkgelegenheid van een land lijkt in een

vaste relatie te staan met de hoogte van het na-

tionaal inkomen. Bij groei van het nationaal in-

komen treedt aanvankelijk een langzame stijging

van het aandeel op, daarna een snellere, totdat

een maximum wordt bereikt. Na die fase zet zich

een daling van het werk gelegenheidsaandeel van

de secundaire sector in. Deze structurele relatie

die in talrijke economieën waarneembaar is, laat

zich geschikt beschrijven met behulp van een z.g.

kwadratisch-logistische curve. In dit artikel wor-

den de parameters van een dergelijke curve ge-

schat.

Inleiding

De stelling dat met het toenemen van de economische
ontwikkeling, zoals gemeten aan de hand van het nationale in-
komen per hoofd van de bevolking, de omvang van het

aandeel van de secundaire sector 1) in de totale werkgelegen-
heid toeneemt, is lange tijd in overeenstemming geweest met
de feiten. Het groeiproces van het werkgelegenheidsaandeel

van de secundaire sector kan worden beschreven door middel

van een S-vormige groeikromme: na een aanvankelijk zwakke
stijging volgt een sterke toeneming, waarna naarmate het

maximum wordt bereikt de groei afneemt. Een voorbeeld van

een dergelijke groeicurve vormt de logistische kromme 2). Het
werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sector lijkt even-
wel nadat een maximum is bereikt niet stabiel te blijven, maar

te gaan dalen.
In het onderstaande is getracht de onderscheiden fasen
door middel van de kwadratisch-logistische functie in één modelspecificatie te combineren. De parameters van deze

sie dan via het dak zou kunnen geschieden, was er niemand
die protesteerde tegen de introductie van een gevaarlijke

energiebron. We koken op gas, maar Borssele moet dicht…
Wanneer we de laatste kwart eeuw overzien is het beeld

niet florissant. De kernindustrie heeft gepionierd met betrek-
king tot de beveiliging van riskante industriële activiteiten en
het is de vraag of andere takken van bedrijvigheid voldoende

van dit pionierswerk hebben geleerd. De kernindustrie is

statistisch gesproken nog steeds één van de veiligste takken
van industrie, al was Harrisburg een duidelijke waarschuwing

dat er menselijke fouten kunnen worden gemaakt en dat nog
altijd verbeteringen kunnen worden aangebracht. Dat is de les
van Harrisburg, maar ook van Flixborough, Soweto, de

Amerikaanse DC-lO, de giftrein in Texas, de gifwolk in
Memphis en de tientallen mij nrampen van de laatste 25 jaar.

functie zijn geschat op basis van een regionale dwarsdoorsne-

de-analyse van de over het jaar 1970 bekende gegevens van
130 landen. De gevonden resultaten geven aanleiding de

eerder in een artikel in dit tijdschrift door één van de schrij-
vers vermelde uitkomsten van een regressie-analyse van de
sectorale ontwikkelingen op lange termijn in Nederland van

een nieuwe interpretatie te voorzien 3).
Economische ontwikkeling
en de omvang van de secundaire

sector

In de eerste fase van economische ontwikkeling leidt de

sterke toeneming van de arbeidsproduktiviteit in de primaire
sector te zamen met de geringe inkomenselasticiteit van de

vraag naar agrarische produkten tot een afneming van het
aandeel van de primaire sector in de totale werkgelegenheid ten gunste van de aandelen van de secundaire en de tertiaire

sector. Naarmate de primaire sector kleiner in omvang wordt,
wordt het effect van een afneming van deze sector voor de

overige sectoren van minder belang. Wanneer de primaire
sector 80% van de totale werkgelegenheid biedt, dan betekent
een verkleining van deze sector met een tiende een daling van

* De schrijvers zijn wetenschappelijk medewerker bij de Sectie Ma-
cro-economie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De regressie-analyse werd uitgevoerd met behulp van de computer van het ACCU te Utrecht. De schrijvers danken Prof. Dr.
C. K. F. Nieuwenburg voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
De secundaire sector omvat overeenkomstig de pragmatische
begripsafbakening van Fisher en Clark mijnbouw, industrie, bouw-
nijverheid en openbare nutsbedrijven; zie J.J. Siegers, Ontwikkelin-
gen op lange termijn in de verdeling van de beroepsbevolking overde
grote bedrijfstakken,
ESB, 23
november
1977,
blz.
1158-1159.
Zie bijvoorbeeld J. t. Spilker en C.B. Tilanus, Welke transformatie
voor regressie kiezen?,
ESB, 18
augustus
1976,
blz.
785
en J.H.C.
Lisman,
Wiskundige propaedeuse voor economist en,
derde druk,
Utrecht,
1969,
blz.
123, 176- 177
en
228-229.
Siegers, op. cit.,
1977.

De grootste menselijke fout echter maakt de politicus die
inspeelt op het feit dat zijn kiezersvolk zich alleen interesseert

voor Harrisburg. Men kan van mening verschillen over de
vraag voor welke problemen rond de toepassing van de

kernenergie nog onvoldoende oplossingen bestaan, maar het
is zeker dat de kernenergie voor de toekomst nog steeds

perspectieven biedt voor een milieu-vriendelijke vorm van
elektriciteitsproduktie die geen beroep doet op schaars wor-
dende en vieze fossiele brandstoffen, al durven velen deze

eenvoudige waarheid niet eens meer uit te spreken. De
politicus die zich bewust is van de problemen waarvoor de
energievoorziening ons in de toekomst stelt, zelfs bij matiging

van de groei, moge zich in dezen van zijn plichten en verant-woordelijkheden bewust zijn.

AA.
de Boer

ESB 25-7-1979

739

acht procentpunten. Wanneer de primaire sector daarentegen

nog slechts 8% van de totale werkgelegenheid omvat, dan
betekent een verkleining met een tiende een afneming van

slechts 0,8 procentpunten.
De afneming van de primaire sector vormt derhalve op den

duur geen groeifactor van betekenis meer voor de aandelen
van de secundaire en de tertiaire sector. Elk van beide laatstge-

noemde sectoren kan dan nog slechts groeien ten koste van de

ander. Wanneer de arbeidsproduktiviteit in de secundaire

sector sneller toeneemt dan die in de tertiaire sector en de in-
komenselasticiteit van de produkten die worden voortge-

bracht in de secundaire sector geringer is dan de inkomens-
elasticiteit van de produkten van de tertiaire sector, dan groeit

het werkgelegenheidsaandeel van de tertiaire sector uiteinde-

lijk ten koste van dat van de secundaire sector.

De
kwadratisch-logistische functie

De vergelijking van de logistische kromme luidt:

–f(x)

waarbij:
y = te verklaren variabele;
x = verklarende variabele.

Deze vergelijking kan worden herschreven als 4):

in [—]=f(x)

De uitdrukking In
[1_Y_]
wordt doorgaans logit ge-

noemd 5). Wanneer de func

ie f(x) lineair is, dan resulteert de

gebruikelijke groeikromme. Niets belet evenwel dat de relatie
tussen logit
y
en x kromlijnig is. Door middel van een
transformatie van de te verklaren en/of de verklarende
variabele kan dan worden getracht te komen tot een lineaire
relatie tussen de —getransformeerde – variabelen, opdat het

verband door middel van lineaire regressie kan worden
geschat. Wanneer tussen logit
y
en x een parabolisch verband
bestaat, dan kan dit verband met behulp van lineaire regressie

worden geschat door naast de variabele x ook de variabele y
op te nemen:

logit

b
(
, + b
1
x+ b
2
x
2

waarbij:
b
0
. . . b
2
=
regressiecoëfficiënten.

De grafische weergave van het verband tussen yen x heeft
de vorm zoals weergegeven in figuurl 6).

Totdat het maximum wordt bereikt, heeft de grafiek de
vorm van een monotoon stijgende groeikromme. Vanaf het

maximum is sprake van een negatieve groei. Wanneer de te

verklaren variabele het werkgelegenheïdsaandeel van een

sector is, dan voldoet de logistische specificatie aan een
tweetal vanuit theoretisch oogpunt gewenste restricties: noch

een y<0, noch een y>l zijn mogelijk 7). De top van de

kromme in figuur 1 ligt derhalve tussen nul en één. Wanneer
het werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sector de te

verklaren variabele is en wanneer dit aandeel inderdaad daalt

Zie bijvoorbeeld R.S. Pindyck en D.L. Rubinfeld,
Econometric mode/s and economicforecas:s,
New York, 1976, blz. 248. In navolging van J. Berkson; zie H. Theil,
Principles
of
econon?e-
lrics,
Amsterdam, 1971, blz. 632.
J .J. Siegers,
Logitanalyse in geval van niet-lineaire indexfuncties,
Economisch Instituut, Utrecht, 1979.
Voor geen enkele waarde van f(x) geldt, dat y buiten het interval
(0,1) valt. Tevens geldt dat y nadert tot Oals f(x) nadert tot – en y nadert tot 1 als f(x) nadert tot

GEMEËNTE

EINDHOVEN

De hoofdafdeling Onderzoek en Statistiek van de gemeentesecretarie wordt gevormd door

de afdelingen onderzoek en statistiek.

Bij de afdeling onderzoek kan

een sociaal wetenschappelijk onderzoeker

worden geplaatst.

De taak van de te benoemen medewerker bestaat uit het, in samenwerking met de overigé
zes medewerkers van de afdeling, verrichten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek van
uiteenlopende aard.
De gedachten gaan uit naar een academisch gevormd socioloog/econoom met belangstel-

ling voor onderzoek op het welzijns- en/of stadsvernieuwingsterrein.

Ervaring opgedaan in een soortgelijke functie strekt tot aanbeveling.
Leeftijd beneden 35 jaar.

Salaris afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring t/m f5.155,— bruto per maand.

Na verloop van tijd en bij gebleken geschiktheid is een bedrag van f 5.957,— bruto per

maand haalbaar.

Sollicitaties binnen 8 dagen na het verschijnen van deze oproep te richten aan de directeur

van personeelszaken, stadhuis, postbus 90150, 5600 RB Eindhoven, onder vermelding

vacature nr. 79.161
(in de rechter bovenhoek van de brief).

740

Figuur 1. De grafiek van de kwadratisch-logistische functie

na een maximum te hebben bereikt, dan vormt de kwadra-
tisch-logistische curve een specificatie die voor toetsing in
aanmerking komt.

Resultaten van een regionale dwarsdoorsnede-analyse

Ten einde te kunnen nagaan of de kwadratisch-logistische
functie een acceptabele specificatie vormt voor het verband
tussen het werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sector

enerzijds en de graad van economische ontwikkeling zoals
gemeten aan de hand van het nationale inkomen per hoofd
van de bevolking anderzijds is gebruik gemaakt van de gege-
vens voor het jaar 1970 van 130 landen 8). Op dein de vorige

paragraaf gegeven kwadratisch-logistische specificatie bleek
een kleine amendering gewenst: in plaats van logit is de

natuurlijke logaritme van logitals te verklaren variabele in
de regressievergelijking opgenomen 9). De algemene gedaan-

te van het verband tussen yen x, zoals in figuur 1 is weergege-
ven, ondergaat daardoor evenwel geen wijziging. De uiteinde-
lijk gekozen specificatie luidt dan:

y=

1

1 + ee(to + b
1
x +’ b
2
x)

De met behulp van lineaire regressie geschatte waarden van
de regressiecoefficiënten zijn weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Resultaten van logitanalyse Ier verklaring van het
werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sector
a)

b
0

b,X 10
3

b,X 10

Regressiecoëfflei0nten
1.012

.586
0.290
(-waarden
17.83″
2,37″ 7.31″
=
0,727

a)” = significant op 1%-niveau.

Gezien de waarde van de – voor het aantal vrjheidsgraden
gecorrigeerde – gekwadrateerde correlatiecoëfficiënt blijkt
het nationale inkomen per hoofd van de bevolking 72,7% van
de variantie van de in de regressievergeljking opgenômen

afhankelijke variabele te verklaren. Deze afhankelijke vari-
abele is echter niet het werkgelegenheidsaandeel van de

secundaire sector, maar de logaritme van de logit daarvan 10).
Wanneer op basis van de in tabel 1 vermelde resultaten de

geschatte waarden van de werkgelegenheidsaandelen van de
onderscheiden landen worden berekend en deze vervolgens

worden geconfronteerd met de geobserveerde waarden van de
werkgelegenheidsaandelen, dan blijkt dat het nationale inko-
men per hoofd van de bevolking 74,3% van de variantie van

het werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sector ver-
klaart. Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking

waarbij het werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sec-

tor maximaal is, wordt gevonden door de waarde van x te
bepalen waarvoor f(x) een extreem heeft II). Dit is het geval

voor een nationaal inkomen per hoofd van de bevolking ter

grootte van $ 2.700 12). Het bijbehorende geschatte maximale
werkgelegenheidsaandeel bedraag 42,2%.

De top van de functie is tamelijk vlak. Voor

Nederland, met een nationaal inkomen per hoofd van
de bevolking in 1970 van ruim $ 2.200 wordt een aandeel van
,de secundaire sector gevonden ter grootte van 41,6%; het

werkelijke percentage bedroeg volgens de hier gebruikte door

het ILO gepubliceerde cijfers 43,8. Het feit dat dit laatste
percentage groter is dan het geschatte maximum, illustreert

dat de geschatte kromme een kromme is die een zo goed

mogelijke aanpassing vormt aan een puntenwolk. Omdat de
gevonden correlatiecoefficiënt niet gelijk is aan één, liggende
geobserveerde waarden van de werkgelegenheidsaandelen

doorgaans niet precies op de geschatte kromme, doch iets

daarboven of iets daaronder. De top van de functie mag dan
tamelijk vlak verlopen, naarmate het inkomen per hoofd van

de bevolking toeneemt, gaat de daling van het werkgelegen-
heidsaandeel van de secundaire sector aanvankelijk steeds

sneller. Zo bedraagt het geschatte werkgelegenheidsaandeel
‘voor de Verenigde Staten, waarvan het nationale inkomen per
hoofd van de bevolking in 1970 ruim
$
4.300 bedroeg nog slechts 34,4%, hetgeen overeenkomt met het werkelijke per-

centage. De mate waarin het werkgelegenheidsaandeel van de
secundaire sector verandert bij een verandering van het na-
tionale inkomen per hoofd van de bevolking kan worden
gemeten aan de hand van de elasticiteit van de eerstgenoemde
grootheid ten opzichte van de tweede.

Zoals blijkt uit tabel 2 neemt deze elasticiteit vanaf een zeer
laag niveau van het nationale inkomen per hoofd van de

bevolking aanvankelijk toe om een maximum te bereiken bij

een inkomen per hoofd van de bevolking van bijna
$
500 13)
om vervolgens te dalen en, nadat het maximale werkgelegen-

heidsaandeel is bereikt, in versnelde mate negatief te worden.

Tabel 2. De elasticiteit van het werkgelegenheidsaandeel van
de secundaire sector ten opzichte van het nationale inkomen
per hoofd van de bevolking

‘1iveau van het nationale
inkomen per hoofd van dc
bevolking (in dollars(
Flasliciteit

50
0.18
100
0,33
500
0,69
1.000 0.51
2.000
0,19
3.000
-0,08
4.000
-0,90
5.000
-7,27

De gegevens omtrent de werkgelegenheidsaandelen van de secun-
daire sector werden ontleend aan International Labour Office,
Lahourforce eslimates and projections, 1950-2000, 6
delen, tweede
druk, Genève,
1977.
De cijfers betreffende het nationale inkomen per
hoofd van de bevolking werden ontleend aan Verenigde Naties, Vear-
hook
of
nalional accountsstagislics,
deel III, New York,
1975,
tabel
ID.
Omdat de logaritme van een variabele slechts is gedefinieerd voor
positieve waarden van die variabele en alle logits van de secundaire
werkgelegenheidsaandelen negatief bleken, is steeds de logaritme van
minus de logits genomen. Dit maakt voor de uitkomsten van de
analyse geen verschil.
Vergelijk A.S. Goldberger,
Econometric theory.
New York, 1964,
blz.
217;
N.H.W. Davis,
Some methods ofanalysingcross-c/ass(fied
census data. The case of labour force participalion rates,
Ottawa,
1969,
blz.
34.
II) Siegers, op.cit.,
1979.
Dollars van
1970.
Het maximum blijkt te lokaliseren bij een waarde van het natio-
nale inkomen per hoofd van de bevolking van omstreeks 475
dollar.

ESB 25-7-1979

741

(J STICHTING NIJENRODE
Instituut voor bedrijiskunde te Breukelen.

Sectie Staatshuishoudkunde en Onderneming
roept sollicitanten
op
voor de functie van

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER (M/V)

De te benoemen medewerker zal in het bestek van
een geïntegreerde bedrijfskundige studie, die mede
ontwikkeld wordt in samenwerking met buitenlandse
instellingen voor wetenschappelijk onderwijs, in het bijzonder werkzaam zijn op het gebied van de

ALGEMENE ECONOMIE

Specialisatie op het gebied van de internationale
economische betrekkingen (ha ndelspolitiek, i ntegra-
tievraagstukken) en/of marktkunde (,,industrial orga-
nisation”) is gewenst.
Van deze medewerker wordt verwacht dat hij/zij

– ervaring bezit in het geven van onderwijs

– wetenschappelijk onderzoek verricht

– de eigen discipline vermag te integreren in de
multi-disciplinaire studie in de bedrijfskunde


bereid is tot het participeren in bestuurlijke taken

– zowel mondeling als schriftelijk een goede uit-
drukkingsvaardigheid bezit in het Engels

Spoedige indiensttreding is gewenst.
Het betreft een aanstelling in tijdelijke dienst voor
de duur van twee jaar met mogelijkheid tot ver

lenging.

De honorering geschiedt op grond van de ministeriële
richtlijnen inzake het rangenstelsel van wetenschap-
pelijke medewerkers. Overige arbeidsvoorwaarden
overeenkomstig rijksregeling.

De arme landen kennen blijkens tabel 2 een grotere elastici-
teit van het werkgelegenheidsaandeel van de secundaire sector

ten opzichte van het nationale inkomen per hoofd van de

bevolking dan de rijke landen. De landen waarvan het natio-

nale inkomen per hoofd van de bevolking kleiner was dan

$ 475, hetgeen het geval is voor 63,4% van het aantal in be-
schouwing genomen landen, zien, zo zij het geschatte ontwik-
kelingspad volgen, deze elasticiteit aanvankelijk nog toene-
men. Voor de rijkste landen geldt dat de elasticiteit van het

secundaire werkgelegenheidsaandeel ten opzichte van het na-
tionale inkomen per hoofd van de bevolking steeds negatiever

wordt. Dit betekent dat de daling van het werkgelegenheids-

aandeel van de secundaire sector in deze landen steeds sneller

verloopt. In overeenstemming hiermee is de constatering dat

het aandeel van de rijke landen in de industriele activiteit in de

wereld snel daalt 14).

De sectorale ontwikkelingen op lange termijn
in Nederland

In een eerder van de hand van één van de schrijvers in dit

tijdschrift verschenen artikel werden voor Nederland op basis

van een regressie-analyse van volkstellingsgegevens over de

jaren 1849 t/ m 1971 voor mannen en vrouwen afzonderlijk en

voor mannen en vrouwen te zamen de minima (voor de
primaire sector) en de maxima (voor de secundaire en de

tertiaire sectoren) van de aandelen in de totale werkgelegen-
heid geschat IS). Geconstateerd werd, dat sinds dejaren zestig
het werkgelegenheidsaandeel van de tertiaire sector niet alleen
groeide ten koste van het werkgelegenheidsaandeel van de

primaire sector, maar ook ten koste van dat van de secundaire

sector. Tegen de achtergrond van de op basis van de analyse

van de gegevens over ruim 1 2øjaar gevonden resultaten werd
daaraan toegevoegd dat het nog te vroeg leek om te conclude-
ren dat de ontwikkelingen van het afgelopen anderhalve

decennium een wijziging op lange termijn behelzen dan wel dat sprake is van een middellange-termijnfluctuatie 16).
Wanneer de uitkomsten van een regionale dwarsdoorsne-
de-analyse worden geacht het lange-termijnverband weer te
geven, dan duiden dein de vorige paragraaf vermelde resulta-

ten erop dat de recente sectorale verschuivingen in ons land
onderdeel zijn van een lange-termijnbeweging. Dit impliceert

dat de eerder voor Nederland gevonden maxima voor de

secundaire sector niet moeten worden geinterpreteerd als
niveaus waarop de werkgelegenheidsaandelen zich zullen

stabiliseren, maar als de bij een bepaald nationaal inkomen per hoofd van de bevolking behorende maxima, die bij een
verdere groei van de welvaart worden gevolgd door een daling
van de betreffende werkgelegenheidsaandelen. Wanneer de

Nederlandse volkstellingscijfers worden gehanteerd, dan be-draagt dit maximum voor mannen en vrouwen te zamen ruim

45%.
De voor de tertiaire sector gevonden ,,maxima” dienen te
worden beschouwd als de waarden van de tertiaire werkgele-

genheidsaandelen waarbij afnemende groei wordt gevolgd
door – met het versneld dalen van de secundaire werkgele-
genheidsaandelen gepaard gaande – versnelde groei. In
termen van de Nederlandse voikstellingscijfers treedt dit

buigpunt bij mannen en vrouwen te zamen op bij een werkge-
legenheidsaandeel van ruim 50%. Wanneer de fase van ver-

snelde afbrokkeling van het secundaire werkgelegenheidsaan-

Inlichtingen kunnen nader worden ingewonnen bij de

secretaris van de benoemingscommissie: drs. L. Prins
(tel. 03462-1044 of privé 03432-2137).

Sollicitaties met curriculum vitae te richten aan de
voorzitter van de vacaturecommissie: dr. G. B. J.
Bomers, Nijenrotje, Breukelen.

Het gezamenlijke aandeel van de Verenigde Staten, Japan,
België, Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk in de industriële produktie in de wereld (exclu-
sief China) liet tussen 1963 en 1975 een daling zien van 63,6% naar
52,1%; aldus F. Muller en W.J. Zwezenjnen,
Secioral change and
economie growih in nine developed couniries, Paper ten behoeve van
het Symposium Prospects of Economic Growth, Instituut voor Eco-
nomisch Onderzoek, Rotterdam, 1978, blz. 26.
Siegers, op.cit., 1977.
Siegers, op.cit., 1977, blz. 1160.

742

deel overgaatin de fase van een afnëmnde daling (zie figuur

1), dan treedt voor het tertiaire werkgelegenheidsaandeel
opnieuw een fase van afnemende grôei in. Figuur 2 geeft van
deze ‘opeenvolgende fasen op gestileerde wijze een grafische

illustratie. De min of meer parallëlle ontwikkeling van de

secundaire en tertiaire werkgelegenheidsaandelen, zoals ge-
constateerd door Verdoorn 17), geldt derhalve slechts voor de
eerste twée in figuur 2 aangegeven ontwikkelingsfasen. Fase 3

en fase 4 laten een toenemende divergentie tussen, beide
werkgelegenheidsaandelen zien.

Figuur 2. Gestileerde weergave van de groeipaden van de

secundaire en de tertiaire sector

Werkgele-
gen heids.
aandeel

‘teetiarre sector

secondaire sector

tische functie en daarmee het geschatte werkgeiegenhéidsaan-
deel van de secundaire sector, weliswaar uiteindelijk tot nul,

zodat – bij een eveneens tot praktisch nul naderend werkge-
.legenheidsaandeel van de primaire sector —de tertïai re sector

:
bijna 100% omvat, maar eendergelijk mechanisch doortrek-

ken van de trend kan niet anders dan als uiterst speculatief
worden aangemerkt.

.Sarnenvating

De kwadratisch-logistische functie lijkt een geëigende spe-
cificatie om het structurele ver,band tussen Het werkgelegen-
heidsaandeel van de secundaire sector eti- het nationale inko-
me
n
per hoofd van de bevolkingte beschrijven. Door middel

,van transformatie van de té verklaren en de verklarende

;variabelen is het mogelijk de parameters van deze functie te schatten met behulp van lineaire regressie-analyse. Een toe-

passing van een dergelijke analyse op een regionale dwars-
doorsnede op basis van de gegevens van 130 landen levert
voor h,et secundaire werkgelegenheidsaandeel een maximum-

waarde van omstreeks42%. Het nationale inkomen per hoofd

‘van de bevolking verklaart bijna driekwart van de variantie
‘van het secundaire werkgelegenheid’saandeel.
De gevonden resultaten leidèn tot een gewijzigde interpre-
tatie van de in een eerder’in dit tijdschrift verschenen artikel
vermelde uitkomsten van een regressie-analyse van de ont-
wikkelingen op lange termijn van de werkgelegenheidsaande-
len in Nederland. De in het betreffende artikel voor de

secundaire sector gevonden maxima dienen te worden gëin-
terpreteerd als toppen die bij een toeneming van het natio-nale inkomen per hoofd van de bevolking worden gevolgd,

door een daling van de respectieve werkgelegenheidsaande-:len. De voor de tertiaire sector gevonden ,,maxima” kunnen

worden aangemerkt als buigpunten waar een fase van afne-

mende groei overgaat in een fase van versnelde groei.

fase 1

fase 2

Frans van den Heuvel
Nationale inkomen

.

Jacques Siegers
fase)

t

fase 4

per hoofd van de
bevolking

Over de waarden waarop de werkgelegenheidsaandelen van

de secundaire en de tertiaire sectoren zich uiteindelijk zullen.

.17) P.J. Verdoorn, Welke zijn de achtergronden en vooruitzichten

stbiliseren, valt thans weinig met zekerheid te zeggen. Wan-
van de economische integratie in Europa, en welke gevolgen zou deze
.

neer het nationale inkomen per hoofd van de bevolking,

integratie hebben, met name voor de welvaart in Nederland?,
Prae-
adviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
‘ Den toeneemt, nadert de functiewaarde van de kwadratisch-logis-

Haag, 1952, blz. 98, 125-127.

Vacatures

t’ unctie

ESB van
4 juli

Bedrijfseconoom oorde Financieel-t’ onomische Dienst
van NV PLG US ie Utrecht
Economist (macro-economie) voor de afdeling Inter-
nationale Zaken san De Nederlajidsehe Bank N%
te Amsterdam
‘S.djunct-directeur financieel-economische taken ‘,00r
het Nederlands (.enOotschap tot opleiding van leraren
voor het beroepsonderwijs (NGOLB) te Ede
Bedrijfseconoom (m/v) t.b.v. de stafafdeling controlling
van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam

/ ‘aL? i in Ii juli

t
commornist snor de afdeling buitenland san De Neder-
landsche Bank NV te Xnrsterdarn
Wetenschappelijk medewerk(st)er marketing bij de inter-
faculteit suin hei Interuniversitair Instiiut Bedrijfs-
kunde te Delft

ESB 25-7-1979

Hoofd afdeling economie en organisatk (m/v) voor de
Bewapeningsssc’rkplaatsen van de Niarine te Den
Helder
Monetair econoom snor economisch onderioek hij de
Postgiro eis Rijkspostspaarbiamik te Den haag

ESB aan 18
juli

Hoofd Cemeentebedrijven voor de
(enieente te Siltard
660 Economisch beleidsmedewerker (m
1
s ( ‘
oor de afdeling
Financiën ën Economische Zaken san de Agglomeratie
Eindhosen
III

Kwantitaties e econoom (m1 s) oor de afdeling frans- port Econoniish- en Economisch Technisch Onder-
zoek (TEO) van de Stichting Het Nederlands Eco-
III

nomjsch Instituut te Rotterdam
Jong econoom (m/v) voor de afdeling Economisch
IV

Onderzoek van de Nationale Insesteringsbank NV
te Den Haag
‘Wetenschappelijk programmeur (m/s ( voor dc Inter-
faculteit Bedrijfskunde van hei Interunisersitair lnsii-
tuut Bedrijfskunde te Delft
cadenueus voor de afdeling Planning en nal’,se san
de ABN Bank te Amsterdam
Adjunct-Secretaris voor de Contactgroep van werk-
gevers
in de ‘Sletaalindustrie te Rotterdam

III

l

710
718

721
711

II

III

IV

743

JUBILEUMCONGRES

1929

1979

DYNAMIEK

VAN DE STEDELIJKE ONTWIKKELING
EEE

Enige tijd geleden hebben wij bekendgemaakt dat het Nederlands Economisch Instituut ter gelegenheid van zijn 50-jarig jubileum een
congres organiseert met als onderwerp de dynamiek van de stedelijke ontwikkeling. Waarom juist dit onderwerp?
De laatste jaren blijkt meer en meer, dat er behoefte is aan dieper inzicht in de stedelijke ontwikkeling, en in de mogelijkheid die
ontwikkeling in meer gewenste richting te sturen. Met het Jubileumcongres wil het NEt een bijdrage tot dat inzicht leveren. Een twintigtal aspecten van het algemene probleem van
stedelijke ontwikkeling is geselecteerd. Elk aspect zal door een deskundige worden behandeld op een manier die een grote groep
belangstellenden kan aanspreken. Zo zullen, hopen wij, enkele kloven tussen onderzoek en beleid worden overbrugd.
Na de eerste aankondiging van ons Congres hebben we gemerkt dat het onderwerp dat we gekozen hebben, de inleiders die we hebben
uitgenodigd, en de wijze waarop de verschillende aspecten zullen worden behandeld, inderdaad bij velen in de smaak vallen.
Ongeveer veertig personen uit zeer verschillende sectoren van dc maatschappij hebben zich intussen bereid verklaard een zitting te
leiden dan wel de gedachtenwisseling over een van de te presenteren bijdragen op gang te brengen. We hebben dan ook het programma
van het Congres gereed kunnen maken; u vindt het op deze pagina afgedrukt.
Er zijn nu al meer dan 600 inschrijvingen binnen, zowel van buiten- en binnenlandse hoogwaardigheidsbekleders als van
beleidsfuntionarissen, zowel van onderzoekers als van mensen die uit anderen hoofde belang stellen in het onderwerp. Deze belangstelling geeft de organisatiecommissie het vertrouwen, dat het Jubileumcongres een ontmoetingsplaats wordt voor al
degenen die zich, ambtshalve of uit belangstelling, met stedelijke problemen bezighouden. Zo kan er een uitwisseling van gedachten op
gang komen die voor de deelnemers aan het congres wel eens net zo belangrijk zou kunnen worden als de informatie die door de
discussie over de bijdragen wordt overgedragen.
Van een groot aantal mensen hebben wij de inschrijfkaart al ontvangen; anderen zijn veelal vanwege vakanties e.d. nog niet in staat
geweest in te schrijven. We hebben daarom besloten de inschrijftermijn tot half augustus te verlengen en sluiten hierbijopnieuw een
folder met inschrijfkaart in.
Mevrouw Diemer (telefoon 010 – 14 55 II, toestel 3784) zal u graag alle verdere inlichtingen geven die u over het Congres, het
programma of de inschrijving nog zoudt willen ontvangen.
De capaciteit van de zalen op Woudesteun is niet onbeperkt; daarom verzoeken we belangstellenden hun inschrijving nu zo spoedig
mogelijk in orde te maken. Mocht de belangstelling groter blijken dan de ruimtelijke mogelijkheden, dan zal de volgorde van
inschrijving de toelating bepalen.
Drs. W.T.M. MOLLE
Voorzjîier Co,nnussie OlVonisalie Jubileumcongres

PARALLELLE ZITTINGEN

OCHTENDZITTING
1

RUIMTELIJKE ORDENING EN
VERKEER

Voorziiier:
tr. P.G. Meijer, Direcieur PPD Noord-Brabani

Onderwerp:
Migratie.werkplaatsvcrandering en woon-
werkverkeer

tnteider:
Drs. A.C.P. Versier,
Mobitiieiissiudies, NEt

Discussianien:
Ir. J.T.M. Bloeniberg.
Directie lnfrasiructuurenSiedelijke lnrichiing, RPD
Prof. Drs. C.W.W. van Lohuizen.
Direcieur Planotogisch Studiecenirum TNO

MIDDAGZITTING t

Voorziiier:

*
Prof. Drs. H.J. Nooriman,
Direcicur NVI

Onderwerp:
Planologische denkbeelden os’er verkeer

Inleider:
Ir. A. Dekker,
Adjunct-directeur PPD Overijssel

Discussianien:
Drs. A. de Grooi,
Diensi Siadsoniwikkeling Amsterdam
Dr. G. Hupkes,
Cenirurn voor Vervoersplannen, RU Utrecht

MIDDAGZITTING
II

Voorzilier:
Prof. Ir. J. Volmulter,
Hoogleraar Technische Hogeschool Delfi

Onderwerp:
Vraaganalyse personenvervoer in agglomeraties

inleider:
Drs. J. Vogelaar, Transport Economisch Onderzoek NEt

Discussianien:
Drs. C.J. Siellberg,
Direciie Personenvervoer, Ministerie van V en W
Prof. Dr. W.A.G. Blonk,
Vrije Universiteit Brussel

II STADSVERNIEUWING

Prof. Dr. A.J. Hendriks,
Hoogleraar Erasmus Universiieii Roiicrdam

Stadss’ernieuwing, strategie en instrumenten

Prof. Dr. B. Kruiji,
Hoogleraar Kaiholieke Universiieii Nijmegen
Ir. M. Bierman,
Coördinaior sector Planologie, SISWO Drs. P.A. Woliers,
Burgemeesier van Middelburg

Prof. Drs. E.H. van der Poll,
Hoogleraar Technische Hogeschool Delfi

Economie en stads’ernieuwing

Drs. J.A. van der Vlisi en drs. R.E. van der Horst.
Regionaal Onderzoek NEI

Drs. T.C. Dekker.
Raad voor hei Midden- en Kleinbedrijf
Drs. E. Nypels, Tweede Kamerfractie D’66
Drs. C. Bokx, Direkteur Bouwmaaischappij SSN Noordzij B.V

Kosten en opbrengsten van stadss’ernieuwing soor
een gemeente

Drs. G.J. van den Bosch,
Weihouder van Den Helder

H. van der Horst,
Direcieur Centraal Bureau Verificatie VNG
Drs. A.A.M. Jacobs,
Centrale Directie Volkshuisvesting, Ministerie VRO

744

Dinsdag
4 september 1979

Alleen plenaire
bijeenkomst
Plaats: Aula Erasmus Universiteit, Woudestein, Voertaal: Engels

09.00-10.00
Inschrijving

OPENINGSZITTING
Voorzitter: Jhr. Mr. J.H.

Loudon, President College van
Curatoren NEI
10.00-10.05
Openingswoord door de voorzitter
10.05-10.15
Z.K.H. de Prins der Nederlanden
10.15-10.35
Dr. A. Pais, Minister van Onderwijs en Wetenschappen
10.35-11.00
Prof. Dr. L.H. Klaassen, President-directeur NEI
11.00-11.30
KolTiepauze

11.30-12.15
OCHTENDZITTING Voorzitter: Prof. Dr. J. Tinbergen. oud-directeur NEt
Urhan des’elopment in developing countries
Prof. Dr, J.E. Hardoy. (Buenos Aires). Discussants: Prof. Dr.
L.B.M. Mennes. (NEI) en Drs. E.H. Mulder, (NEI)
12.15-14.00
Lunch

Woensdag 5 september 1979
Plenaire bijeenkomst in de aula en parallelle sessies in diverse
collegezalen van de Erasmus Universiteit, Woudestein. Voertaal: Nederlands

09.00-10.00 Inschrijving

0.00

PLENAIRE OPENINGSZITTING Voorzitter: Prof. Dr. L.H. Klaassen

10.00-10.05
Openingswoord door de voorzitter
10.05-10.30
Jhr. Drs. P.A.C. Bee)aerts van Blokland. Minister
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening: Stedelijke problematiek en beleid
10.30-11.00
Drs. L. van den Berg, Drs. I.J. Boeckhout en
Drs. J. van der Meer Erasmus Universiteit/NEt: Stedelijke
dynamiek in Nederland
11.00-11.30
Koffiepauze

11.30-12.15
VIJF PARALLELLE ZITTINGEN
(Zie onder)

12.15-14.00
Lunch

14.00-15.30 VIJF PARALLELLE ZITTINGEN
(Zie onder)
14.00
EERSTE MIDDAGZITTING Voorzitter: Prof. Dr, L.H. Klaassen
Urban derelopment in Eastern Europe
14.00-14.45
Prof. Dr, R. Dominski, (Poznan)
Discussants: Dr. U. Schubert, (Vienna) en Mrs. N. Hörcher,
(Budapest)
14.45-15.30
lJrban development in Weslern Europe
Dr. R. Dreweit. (London) Discussants: Dr. A. Rossi, (Zürich)
en Dr. G. Sctniemi (Paris)
15.30-16.00
Theepauze

16.00

TWEEDE MIDDAGZITTING

Voorzitter: Prof. Dr. J.H.P. Pae)inck, directeur NEt
Urban development in North Amcriea
16.00-16.45 Prof, Dr, W. Isard, Cornet) (Ithaca)
Discussants: Prof. Dr. L.S. Burns. (Los Angeles) en
Prof, Dr. R. Funck, (Karlsruhe)

1700
16.45-17.00 Synthese van alle beschouwingen door Prof. Dr.
J.H.P. Paelinck (NEt)

17.15

Vertrek naar het stadhuis

17.30

Ontvangst ten stadhuize door de Burgemeester van
Rotterdam

Theepauze
PLENAIRE SLOTZITTING Voorzitter: Prof. Drs. H.W. Lqmbers.
directeur NEI
Forum discussie 05cr het stedelijk beleid in
Nederland
Deelnemers:’
J.P.A. van Dun,
wethouder van Breda
Drs. J.G van der Ploeg,
wethouder yan Rotterdam
H.J.L. Vonhoff,
burgemeester van Utrecht
Mr. H.J. Zecvalking,
burgemeester van Rijssvijk
Jubileumreceptie Nederlands Economisch Instituut
in de Erasmus Universiteit, Woudestcin

15.30-16.00 16.00-17.00

III ECONOMIE EN
WERKGELEGENHEID

Drs, J.P.J. Fit,
Directeur Sociale en Economische Ontwikke-
ling RPD

Economische Structuur in stedelijke gebieden

Drs. W.T.M. Molle en Drs. J.G. Vianen,
Vcstigingspatronen NEI

Drs. J.G. Brautigam,
Directeur ETD Noord-Holland Drs. A.J. Plantinga,
Hoofd Regionaal Beleid Ministerie E.Z.

Drs. P.L. Justman Jacob,
Oud-voorzitter Raad van Bestuur ESTEL

Industriële suburbanisatie in Nederlandse stadsgess’esten

Dr. E. Wever, Vakgroep Sociale Geogra0e, K.U. Nijmegen

Drs. B. van Holst,
Maatschappelijk Economisch Onderzoek NEI
Drs. J.T. Pronk,
Sociaal-Edonomische Zaken Noord-Brabant

Drs. P.L. Jusiman Jacob,
Oud-voorzitter Raad van Bestuur ESTEL

Kantoren en de stad

Prof. Dr, M. de Smidt,
Geogra0sch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht

Dr. H.W. ter Hart
Economisch Geografisch Instituut Amsterdam
Drs. P.A. de Ruiter,
Gecommttteerde Openbaar Lichaam Rijnmond

IV WELZIJN EN VOORZIENINGEN

Dr. Ph. A. Idenburg,
Voorzitter Harmonisatieraad Welzijnsbeleid CRM

Welzijn, stedelijke ontwikkeling, sociaal-economisch beleid en sociaal-economische orde

Prof. Dr, A. Peper,
Hoogleraar Erasmus Universiteit Rotterdam

Mevrouw Drs, Saskia J. Stuiveling,
Beleidsmedewerkster gemeente Rotterdam
Drs, R.A.P. Tielman,
Voorzitter Humanistisch Vcrbond

Drs, P.Ph. Dordrcgtcr,
Directeur Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Consumentengedrag, winkels en binnensteden

Drs. A.A. Ruitenberg en Drs. A.M. Tabak
Distributie-Planologisch Onderzoek NEI

Mr. C.X. Btvers,
Burgemeester van Hengelo (0)
Dr. P.L. van der Velden,
Directeur Koninklijke Bijenkorf Beheer

Drs. P.Ph Dordregter,
Directeur Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Welzijn en besluitvorming in de stad

Prof, Dr. J.G. Lambooy, Drs, P. Huigsloot en
Drs. R. van de Lustgraaf,
Economisch Geogratisch Instituut Amsterdam
Drs, D. Cools,
Directie Regionale Economische Politiek E.Z.
Drs. Th.M. Roes, Soctaal en Cultureel Planbureau

V SEGREGATIE EN
ARBEIDSMARKT

Drs. W. Siddré,
Lector Erasmus Universiteit Rotterdam

Discrepanties op de stedelijke arbeidsmarkt

Dr. J.A.M. Heijke en Drs. J. dc Koning.
Arbeidsmarktondcrzoek Nei
Drs, B.A. van Hame), Hoofd Sociale en Regionale Planning CPB
W. Vijg,
Dtstrictsbestuurder FNV

K. Lewin,
Oud-directeur Arbeidsvoorziening Sociale Zaken

Scgmentering op de stedelijke arbeidsmarkt

Drs. F.C. Valkenburg,
IVA Katholieke Universiteit Tilburg

Drs. A.L. den Broeder,
Dtrecteur Bijstandszaken Ministerie van CRM
Drs, C. de Neubourg,
Sociologische Economie R.U. Groningen

K. Lewin.
Oud-directeur Arbeidsvoorziening Sociale Zaken

Segregatiebeleid in Rotterdam

Prof, Dr. P. Drewe,
Hoogleraar Technische Hogeschool Delft

Prof. Dr, J.E. Ellemers,
Soctologisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen
Drs. H.A.A. Molleman,
Stafafdeling Culturele Minderheden BiZ.

ESB 25-7-1979

.

.

745

Hoeveel winst wordt er in Nederland gemaakt?

Er is in de economie veel, dat we niet weten en dat
geldt vooral voor de winsten. We weten niet eens precies
hoe groot ze zijn. Wie uit de losse hand schattingen maakt,
zal de winst stellig overschatten. Dat voorspelde Mar-
shali reeds, bijna honderd jaar geleden, en het is
uitgekomen. Marshall beweerde in zijn
Principles
of
economics
(blz. 621), dat ,,the excess of protits over
interest is not on the average more than a half, and in
some risky trades not more than a tenth part, of what
it appears to be to persons who form their estimate
of the profitableness of a trade by observation only
of those who have secured its prizes”. William
Nordhaus, een van de weinigen die econometrisch onderzoek naar de winsten in de Verenigde Staten
heeft verricht, heeft dat ervaren; hij vraagt zich
verbaasd af hoe het bedrijfsleven in de jaren vijftig
en zestig heeft kunnen draaien op zo weinig winst 1). Voor Nederland zijn geen exacte cijfers over de winsten
voorhanden. Een veel gebruikte methode om de winst te
benaderen is deze, dat we van het nationale inkomen alles aftrekken wat geen winst is. Het bezwaar is duidelijk: alle
schattingsfouten lopen samen in een restpost, die boven-
dien erg k’ein is ten opzichte van de totalen waarmee
wordt begonnen.
De berekening gat als volgt 2). We nemen het jaar
1977 (dat is het laatste jaar waarvoor CBS-cijfers inzake
beurs-NV’s voorhandèn zijn en die hebben we straks
nodig ter vergelijking). Het bruto nationale inkomen
bedroeg f. 259 mrd. Daarvan stamde f. 199 mrd. uit de
sector bedrijven. De afschrijvingen worden gesteld op f.24
mrd., een getal waarover een lang artikel, vol vraagtekens
te schrijven valt. Het netto inkomen van de particuliere
sector kwamdus op f. 175 mrd. Hiervan bestond f. 117 mrd.
uit lonen en salarissen. Verder wordt een bedrag van f. 24
mrd. toegerekend als arbeidsinkomen aan zelfstandigen.
(Het is bekend dat dit getal nogal willekeurig is. Het houdt
in, dat sommige kleine ondernemers, waaronder b.v. veel
boeren, op een verlies uitkomen, terwijl anderen, b.v.
loodgieters, er royaal op overhouden.) De rest, f.34 mrd., is
een heterogene post. Er zitten inkomens in die kosten voor
het bedrijfsleven zijn, zoals betaalde rente en pacht, en
verder inkomens die geen kosten voor het bedrijfsleven
zijn, maar toch ook geen winst, zoals huur van woningen.
De laatste post kan worden geschatop f.7 mrd. Rente, voor
zover betaald aan niet-bedrijven, en pacht kunnen mis-
schien worden gesteld op zo’n f.
5
mrd. Dat brengt ons op een winstcijfer van ruim f. 20 mrd. Dat is dus v66r aftrek
van belastingen. Er is ook geen rekening gehouden met
rente over het eigen vermogen, hoewel dat toch eigenlijk
ook een kostenpost is; deze post beloopt, als we haar au serieux nemen al gauw zo’n f. 30 mrd.
De gevonden f. 20 mrd. verbergt nog enkele eigenaar-
digheden. Om te beginnen zitten de winsten van de
staatsbedrijven er in en vooral ook de winsten in de
aardgassector. Correctie hiervoor brengt ons in de buurt
van f. 10 mrd. Bovendien zit er in dit bedrag een substan-
tiële transfer van de industrie naar de banken. Wij hebben
immers alleen de rente tot de kosten gerekend voor zover
deze aan particulieren werd betaald; rente die van het
ene bedrijf naar het andere gaat valt weg in een macro-
economische calculatie. Dat is natuurlijk een schrale
troost voor industriële en handelsbedrijven, die in 1977 toch al gauw een bedrag aan de banken hebben betaald
dat in de orde van grootte lag van f. 10 mrd. Wie
hiermee rekening houdt kan niet anders concluderen dan
dat er door de industrie en de handel in 1977 geen
winst werd gemaakt.
Deze conclusie is wel meer getrokken, met name in
kringen van ondernemers. Zij valt slecht te rijmen met
twee andere constateringen. Ten eerste: de vennoot-
schapsbelasting bracht over het jaar 1977 nog altijd
zo’n f. 8.5 mrd. op. Bij een effectief tarief van zo’n 40%
(er wordt ook weleens een percentage van 33 genoemd) zou
dat op een winstniveau wijzen van ruim f. 20 mrd., bij de
vennootschappen alleen. Ten tweede: in 1977 werd ervoor
f. 46 mrd. geïnvesteerd. Aangenomen dat daarvan f. 24

mrd. werd gefinancierd uit afschrijvingen, viel er nog altijd f. 22 mrd. op tafel te brengen. Zelfs bij een zeer
laag percentage aan reserveringen – zeg een kwart – vergt
dat iets van f.
5
â 6 mrd. aan netto winsten, na aftrek van
belastingen en dividenden. Dat is toch gauw een f. 10 â f. 15
mrd. v66r aftrek van belastingen en dividenden. De
conclusie moetdus zijndatde methode, die hierboven werd
gevolgd, nogal wat twijfels oproept. We komen te laag uit.

Gelukkig bestaat er nog een andere methode. Deze gaat
uit van het jaarlijkse onderzoek dat het CBS verricht en
dat gepubliceerd wordt in de
Statistiek van balans en
resultatenrekening van beurs-NV’s.
De uitgave over 1977
(gepubliceerd in 1979) betreft 157 ondernemingen, het-
geen een kleine groep is. We kunnende resultaten als volgt
opblazen.
De 157 ondernemingen maakten, volgens eigen opgaaf,
een totale winst van f. 12,9 rnrd. Maar daarvan was maar
liefst f. 11,3 mrd. afkomstig van vier multinationals. Die laten we er eerst even buiten, omdat een deel van dat in-
komen buiten Nederland werd verdiend en de winst-
gevendheid van deze ondernemingen veel hoger was dan
die van de overige 153, die slechts een winst maakten van
f. 1,6 mrd. Hun loonsom bedroeg f. 16 mrd., wat wel
makkelijk rekent: de winsten waren 10% van de lonen.
Dit kengetal toegepast op de totale loonsom in het
bedrijfsleven (minus de lonen uitgekeerd door de vier
multinationals) brengt ons op een winst van f. 9 mrd.
Daarbij moet dan nog de winst van de multinationals
worden opgeteld. Dat brengt ons op f. 20 mrd., of
8% van het nationale inkomen. Dit is v66r aftrek
van belastingen. Na aftrek van belastingen komen we
misschien op ruim f. 10 mrd. Deze cijfers kloppen wat
beter met de belastingopbrengst en met de investeringen.
Toch roept ook dit laatste cijfer natuurlijk de nodige
vragen op. Bij de eerste methode trokken we grote posten
af van het nationale inkomen; bij de tweede methode
hebben we een winst-loonverhouding van 10% toegepast
op het hele Nederlandse bedrijfsleven. Ook bij de tweede
methode blijven we zitten met de complicatie, dat het
winstcijfer een overdracht verbergt van geld, dat van
de industrie naar de banken gaat. Dat is trouwens slechts
een bijzonder aspect van een algemeen verschijnsel:
sommige bedrijven maken winst en andere lijden verlies.
De cijfers die we vinden zijn niet alleen saldi in de zin
van een verschil tussen opbrengsten en kosten, het zijn
66k nog eens saldi in de macro-economische zin dat
verliezen ten laste komen van het totaal. Of toch
niet? Is het misschien zo dat bij bovenstaande methoden
te weinig rekening wordt gehouden met de ondenemingen
die over de rand van de afgrond zijn geduikeld?
Ik denk eigenlijk dat we dit te weinig doen, en dat we
ons Marshalls waarschuwing opnieuw moeten aantrek-
ken. De totale winsten zijn kleiner dan ze lijken, zelfs
(of vooral?) in slechte tijden! De reden daarvan is,
dat ze zo verschrikkelijk scheef verdeeld zijn.
Ten slotte: alle bovenstaande getallen slaan op de legale
kanalen. Zwart geld is niet meegerekend. Dat zet de cijfers op losse schroeven. Het is vrijwel zeker dat het Zwarte cir-
cuit voor een groot deel is geconcentreerd in de wereld der
kleine ondernemers. Men schat het wel eens op 10 of
20% van het nationale inkomen. Dat zijn vrij bescheiden percentages, maar als we het zwarte circuit betrekken op
de winsten vinden we heel andere verhoudingen. Vooral
als de officiële winsten tot nul naderen; dan wordt
het Zwarte geld oneindig belangrijk.
Conclusie: het is wel mogelijk dat de winsten in 1977
ongeveer 8% van het nationale inkomen bedroegen, maar
het kan ook wel anders Zijn.
J. Pen

W. Nordhaus, The falling share of profits,
Brookings Papers
on Economic ,4ctivity, 1974 (1).
De cijfers zijn ontleend aan het
Centraal Economisch Plan
1979.
Aanvullingen daarop zijn verstrekt door Drs. K. Sybesma,
die daarvoor dank toekomt, maar die geen blaam treft als ik ze
verkeerd hanteer.

746

Stichting et e er an s

Economisch Instituut

s~k 9

El

CON O

Curatorium

Aan het einde van het verslagjaar

traden de heren Jhr. H. Reuchlin en Dr.

J. Zijlstra statutair af. De afgetreden
curatoren werden per 1januari 1979
opgevolgd door de heren Dr. J. Bartels
(Wassenaar), Drs. W.A.J. Bogers (Heer-
len) en Mr. H. Rijpstra (Leeuwarden).
Het Dagelijks Bestuur blijft per 1januari

1979 als volgt samengesteld: Jhr. Mr.

J. H. Loudon (voorzitter), Drs. P. L. Just-
man Jacob (ondervoorzitter), Dr.

D.M.N. van Wensveen (penningmees-
ter), Prof. Drs. H.W. Lambers (secreta-

ris).

Directorium en secretariaat

Prof. Dr. L.H. Klaassen, president-

directeur, Prof. Dr. H.C. Bos, directeur
(tot 1 september 1978), Prof. Drs. H.W.
Lambers, directeur, Prof. Dr. J.H.P.

Paelinck, directeur, Prof. Dr. L.B.M.

Mennes, adjunct-directeur (vanaf 1 sep-
tember 1978), Drs. E.H. Mulder, ad-

junct-directeur, Drs. P.J. Montagne,
algemeen secretaris, Drs. A. de Wit, se-
cretaris

Prof. Dr. H.C. Bos werd door Curato-

ren op zijn verzoek met ingang van
1 september 1978 ontheven van zijn func-

tie als directeur; per genoemde datum
benoemden Curatoren hem tot adviseur.
Met ingang van 1 september 1978 werd
Prof. Dr. L. B. M. Mennes, hoofd vande
afdeling Balanced International Growth,

benoemd tot adjunct-directeur.

Redactie Economisch Statistische Be-
richten

Commissie van redactie:
Prof. Dr.
H.C. Bos,
Drs.
R. Iwema,
Prof. Dr. L.H.
Klaassen, Prof. Drs. H.W. Lambers,
Drs. P.J. Montagne, Prof. J.H.P. Pae-
linck, Drs. A. de Wit,
Redacteur

secre-
taris: Drs. L.P.J. van der Geest.
Adjunct-
redacteur-secretaris:
Drs. T. de Bruin.

Algemeen

Binnen het kader van de samenwer-

Verslag over het jaar 1978

kingsovereenkomst tussen Nederland en

Polen op het gebied van wetenschap en
technologie kwam in augustus tussen de

Stichting en de Universiteit van Lodz een
samenwerkingsovereenkomst tot stand

met betrekking tot de economische en so-
ciologische wetenschappen. De overeen-

komst voorziet in wederzijdse uitwisse-
ling van informatie en onderzoekers,

alsmede in gezamenlijk wetenschappelijk
onderzoek.

Op 31 december 1978 telde het Insti-
tuut naast de drie directeuren 76 (het

vorige jaar 72) medewerkers, waaronder 54 (het vorigejaar
51)
academici. Ook dit

verslagjaar waren vele buitenlandse gas-

ten voor kortere of langere tijd op het
Instituut werkzaam.

In de Series: Foundations of Empirical
Economic Research verschenen dit jaar
17 deeltjes.

Het onderzoekingswerk

Het onderzoek
Herstructurering, her-
structureringspolitiek en ontwikkelings-

samenwerking, dat wordt uitgevoerd op
verzoek van de minister voor Ontwikke-

lingssamenwerking, werd Voortgezet,
evenals het in opdracht van de UNIDO

vergelijken en evalueren van alternatieve

industriële technologieën
voor ontwik-
kelingslanden. Het in opdracht van de
FAO uitgevoerde onderzoek naar de

capaciteit, het technisch niveau, de werk-
gelegenheid en de toegevoegde waarde
van enige landbouwindustrieën
in enkele
ontwikkelingslanden kwam gereed,

evenals het opstellen van een aantal
scenario’s en de consequenties daarvan

met betrekking tot de UNIDO-doelstel-
ling, in het jaar 2000 25% van de
indus-
triële wereldproduktie
in ontwikkelings-
landen te doen plaatsvinden.

De in december 1976 begonnen studie

met betrekking tot verschillende alterna-

tieven voor de aanleg van een diepwater-
haven en andere mogelijkheden tot ver-

mindering van de hoge kosten van
behandeling van buikgoederen, inclusief

de mogelijkheid van de verbetering van
de toegang van de haven van Chittagong
(Bangladesh),
kwam gereed. De studie

werd gefinancierd door het Directoraat

Internationale Technische Hulp (D1TH)
van het Ministerie Van Buitenlandse Za-

ken. Het Instituut leidde dit onderzoek
en verzorgde voorts de algemene en de

transporteconomie, de prognoses van de
vervoersstromen, de systeemanalyse, de
financiële analyse en de economische
evaluatie. Medewerking werd verleend
door Dwars, Heederik en Verhey N\’,

Delft Hydraulics Laboratorium, Nede-
co, de Graan Elevator Maatschappij, de

Eerste Nederlandse Cement Industrie,

Tebodin Advies- en Constructiebureau
BV en Voorts uit Dacca door Soil Inter

national Ltd. and Associated Consulting
Engineers. Op verzoek van de FAO werd
deelgenomen aan een onderzoek met
betrekking tot de transporteconomische

aspecten van het aanleggen van een
noodvoorraad graan in Bangladesh.

Ten vervolge op het in 1973/ 1974 on-
dernomen geïntegreerde transportonder-

zoek met betrekking tot het stroomge-
bied van de Rio Magdalena werd in 1976,
gefinancierd door DITH, in Bogotâ

(Colombia)
begonnen met werkzaamhe-
den ten behoeve van het Bureau voor

Coördinatie en Planning van het Trans-
port van het Ministerie van Openbare

Werken en Transport aldaar. Deze werk-
zaamheden hebben o.a. betrekking op

medewerking aan de opbouw van het

bureau, het trainen van personeel in
transportplanning en -coördinatie, het

vestigen van een uniforme databasis, een
transportplan op middellange termijn
voor geheel Colombia, een transporton-
derzoek betreffende de corridor Bogotâ-

Cali-Buenaventura, en het inventarise-

ren van de zeehavens met het accent op
congestie. Voorts werd goede voortgang

gemaakt met het advieswerk inzake de
planning van de toekomstige vraag naar
en het aanbod van arbeidskrachten voor

de industrie, alsmede het maken van een
kosten-batenanalyse van alternatieve
vormen van opleiding in hetzelfde land.

Dit advieswerk geschiedt door een daar-

toe door DITH samengesteld team,

waarvan het Instituut deel uitmaakt. Op
verzoek van een kunstmestfabriek werd
een aanzet gegeven voor een onderzoek
naar de haalbaarheid van ,,bulk-blen-

ESB 25-7-1979

747

ding” en buiktransport in de consumptie-

gebieden met betrekking tot kunstmest.

Met betrekking tot
Indonesië
werd op

verzoek van DITH deelgenomen aan een

tweetal missies. De ene missie had be-

trekking op het voorbereiden van de

implementatie van de Nederlandse kapi-
taalhulp voor elektrificatie van gebieden

in Aceh, de Molukken en Midden-Java
en de andere missie op de evaluatie en de

voortzetting van de Nederlandse deelna-
me aan het programma tot uitbreiding

van ,,labour-intensive rural works” in het
land. Voortgezet werden de Organisatie, begeleiding en assistentie inzake een sa-

menwerkingsproject met de Syiah Kuala

Universiteit te Banda Aceh, eveneens
gefinancierd door DITH. Het doel hier-

van is het verbeteren van de onderwijsca-

paciteit van deze universiteit, alsmede
het participeren in de werkzaamheden
van het regionale planbureau van Aceh.

Voorts werd op verzoek van het United
Nations Development Program geadvi-

seerd met betrekking tot de regionale
planning in Indonesie en de mogelijkhe-

den van implementatie van vroeger uit-

gevoerde regionale planningstudies.

Deelgenomen werd aan een in
Kenya
gehouden seminar van een aantal moge-
lijke donorlanden en donorinstanties

over een evaluatie van aan te leggen
toevoerwegen in landbouwgebieden in
dit land, alsmede aan een bespreking

over de mogelijkheden van Nederlandse
kapitaalhulp voor het derde vijfjaren-

plan. Eveneens werd deelgenomen aan

een evaluatiemissie naar
Opper- Volta
met het doel inzicht te verkrijgen in de
wenselijkheid en mogelijkheid van het
aanleggen van een industrieterrein te
Bossodo.

Op uitnodiging van het Westduitse
ingenieursbureau Salzgitter Consult
GmbH werd in het voorjaar 1977 begon-

nen met deelname aan een door de Kre-
dit-Anstalt für Wiederaufbau in West-

Duitsland gefinancierde ,,feasibility”-

studie met betrekking tot de haven van
Manilla
(Filippijnen).
Deze thans ge-
reedgekomen studie betrof een lange-

termijnplanning voor deze haven, o.a. in
verband met de beperkte mogelijkheden
voor uitbreiding van de haveninstallaties

in de Manillabaai en met verkeerscon-

gesties in het stedelijke gebied van Manil-
la. De bijdrage van het Instituut had
betrekking op de (transport-)economi-
sche aspecten en de financiële analyses.

Begonnen werd met een onder auspi-
ciën van de Wereldbank uit te voeren
Nedeco-studie met betrekking tot een
irrigatie- en elektrificatieproject op
Sri
Lanka.
Er zijn plannen met betrekking
tot de bouw van een groot aantal stuw-
dammen in de Mahaweli Ganga (rivier),
waarvan de uitvoering 30 jaren in beslag

zou nemen. Onderzocht wordt of de

uitvoering van de plannen niet kan wor-
den versneld, in welke volgorde de dam-.
men moeten worden gebouwd en het
daarvoor in aanmerking komende land

geirrigeerd. Naast het Instituut wordt

deelgenomen door de bureaus Eurocon-
sult, Dwars, Heederik en Verhey NV en

Haskoning. Het Instituut onderzoekt de

,,feasibilïty” en de fasering in de tijd van

de plannen. Het onderzoek wordt gefi-

nancierd door DITH evenals het korte
onderzoek, dat door het Instituut wordt

ingesteld naar de economische haalbaar-

heid van een ,,refined salt project”.
Tegen het einde van het jaar werd ten

behoeve van het Surinaamse Planbureau,
begonnen met een tweetal activiteiten in

Suriname.
De eerste betreft het coördi-

neren van de regionale ontwikkelings-

plannen die voor de verschillende con-
centratiegebieden worden opgesteld om

de bevordering van regionale spreiding van de ontwikkelingsactiviteiten nader
uit te werken in concrete plannen. Deze
coördinatie heeft ten doel de onderlinge

consistentie van de plannen en voorts het
verkrijgen van onderling vergelijkbare

gegevens over werkgelegenheid, i nveste-

ringen, betalingsbalanseffecten, bijdrage
aan het nationaal inkomen enz. De
tweede activiteit heeft betrekking op het

opstellen van een meerjaren integraal
bedrijvigheidsplan, waarbij het onder-

zoek wordt gericht op een beperkt aantal
te selecteren sectoren, die potentiële mo-
gelijkheden in zich dragen voor een ge-
zonde ontwikkeling. Deze activiteiten

worden uitgevoerd in samenwerking met

het Centrum voor Economisch en So-

ciaalwetenschappelij k Onderzoek te Pa-

ramaribo en Nedeco.
In opdracht van DITH worden ,,terms

of reference” opgesteld voor een onder-zoek naar de vraag of het oprichten van
een cashew-appelsapfabriek in
Tanzania
verantwoord is.
In het kader van het United Nations

Development Program werd in
Polen
geadviseerd over integrale transport-

planning.
Ten vervolge op een oriënterend

onderzoek ter zake verzocht de Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbe-

leid de studie over de economische ver-

vlechtingen tussen de
Nederlandse en

Wesiduitse economie
voort te zetten.

In opdracht van de Stuurgroep Studie
Noordzee-eilanden en Terminal werden
twee onderzoekingen uitgevoerd met

betrekking tot een
industrie-eiland in de
Noordzee.
Gerapporteerd werd over ar-
beidsaspecten (vraag naar en aanbod van
arbeid) en over relevante alternatieve

lokaties binnen West-Europa voor acti-

viteiten, die eventueel op zulk een eiland
zouden kunnen plaatsvinden; laatstge-

noemd onderzoek heeft betrekking op de
ontwikkeling in West-Europa van de

vestigingspatronen van de ijzer- en staal-
industrie, de lood- en zinkindustrie, de

petrochemische industrie en olieraffina-
derjen, alsmede de primaire aluminium-
industrie en de primaire magnesiumin-

dustrie.
Het onderzoek naar de
ontwikkeling

van de werkgelegenheid per bedrijfstak

en per regio in Nederland,
welk onder-

zoek wordt verricht in opdracht van de

Rijksplanologische Dienst, werd voort-

gezet. Ten vervolge op de in 1977 ge-

maakte vergelij kingen en cijferreeksen

over de periode 1959 t/m 1965 zijn de
reeksen over de periode 1966 t/m 1975

voltooid; de reeksen betreffen 80 gewes-

ten en 27 bedrijfstakken. Voorts werd

gerapporteerd over de methodologische
aspecten en de mogelijkheden tot kwan-

tificering van de verklarende factoren.
Aan het einde van het jaar werd gewerkt

aan de uitwerking van het verklarende

model.
Tegen het einde van het jaar gaf de

Rijksplanologische Dienst opdracht tot
een vooronderzoek naar de
bedrijfsver-

plaatsing in Nederland
in de periode
1960- 1975. Door de provincie Noord-

Brabant werd opdracht gegeven tot het

instellen van een vooronderzoek ten be-hoeve van het structuurschema
bedrijfs-

terreinen;
het Economisch Technolo-

gisch Instituut voor Noord-Brabant

werkt hieraan mee.

In het verslag over 1977 werd aandacht
besteed aan de ontwikkeling en uitwer-
king van een onderzoekmethode met

behulp waarvan de samenhang kan wor

den bestudeerd, die bestaat tussen beslis-

singen en daarop volgend ruimtelijk ge-
drag van de bevolking inzake
wonen en

werken. Op
basis van de resultaten hier

van gaf het Projectbureau Integrale Ver-

keers- en Vervoersstudies (IVVS) van het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat

opdracht tot het maken van analyses van
de woon- en werklokaties van beroepsbe-

oefenaren in de Randstad en haar uit-

stralingsgebieden; dit onderzoek werd in
het verslagjaar voortgezet, waarbij de

met deze studie verband houdende ana-
lyse van mobiliteitsgegevens met betrek-
king tot wonen en werken in enige wijken

van Voorschoten en Zoetermeer gereed
kwam. Op verzoek van de Rij ksplanolo-
gische Dienst wordt een enquête voor-
bereid naar de woon- en werkplaatsver-

anderingen in het Noordelijk deel van de
Randstad en wordt voorts een onderzoek

verricht ter levering van mobiliteitsgege-
vens betrekking hebbend op de Rand-
stad enhaar uitstralingsgebiedén. In op-

dracht van het Projectbureau IVVS
worden geanalyseerd de vragen uit de
,,Zuidvleugel Randstadenquête”, die be-

trekking hebben op de verhuisgeschiede-

nis van het gezin, de werksituatie van de
gezinsleden en de wijzigingen, die zich

hebben voltrokken in het woon-werk-
verkeersgedrag.

Aan de Commissie Zeehavenoverleg
werd gerapporteerd over het toekomst-
perspectief van enige geselecteerde be-

drijfstakken in de
Nederlandse zeehaven-
gebieden
(Eemsmond, Noordzeekanaal

en Nieuwe Waterweg), alsmede over de
resultaten van een vooronderzoek naar

de kwalitatieve aspecten van de regio-

nale arbeidsmarktontwikkeling in die
gebieden. Op verzoek van genoemde

748

Commissie is begonnen met de bestude-
ring van de historische ontwikkeling van

de arbeidsmarkt in genoemde gebieden.

Het in opdracht van de Ministeries van
Sociale Zaken en van Volksgezondheid

en Milieuhygiene uitgevoerde onderzoek

naar de
samenhang tussen immigratie

van buitenlandse arbeiders en de be-
drijfstaksgewijze opbouw van de econo-

mie
kwam gereed. Het rapport behandelt

de ontwikkeling van de gastarbeid in

Europa, verklaart de bepalende factoren
van de mediterrane immigratie, onder-
zoekt de factoren die van belang zijn

voor de tewerkstelling van gastarbeiders

in samenhang met de ontwikkeling van
vraag naar en aanbod van verschillende

kwaliteiten arbeid, behandelt de sociaal-economische effecten van de immigratie

van gastarbeiders alsmede het gewenste
en te verwachten overheidsbeleid met

betrekking tot gastarbeid, plaatst het
verschijnsel gastarbeid in het kader van
het vraagstuk van internationale arbeids-

verdeling en ontwikkelt een model van de

sectoriele structuur van het bedrijfs-
leven, met behulp waarvan wordt nage-

gaan of er een andere produktiestruc-
tuur kan zijn met een zodanig evenwicht

op de arbeidsmarkt, dat de tewerkstel-

ling van gastarbeiders overbodig is. De orienterende studie, uitgevoerd op

verzoek van de Stuurgroep Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek,
nopens de bouw van een gekwantificeerd

model van de
arbeidsmarkt,
waarin een

aantal belangrijke relaties simultaan in

beschouwing worden genomen, kwam

gereed. In deze studie is nagegaan welke

processen zich op de arbeidsmarkt afspe-len en welke belangrijke knelpunten zich
daarbij voordoen. Hieruit zijn kenmer-

ken afgeleid, die een arbeidsmarktmodel

dient te hebben. Uit ondernomen litera-
tuuronderzoek is gebleken, dat van een

integrale benadering, die nodig is om de
effecten van beleidsmaatregelen doel-
treffend te kunnen vaststellen, tot dus-

verre geen sprake is geweest. Het rapport
behandelt achtereenvolgens de verschil-
lende aspecten van de arbeidsmarkt, de
bouwstenen van een arbeidsmarktmo-

del, een verkenning van theoretische en
operationele arbeidsmarktdeelmodel-
len, een benadering van het te bouwen
kernmodel mede in relatie tot macro-

economische modellen, de relaties in het
te bouwen theoretische kernmodel en de

wijze waarop de bouw van een praktisch
te hanteren kernmodel tot stand zal

moeten komen.

De volgende onderzoekingen betref-

fende arbeid en arbeidsmarkt werden
aangevangen of voortgezet.

– De ,,case”-studies binnen het onder-
zoek ongeschoolde arbeid; in op-
dracht van het Ministerie van Sociale

Zaken.
– De werkgelegenheidsproblemen van

woonwagenbewoners; in opdracht
van het Ministerie van Cultuur, Re-

creatie en Maatschappelijk Werk,het

Ministerie van Sociale Zaken envan
het Ministerie van Economische Za-
ken.

– De analyse van een gehouden woon-

wagentelling; in opdracht van het

Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.

– De inventarisatie van de behoeften

aan sloopterreinen; in opdracht van
voornoemd ministerie.

– De mogelijkheden en effecten van

schaalverkleining van bedrijven; in
opdracht van het Ministerie van Soci-
ale Zaken.

– De verklarende factoren van de ont-

wikkeling van jeugdwerkloosheid; in

opdracht van voornoemd ministerie.

– De werkzaamheden, in samenwer-
king met het Instituut voor Sociaal-

Wetenschappelijk Onderzoek van de
Katholieke Hogeschool te Tilburg en
met het Instituut voor Toegepaste
Sociologie te Nijmegen, die verband

houden met de programmering van

onderzoek door het Ministerie van
Sociale Zaken; in opdracht van voor-

noemd ministerie. Deze programme-
ring heeft betrekking op een drietal

terreinen: sociale ongelijkheid in het
arbeidsbestel, betekenis van arbeid en

ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
– De mogelijkheden en effecten van

arbeidstijdverkorting, geplaatst tegen

het streven naar optimalisering van
de verdeling van de werkgelegenheid;
in opdracht van de Stuurgroep Na-

tionaal Programma Arbeidsmarkt-
onderzoek.

– Het samenstellen van een overzicht
van multidisciplinair onderzoek naar
arbeid svraagstukken in Nederland;

in opdracht van de Europese Ge-
meenschap.

Onderzoekingen werden verricht en
adviezen van velerlei aard werden uitge-

bracht met betrekking tot het Openbaar Lichaam Rijnmond en het Stadsgewest

Oostelijk Mijngebied, alsmede tot de
gemeenten Alkmaar, Amstelveen, Bilt-
hoven, Den Helder, Enschede, Leiden,

Loosdrecht, Maassluis, Meppel, Rotter-
dam, Sluis, Voorschoten, Zeist en Zoe-

termeer.
Gereed kwamen de door de gemeente

Den Helder
aan het Instituut en aan het
Rijksinstituut voor Natuurbeheer opge-

dragen studie met betrekking tot de

economische en ecologische voor- en
nadelen van een beperkte zeehavenont-

wikkeling ten behoeve van Den Helder
op het Balgzand. Afgesloten werden de

onderzoekingen met betrekking tot de
demografische ontwikkeling van
De Bill,

de toekomstige ontwikkeling van
Mep-

pel
en de economische betekenis van
Sluis.
Het onderzoek naar het verloop van

het
rehabilitatieproces
in de Afrikaan-

derwijk in Rotterdam en in de Kooi in

Leiden, uitgevoerd in opdracht van de
Ministeries van Volkshuisvesting en

Ruimtelijke Ordening en van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk

kwam gereed, evenals het door eerstge-

noemd ministerie opgedragen onderzoek
naar de afwegingsprocessen die bij
stads-
vernieuwing
door de daarbij betrokke-

nen plaatsvinden; bij dit laatste onder-

zoek is in het bijzonder aandacht besteed

aan de afweging van kosten en baten
door huurders, bewoners/eigenaren en

de kleine niet-professionele verhuurders

van oude woningen. Ook het ten behoeve
van het Ministerie van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening uit te voeren

oriënterend deel van een onderzoek naar

de wijze waarop, de instrumenten waar-
mede en de doelstellingen volgens welke

door huiseigenaren (institutionele beleg-

gers, eigenaren-bewoners, gemeenten en
woningcoöperaties, particuliere ver-
huurders) het
onderhoud van woningen
plaatsvindt, werd afgesloten. Ten vervol-
ge op een in het verslagjaar afgesloten

vooronderzoek werd door het Ministerie

van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening opdracht gegeven tot het onder-
zoek naar de
kosten bij nieuwbouw van

woningen in alternatieve lokaties,
t.w.
gebieden, die grenzen aan bestaand Ste-

delijk gebied en gebieden, die geheel los
van bestaand stedelijk gebied liggen, met

name de groeikernen en groeisteden, die
verbonden zijn of nog moeten worden

met bestaand stedelijk gebied door mid-
del van infrastructuren. Deze tweede fase

van het onderzoek bestaat uit het opstel-len van een algemeen woningmodel.

Op het gebied van het
distributie-pla-
nologisch onderzoek
kwam gereed de
studie naar de te verwachten effecten van

een vergrote Grosmarkt voor het Alk-
maarse winkelcentrum, evenals het On-
derzoek ter opsporing van knelpunten op

regionaal niveau in de winkelvoorzienin-

gen in het Rijnmondgebied. Aan het
einde van het verslagjaar waren in uit-
voering het regionaal distri butie-planolo-

gisch onderzoek in het Stadsgewest Oos-telijk Mijngebied, het door het Openbaar

Lichaam Rijnmond opgedragen distri-
butie-planologisch onderzoek met be-
trekking tot Rotterdam Centrum/Oost

en een klein winkelonderzoek ten behoe-
ve van het bestemmingsplan Hallinck-

veld in Nieuw-Loosdrecht.

Aan het Projectbureau Integrale Ver-

keers- en Vervoersstudies van het Minis-
terie van Verkeer en Waterstaat werd
gerapporteerd over de ,,before and

after”-studie over de effecten van de
investering in de
vrije busbaan
tussen
Rotterdam en Capelle aan den Iissel/
Krimpen aan den Ijssel. Het onderzoek

had niet alleen ten doel het meten en be-
schrijven van de keuze van vervoerswij-

ze, maar tevens het analyseren en verkla-
ren van de veranderingen in het ,,modal split”-patroon.

Op verzoek van de gemeente Enschede
wordt een onderzoek ingesteld naar de

mogelijke voordelen van een versnelde

ESB 25-7-1979

749

voortzetting van de aanleg van
rijks-

weg 35.
Ten behoeve van de Rijksluchtvaart-

dienst wordt een multicriteria-model
ontwikkeld, waarmede nationale en re-

gionale economische effecten, uitgedrukt in werkgelegenheid, van een aantal alter-

natieve luchthavenstructuren alsmede
van wijzigingen in deze structuren kun-

nen worden bepaald.

in opdracht van het Ministerie van

Economische Zaken wordt een onder-
zoek verricht naar de prijsgevoeligheid

van de
vraag naar gas
en de mogelijkhe-

den van gasbesparing door middel van

progressieve tarieven in de sector gezins-

huishoudingen.

De werkz.aamheden ten behoeve van
de NV Waterleiding Maatschappij Oos-telijk Gelderland met betrekking tot het
opstellen van een economisch model

voor vraag naar en aanbod van water
en

met betrekking tot het afwegen van eco-

nomische en andere maatschappelijke

effecten van alternatieve waterbeheerop-lossingen met behulp van een multicrite-

ria-analyse worden voortgezet.
in opdracht van het Ministerie van

Volksgezondheid en Milieuhygiene
wordt een rekenmodel ontwikkeld,

waarmee de uit maatschappelijk oog-

punt meest geschikte
verwijderingsme-

thoden van afvalstoffen
op nationaal en

provinciaal niveau kunnen worden vast-
gesteld. Hierbij zal o.a. aandacht besteed
worden aan gebruik van in afvalstoffen

geincorporeerde energie, beschikbare
verwerkings- en verbrandingsinstalla-
ties, de belasting van het milieu, prijzen

van energie, schroot enz.

Het onderzoek naar de huidige beteke-

nis van de internationale aannemerij,
opgedragen door de Vereniging van Ne-

derlandse Aannemers met Belangen in
het Buitenland, kwam gereed. Het on-
derzoek bepaalde zich tot de sectoren
grond-, weg- en waterbouwkundige wer-

ken, de baggersector \en de burgerlijke
en uiliteitsbouw. Naast omzetten en
andere financiele gegevens behandelt dit

rapport de werkgelegenheid in de inter-
nationale aannemerj, de indirecte effec-
ten van de buitenlandse werken op de na-
tionale economie, de in het buitenland
beschikbare produktiecapaciteit en het

betalingsbalanseffect van de buitenland-
se werken. Eveneens kwam gereed het

onderzoek naar de prijsvorming
van een

produkt op Europese schaal.
Marktprognoses met betrekking tot

bepaalde produkten werden voortgezet,

evenals het onderzoek naar maatschap-

pelijke kostenbesparing bij invoering van een nieuw geneesmiddel; begonnen werd

met een onderzoek naar de doelmatig-
heid van de prijsreglementering.

Directie NEI

ESb
In gezonden

In ESB van 20junijL geeft de heer Van

Voorden een visie op het beleidsrapport

Int egraal Structuurplan Noorden des

Lands
(ISP). Over zijn, gelukkig in zowel

positieve als negatieve zin, kritische

kanttekeningen voert het hier te ver om

een discussie aan te gaan. Wel heb ik
behoefte een ,,rekenkundige” correctie te geven op zijn opmerkingen over de inter-

actie van de werkgelegenheidsdoelstel-ling voor het Noorden met de nationale
ontwikkeling.

De relatie ligt namelijk precies anders-

om dan de heer Van Voorden suggereert.

Geheel correct wijst hij erop dat in het

plan de veronderstelling wordt gemaakt
dat het nationaal beleid met betrekking
tot het terugdringen van de werkloosheid
tot 150.000, in 1981 slaagt. Ten onrechte

meent hij echter dat, indien dit onver

hoopt niet het geval is, de regionale

component van de werkloosheid in het
Noorden des te groter zal zijn. Integen-
deel, deze komt dan juist kleiner uit,

hetgeen hieronder wordt toegelicht.

In de berekening van de werkgelegen-

heidsdoelstelling van het ISP als grond-
slag voor de afgesproken extra beleidsin-

spanning van de rijksoverheid voor het
Noorden is reeds ingebouwd dat de re-
gionale component door een succes van
het nationale beleid sterk zal groeien.

Zoals in het beleidsrapport weergegeven,
leert de ervaring immers dat een landelij-
ke economische opleving en een daarmee
gepaard gaande daling van de werkloos-

heid eerst met enige vertraging in het
Noorden doorwerkt. Een minder snelle
daling van de noordelijke dan van de

landelijke, werkloosheid betekent een
(tijdelijke) verdere stijging van de regio-
nale component. Mede op dat uitgangs-

punt is het extra beleidspakket van het

ISP voor de eerste beleidsperiode geba-
seerd. Vallen de resultaten van het nati-
onale beleid tegen, dan treedt de veron-
derstelde stijging van de regionale

component niet op. Niettemin blijft ook

in dat geval het ISP-pakket van beleids-
maatregelen als politiek afgesloten ac-
coord onverminderd van kracht. Dit
betekent dat dan des te eerder structureel
aan een afbouw wordt gewerkt van de re-

gionale component in de Noordelijke
werkloosheid.
C. van Drecht
Naschrift

De Heer Van Drecht wijst op de rede-

nering uit het beleidsrapport die de
grondslag vormt voor de invulling van

het ISP tot 1981. Daarin wordt niet de

DRS. G. VAN DRECHT*

omvang van de werkloosheid als zoda-

nig, doch de relatieve omvang van het

noordelijk aandeel ten opzichte van het
nationale percentage tot beleidsgrond-

slag genomen.

Het beleidsrapport gaat uit van een

succesvol nationaal beleid (in het bijzon-
der met betrekking tot het werkgelegen-

heidseffect van
Bestek ’81)
ter bestrijding

van de werkloosheid en veronderstelt een

regionaal vertraagde doorwerking.
Deze, tijdelijke, relatieve verslechtering
– bij een dan overigens in absolute zin

dalende werkloosheid in het Noorden –
noodzaakt tot een-extra, regionale be-

leidsinspanning. Kernpunt is nu, wat er
gebeurt indien het nationale beleid niet

succesvol is. Uit de nadruk in het beleids-

rapport op instandhouding (tot 1981)
van de verhouding tussen regionale en

nationale cijfers (waarin dan geen veran-

dering optreedt) is af te leiden dat dan de
extra beleidsinspanning voorzien tot
1981 niet nodig is. Anders gesteld resul-

teert uit het aangelegde verband tussen
nationale en regionale werkloosheid een
curieuze taakstelling die in essentie ge-

formuleerd luidt: indien
Bestek ’81
lukt,
is het ISP nodig en omgekeerd: indien

Bestek ’81
mislukt, is het ISP tot 1981

overbodig. Dit laatste, let wel, bij hoge,

wellicht oplopende, werkloosheid in het
Noorden. Het is deze, typisch vakecono-
mische, benadering van de werkloos-

heidsbestrijding die ik heb gekritiseerd.

In dit verband is van betekenis de
slotopmerking van Van Drecht dat het

ISP-pakket van beleidsmaatregelen, ook
bij tegenvallende resultaten van het nati-

onale beleid, als politiek afgesloten ac-
coord onverminderd van kracht blijft.
Indien dit juist is, is niettemin de oor-
spronkelijke grondslag voor de bereke-

ning van de arbeidsplaatsen verdwenen.
Belangrijker evenwel is dat men in het
beleidsrapport tevergeefs zoekt naar
aanwijzingen die deze uitleg steunen.

Integendeel, op blz. 48 staat woordelijk: ,,Overeengekomen is om als taakstellen-

de werkgelegenheidsd oelstelling in de
periode 1979 t! m 1981 te streven naar
hei
tegengaan van een relatieve achteruit-

gang
van de werkloosheidssituatie in dit landsdeel en in de periode 1981— 1985

naar een verdere terugdringing c.q. weg-
werken van de regionale component in
de werkloosheid” (cursivering W.v.V.).

W. van Voorden

* De schrijver is medewerker bij het ISP-
secretariaat van het Ministerie van Economi-
sche Zaken.

Beperktheden van het ISP

750

Universiteit van Amsterdam,
Faculteit
der Economische Wetenschappen, Jo-

denbreestraat 23, Amsterdam, tel.: (020)

5
2541 17/5 25 41 13.
A. J. Grootenboer,
Stochastische

censurering,
Research Memorandum

no. 7901.
B. Diederen,
Macro-economische mo-
dellen in de vorm van stelsels lineaire
dij’ferentievergelijkingen,
Research Me-
morandum no. 7902.
A. L. J. M. Luyten en A. J. Grooten-

boer,
Verdelingsvrije toetsen als hulp-
middel bij tijdreeksanalyse (een studie
van 4 toetsen),
Research Memorandum

no. 7903.
P. Jongens,
Over technische innova-

tie,
Research Memorandum no. 7904.
W. A. Hafkamp en P. Nijkamp,
Multi-objective modelling for economic

environmental policies,
Research Me-

morandum no. 7905.
Dirksen,
Een vergelijking van

India’s en China’s groeicijfers,
Research

Memorandum no. 7906.
H. Kneepkens,
Spaargedrag, rente-

structuur en inflatie op Ijsland in de zes-
tiger en zeventiger jaren,
Research

Memorandum no. 7907. J. G. Odink,
Kanttekeningen bijde in-
komensverdeling in Nederland,
Re-
search Memorandum no. 7908.

Universiteit van Amsterdam,
Instituut
voor Actuariaat en Econometrie,Joden-
breestraat 23, Amsterdam, Tel.: (020)

5 25 42 12.
J. G. de Gooijer, ,4
comparative
study of the moments of the first lag

serial correlations coefficient,
AE 1/79. H. J. Bierens,
Spec(ficatie en misspe-
qficatie van het econometrische model;
problemen en oplossingen,
AE 2/79.

H. v.d. Velde, R. Jonker, G. de Leve
en A. Volgenant,
Lower bounds for

tra veIling salesman problems with
known relative order for a part of the
cities, AE 3/79.
H. Engeifriet en H. Woithuis,
Discrip-
tion of a direct simula zing model of a hfe
office,
AE 4/79.
0. D. Anderson en J. G. de Gooijer,
Distinguishing between IMA (1,1) and
ARMA (1,1) models: a large scale
simulation study of two particular Box

Jenkins Time Processes,
AE 5/79.
J. A. van der Velde, R. Kaas en G. de

Leve,
Stronger Gomory cuts by multi-dimensional knapsack problems,
AE

6/79.
J. H. Don,
The moments of

products of quadratic forms in normal
variab les; a formula for the coefficients
of the A(s) – polynomial,
AE 7/79.
A. Volgenant,
Een universitair roos-
terprobleem
(voorlopige versie 1978),
AE 8/79.

Vrije Universiteit Amsterdam, De Boele-
laan 1105, Postbus 7161, Amsterdam,

tel.: (020)
5
48 49 33.
P. Nijkamp,
Milieu-effectrapportage:
Een kritische beschouwing vanuit een
maatsch. econ. invalshoek,
Discussie-
nota no. 1978-12.
B. B. A. Drewes,
Herinrichting Oost-
Groningen en de Gronings-Drentse
veenkoloniën II: Een onderzoek naar de
regionaal-economische effecten,
Discus-
sienota no. 1978-13.
J. Louisse en H. Coppens,
De relatie tussen het Nederlandse bedrijfsleven en
de Nederlandse officiële ontwikkelings-
samenwerking,
Discussienota no.
1979-1,
H. Schreuder,
Enkele ontwikkelingen
mb.!. de soc. en maatsch. verslaggeving
in het buitenland,
Discussienota no.
1979-2.
P. Boot,
Planning in de Duitse Demo-
kratiese Republiek,
Discussienota no.
1979-3.
J. Klaassen en H. Schreuder,
Accoun-
ting Research,
Discussienota no. 1979-4.
E. Kroon,
Onderzoek naar een kon-

sumptievergelijking voor koffie met een
empirische verkenning voor Nederland,

Discussienota no. 1979-5.
J. J. Nagelkerke,
Beschouwingen over
economische wetenschap en haar be-
tekenis voor de rechtsvorming,
Discus-
sienota no. 1979-6.
P. Nu kamp,
Multidimensional ap-

proaches to environmental analyses.’ a
non-technical survey,
Discussienota no.
1979-7.
A. A. Schreuder-Sunderman, F.
Blommaert en H. Schreuder,
Werk-
nemers en sociaaljaarverslag: een onder-
zoek bij
vijf
Nederlandse onderne-
mingen.
Research Memorandum no.
1979-1.

Rijksuniversiteit Groningen,
Instituut
voor economisch onderzoek, WSN-
gebouw, Postbus 800, Groningen, tel.:
(050) II
56
27, t.a.v. Mevr. M. Lukkien.
J. van Sinderen,
Een onderzoekover-
zicht en een kritische evaluatie van het
door Kuipers, Muysken en Van .Sin-
deren aangepaste jaargangenmodel van
Den Hartog en Tjan.
Onderzoek Memo-
randum no. 43.
R. J. Peters, B. V. H. van de Kieft en
H. J. J. Bronsema,
Stochastic pro-
gramming in Portfolio Selection,
Onder-
zoek Memorandum no. 44.
G.
H.
M.
Evers,
Het pendelverschijn-
sel in het Noorden des Lands – een
eerste beschrjvende analyse,
Onderzoek
Memorandum no.
45.
A. Bosman,
Onderwijs in de informa-
tica of ,,informatica” bij het onderwijs,
Onderzoek Memorandum no. 46. P. G. Dekker,
Woningnood, asociale
renovatie en gemeentelijke verantwoor-
delijkheid,
Onderzoek Memorandum
no. 47.
E. H. Bax,
Oriëntaties van lager ge-
schoolde mannelijke werkloze en wer-
kende jongeren. Een vergelijkend onder-
zoek,
Onderzoek Memorandum no. 48.
P. G. Dekker en R. J. Peters,
Cala-
miteit en zuinigheid,
Onderzoek Memo-
randum no. 49.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-
trum voor Bedrijfseconomisch Onder-
zoek, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 55 II, tst. 3295, t.a.v. Mej.
M. de Rooy.
M. J. L. Jonkhart,
Determinants of
corporate borrowing: a reinterpretation,
Rapport 7817/F.
P. M. Verboom,
Het valutarisico in de
internationale onderneming
(discussie-
nota), Rapport 7818/F.
A. van der Zwan, mmv. H. Wijnber

ger,
De markt voor het marktonder-
zoek” – Een integraal verslag van de
uitkomsten van een enquête onder

Nederlandse (mark t-)onderzoekbureaus
1946-1975,
Rapport 7819/M.
A. van der Zwan, mmv. H. Wijnber

ger,
,,
De markt voor het marktonder-
zoek “- Een integraal vetslag van de uit-
komsten van een enquête onder Neder-
landse bedrijven naar het gebruik en de
toepassing van marktonderzoek 1977.
Rapport 7820/M.
A. van der Zwan,
The industrializa-
tion of market research – The disinte-
gration of its professional structure,
Rapport 7821/M.

Peter Nijkamp en J. Spronk,
Three
cases in multi criteria decision making.’
an interactive multiple goal program-
ming approach,
Rapport 7822/A.
C. Ouwerkerk en J. Spronk,
A PL!!
computer program for 1. M. G. P. using
the M. P.S.X. package,
december 1978,
Rapport 7823/A.
J. Bunt,
Het fabrikanten merkartikel
in een bewegende markt,
Rapport
7901/M.
F. J. Ballendux, J. F. Vergunst en
J. K. van Vliet, Investeringsselectie bij
gespreide concerns, Rapport 7902/F.
M. J. L. Jonkhart,
On the term struc-
ture of interest rates and the risk of
default.’ an analytical approach.
Rap-
port 7903/F.
M. J. L. Jonkhart,
On corporate debt
capacity,
Rapport 7904/ F.
C. van Halem, Development and
application of an input-output model,
Rapport 7905/ACC.
Jaap Spronk en Jan Telgen,
A note on

Onderzoek-memoranda

Dit is de vijfde aflevering in de serie onderzoek-memoranda. De bedoeling ervan
is een overzicht te geven van recente publikaties die door economische faculteiten

en instituten in eigen beheer zijn uitgebracht. Het kan ook voor anderen van belang
zijn van het bestaan van deze publikaties op de hoogte te zijn en er eventueel kennis
van te nemen. Daarom wordt tevens aangegeven waar deze publikaties kunnen
worden besteld.

ESB 25-7-1979

751

multiple objective programming and

redundancy.
Rapport 7906/A.

Jaap
Spronk,
Capital budgeting and
Jïnancial planning with multiple goals,

Rapport 7907/F.
P. M. Verboom,
Theforeignexchange
risk in the international enterprise
(discussienota), Rapport 7908/F.
J. A. Stam en Th. C. M. van Leeuwen,
Uit vrees voor concurrentie. Een onder-
zoek naar k ostpr:jsbepalendefactoren in
de scheepsbouw in Nederland en Japan,
Rapport 7909/0. W. M. van den Bergh, J. H. W. Gos-
lings en P. M. Verboom,
The forward
exchange raze as apredictor ofthefuture
spot-raze: empirical evidence about the

guilder-dollar exchange rate during the
period 1974-1978,
Rapport 7910/F.
P. H. A. M. Verhaegen,
Rentabili-

teitscriterium als instrument voor decen-
tralisatie van de investeringsbeslissing,

Rapport 7911/F.
F. J. Ballendux,
Bond market efficien-

cy and the record of the Dutch Govern-
ment Consols 1919-1978
(discussienota),

Rapport 7912/F.
Peter Nijkamp en Jaap Spronk,
Inter-
active multidimensional programming
models for loca!ionaldecisions,
Rapport

7913/ A.
Jaap Spronk,
Interactive multiple
goal programming as an aidfor capital
budgeting and financial planning with
multiple goals,
Rapport 7914/F.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-

trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam, tel.:

(010) 14 55 11, tst. 3400, t.a.v. G. J. van

Opijnen.
P. Terhal,
Comparative military ef-
fort: a quantitative classflcation of
countries according to military indica-
tors and per capita GNP, 1966-19 75,
Discussion paper no. D-41.
Arie Kuyvenhoven,
Comparison and
evaluation of alternative industrial

technologies,
Discussion paper no.

D-42.
Gerard van Herel,
Comparison and
evaluation of alternative industrial
technologies: the case of cement.
Dis-

cussion paper no. D-43.
K. A. Koekkoek,
The effectiveprotec-
tion of Dutch industry, 1970,
Discussion

paper no. D-44.
M. Hulsman-Vejsovâ en K. A. Koek-

koek,
Factor proportions, technology
and Dutch i,idustry ‘s international trade

patterns,
Discussion paper no. D-45.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Fis-

caal Economisch Instituut, Burg. Oud-
laan 50, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 II,
tst, 3190, tav. Mevr. C. L. Kroes.
Wouter J. Keller,
Effects ofeducation,
technologi’ and public expenditures on

the distribution of income,
7901 / p.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-
nometrisch Instituut, Burg. Oudlaan 50,
Rotterdam, tel.: (010) 14 55 II, tst.
3015/3044, t.a.v. Mevr. J. C. Kramer-

0 reve.
H. K. van Dijk en T. Kloek,
Empirical

evidence on Parezo-Lévy and log stable
income distribution,
Rapport 7812/ E.
A. UIlah, H. D. Vinod en R. K.

Kadiyala,
,4family ofimprovedordinary

ridge estimators,
Rapport 7813 / E.

D. Dubbelman,
,4n improvement on
the main program from Report 7304,
Rapport 78 14/E.
J. F. Ballintijn, G. van der Hoek en
L. Hooykaas,
Optimization methods
based on projected variable metric

search,
Rapport 7812/0.

J. Muller-Sloos,
Survey ofapplica-

tions of opera tional research techniques
and planning in health care,
Rapport

7822/ 0.
M. Hazewinkel,
Infinite dimensional

universalformal group laws and formal

A-modules,
Rapport 7823/M.
H. K. van Dijk en T. Kloek,
Posterïor

analysis of Klein’s model 1,
Rapport

7824/E.
M. Florian, J. K. Lenstra en A. H. G.

Rinnooy Kan,
Deterministicproduction

planning: algorithms and complexity,

Rapport 7825/0.

M. Hazewinkel,
Constructing forma!
groups, parts IV, V, VI, Vii,
Rapport
7827/ M.

W. van Dam en J. Telgen,
Some
computational experiments with a pri-
mal-dual surrogaze simplex algorithm,
Rapport 7828/0.
S.
van der Laan,
Motorists and
accidenzs, Rapport 7901 /
S.
L. de Haan,
Estimation of the mini-
mum ofafunction using order statistics,
Rapport 7902/S.
L. de Haan,
An Abel and Tauer
theorem related to stochastic compact-
ness.
Rapport 7903/ S.

Het BUREAU VOOR INTERNATIONALE PROJECTEN TNO coördineert binnen en buiten TNO,

instanties en organisaties voor alle activiteiten die researchinstellingen kunnen verrichten voor

internationale samenwerking.

Dit bureau zoekt ter versterking van zijn staf een

ACADEMISCH GEVORMD MEDEWERKER

voor het uitvoeren van sociaal/economisch-technische studies en het voorbereiden van projecten
voor technische samenwerking.

De gedachten gaan uit naar een economisch drs. van 35 – 40 jaar met ruime internationale er-

varing, in het bijzonder betreffende ontwikkelingslanden.

Ten einde zijn werk met succes te kunnen verrichten zal hij behalve over de genoemde ervaring

moeten beschikken over:


grote vaardigheid in de Engelse taal in woord en geschrift;

tact in het overleg met personen van velerlei niveau en nationaliteit;
• initiatief, zelfstandigheid en doorzettingsvermogen.

Voorts is bereidheid tot veelvuldig reizen naar ontwikkelingslanden noodzakelijk.

Brieven en inlichtingen bij de directeur van bovengenoemd bureau, Drs. J. C. Gerritsen, Prinses
Beatrix/aan 7, 2595 AK DEN HAAG (telefoon 070 -851302).

752

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-
nomisch-Geografisch Instituut, Burg.
Oudlaan 50, Rotterdam, Tel.: (OZO)
1455 II, tst, 3522.
P. R. Odeli,
The maritime dimension:
oil
and gas resources,
Working paper
78-14.
D. A. Pinder,
a revision of nearest neighbour analysis,
Working paper

78-15.
D. A. Pinder,
The problem ofpopula-
rizing land consolidation in the Nether-
lands: thirty years of legislative change

1924-1954,
Working paper 79-1.
D. A. Pinder,
A reappraisal of Pois-
son-based quadrat analysis of point pat-
terns, Working paper 79-2.
K. E. Rozing, C. S. ReVelle en H.
Rozing-Vogelaar,
The p-median and its
linear programming relaxation: an ap-
proach to large problems,
Working pa-
per 79-3.
G. A. v.d. Knaap en W. F. Sleegers,
A note on the stability of interregional
transaction,
Working paper 79-4.
P. R. Odeli,
The world’s energy needs and resources,
Working paper 79-5.

Erasmus Universiteit Rotterdam, Insti-
tuut voor Economisch Onderzoek,
Burg. Oudiaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
1455 II.
D. M. Welis,
Economic systems and
the evo/utionary process,
Discussion
paper series 7815/0.
A. J. Hughes Hallett,
Approximating
unknown objective functions with
known optima: an error control theorem
for a class of variable metric algo-
rithms,
Discussion paper series 7816/G.
J. P. Ancot en A. J. Hughes Hallett,
A general method for estimating revea-
led preferences.
Discussion paper series
78 17/0.
A.
J. Reitsma,
Monetaire unie en
monetaire theorie,
Discussion paper
series 7818/0/ M.
J. A. Ribbers,
A distribution of de-
mand determined by information, mar-
ket volume sales – and reservation prices,
Discussion paper series 7820/0.
C. A. van Bochove,
Trade and growth
in a neoclassical one sector economy,
Discussion paper series 7821/0.
P. J. J. Lesuis, F. Muller en P. Nu-
kamp,
Analytical methods for environ-
mental and energy policies,
Discussion
paper series 7822/0.
J. C. Siebrand,
An experiment in mo-
del bui/ding for the spillovers between
the monetary sector and the real sector,
Discussion paper series 7823/G/M.
C. A. van Bochove,
Equilibrium trade
of two neoclassical one sector econo-
mies: existence and stability.
Discussion
paper series 790 1/0.
J. Hartog,
Job mobility, job characte-
ristics and earnings,
Discussion paper series 7902/0.
A. van Iperenburg en W. Siddré,
Aspecten van de WW (deel 2),
Discus-
sion paper series 7903/0. J. Hartog,
Alternative spectfication of

earnings equations,
Discussion paper se-

nes 7904/0.
A. S. W. de Vries,
Tratios versus con-

fidence intervals in regression analysis:
a note,
Discussion paper series 7905/0.
P. D. van Loo,
A note on the theory
of interest rate setting atfinancial inter-
mediaries,
Discussion paper series
7802/ M.

P. D. van Loo,
Time deposit supply in
the Brunner-Meltzer model,
Discussion
paper series 7803/M.

P. D. van Loo,
On the microeconomic
foundations of bank behaviour in
macroeconomic mode/s,
Discussion pa-
per series 7901/M.
Nederlands Economisch Instituut,
Burg.
Oudiaan 50, Rotterdam, tel.: (OZO)
14 55 II, tst. 3736, t.a.v. B. Sap.
L. H. Klaassen,
New perspectives in
urban development,
Foundation of
empirical economic research, 197911.

L. H. Klaassen en J. A. van der Vlist,
Die Schattenprojectmeth ode als Hilfs-
mittel bei der Abfassung von Kosten-
Nutzenanalysen,
Foundations of empi-
rical economic research, 1979/2.
L. H. Klaassen en J. A. van der Vlist,
De schaduwprojectmethode als hulp-
middel bij het opstellen van kosten-
baten-analyses,
Foundations empirical
economic research, 1979/3.
J. H. P. Paelinck en D. Tack,
Distance
interaction: rationale estimation, and
computing,
Foundations empirical eco-nomic research, 1979/4.
G. den Broeder, Between Newton
and Cauchy: the dia gonal variable me-
tric method; theory and test results,
Foundations empirical economic re-
search, 1979/5.
J. Paelinck,
Multiregional growth:
some further results on the Sakashita-
Kamoike model,
Foundations empirical
economic research, 1979/6.
Willem
T. Molle,
Input-output in the
framework of FLEUR: a model of regio-
nal development in the European Com-
munity,
Foundations empirical eco-
nomic research, 1979/7.
Rijksuniversiteit Leiden,
Faculteit der
Rechtsgeleerdheid, Bibliotheek Econo-
misch Instituut, Hugo de Grootstraat 32,
Leiden.
Bernard M. S. van Praag, Arie Kap-
teyn en Floor G. van Herwaarden,
Individuele welvaartsfuncties en sociale
referentiegroepen,
Rapport 79.01.
Arie Kapteyn en Floor G. van Her-
waarden,
Afhankelijkheid van voor-
keuren en optimale inkomensverdeling,
Rapport 79.02.

Tom J. Wansbeek, Jeanine Buyze en
Arie Kapteyn,
Veranderende voor-
keuren,
Rapport 79.03.
Wietze Eizenga en lan H. Giddy,
Bank solvency regulation and deposit
insurance in theUSandthe Net herlands,
Rapport 79.04.
Floor van Herwaarden en Flïp de
Kam,
Bijzondere tarieven in de in-
komstenbelasting: 1973,
Rapport 79.05
W. Eizenga,
De Dutch disease,
Rap-
port 79.06.

W. Eizenga en H. Pfisterer,
Ist die EG.
mehr als eine Zo//union? Wo steht die
EG-Kapitalmarkt heute?,
Rapport
79.07/79.08.

M. S. van Praag, A. J. M. Hage-
naars en N. Bouma,
Income inequality:
measuremen t and reality,
Rapport
79.09.
Wynand van de Ven en Jacques van
der Gaag,
Health as an unobservable; a
NIMIC-model for health-care demand,
Rapport 79.10.

V. Halberstadt en C. A. de Kam,
Belastingpolitiek en inkomensverdeling:
40 maanden later,
Rapport 79.11.
Frans van Winden,
State, private
sector and political parties,
Rapport
79.12.
Roberto Wessels,
The demand for
money and overdraftfacilities byfirms,
Rapport 79.13.

A. de Kam en H. Priemus,
Defis-
cale positie van de bewoner/eigenaar
opnieuw bezien,
Rapport 79.14.
V. Halberstadt, en C. A. de Kam,
Belastinguitgaven,
Rapport 79.15.
V. Halberstadt, F. G. van Herwaarden
en
C. A. de Kam,
Quantitativeaspectsof
fax burdens,
Rapport 79.16.
Ph. R. de Jong en Kievieï,
Macro-eco-
nomische in vesterings vergelijking, ge-
baseerd op Jorgensons model, voor Ne-
derland getoetst,
Rapport 79. 17.
Katholieke Hogeschool Tilburg,
Facûl-
teit der Economische Wetenschappen,
Hogeschoollaan 225, Tilburg, tel.: (013)
66 91 II, t.a.v. A. C. Jansen.
J. Kriens,
Convex analyses and
mathematical economics,
FEW 71.
A. P. Willemstein,
A new method for
estimating linear mode/s with time
varying parameters and errors in the ob-
served dats,
FEW 72.

A. C. M. Hopmans en J. P. C.
Kleynen,
Importance sampling in sys-
tems simulations. A practical faiture.
FEW 73.
J. P. C. Kleynen,
Theroleofstatistical
methology in simulation,
FEW 74.
J. Plasmans en A. de Zeeuw,
Pareto
optimality and incentives to co-operate
in linear quadratic
d(fference
games,
FEW 75.
J. P. C. Kleynen,
Scoring methods,
multiple criteria and utility analysis,
FEW 76.
A. Hempenius en J. Frijns,
The
price dependence of the variance of de-mand functions,
FEW 77.
J. P. C. Kleynen,
Economic frame-work for information systems,
FEW 78.
H. Peer,
Determinants and effects of
mergers the Net herlands 1962-1973,
FEW 79.
J. P. C. Kleynen,
Timeliness of infor-mation: a basic model,
FEW 80.
J. P. C. Kleynen,
Simulation in the
evaluation of management information
systems: an overview and evaluation,
FEW 81.
J. P. C. Kleynen,
Small jobs first,
FEW 82.
C. Weddepohl,
Equilibria with ratio-
ning in an economy with increasing
returns,
FEW 83.
A. de Zeeuw,
Stackelberg solutions in
macro-econometrics policy models with
o
decentralised decison structure
1,
FEW
84.

ESB 25-7-1979

753

EESID
Boekennieuws

Nikos Vernardakis: Econometric mo-
dels for the developing economies. A

case study of Greece.
Saxon House,

Farnborough, 139 blz., $ 9.50.
De auteur oefent kritiek uit op de

uitgangspunten van de economische
theorie m.b.t. ontwikkelingseconomie-

en. Vertrouwen op het concept van de

effectieve vraag alleen is inadequaat;
meer aandacht moet worden geschonken
aan de aanbodkant. Een en ander is uit-
gewerkt in een econometrisch model

voor Griekenland.

Dr. H. H. J. Bol: Het coöperatiefgeorga-niseerde bankwezen in Nederland. Serie

Bank- en effectenbedrjf nr. 13, Kluwen
NIBE, Deventer/Amsterdam, 1978, 80

blz., f. 12,50.
in deze NIBE-publikatie wordt op be-
knopte wijze een beeld gegeven van het

ontstaan en de ontwikkeling van coöpe-
ratieve banken en kredietinstellingen.

Vervolgens wordt de organisatiestruc-

tuur en de tegenwoordige werkwijze be-
handeld, waarbij ruime aandacht wordt

geschonken aan het coöperatieve karak-

ter.

Dr. Ir. A. Twijnstra: Maatschappelijk
management. Ontwikkelingen van de

organisatiekunde in een veranderende

samenleving.
Samsom, Alphen aan den

Rijn, 1979, 19 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar

aan de faculteit der economische weten-
schappen, voor het onderwijs in de be-

drijfshuishoudkunde, in het bijzonder de
leer van de organisatie en leiding, van

de Vrije Universiteit te Amsterdam, op

5 april 1979.

Drs. A. L. den Broeder: Arbeidsmarkt
en personeelsvoorzieningsbeleid in Ja-

pan.
Bijzondere uitgave Kwartaalinfor-

matie, Raad voor de Arbeidsmarkt, 8e
jaargang, nr. 29, 74 blz., f. 4 (bestellen

bij SER, afdeling verkoop, postbus

90405, Den Haag).
Verslag van een studiereis die de
auteur in het voorjaar van 1978 naar
Japan maakte. De auteur was toen secre-
taris van dé SER belast met arbeids-
markt- en onderwijszaken.

Prof. W. J. de Langen: Het abc van het

belastingrecht.
Samsom, Alphen aan

den Rijn, 1979, 8e druk, 114 blz. bijlage,

f. 29.
Deze achtste druk van het boekje is be-
werkt door Prof. Dr. D. BrüIl, Mr. A.

Hartman, Drs. R. Oorthuizen en Mr. J.
van Soest. Om het praktisch inzicht te
vergroten zijn thans modellen van aan-

giftebiljetten bijgevoegd.

Mr. L. Mok: Onrechtvaardige recht-

spraak.
Kluwer, Deventer, 1979, 27 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van bijzonder hoogleraar

in het verzekerïngsrecht vanwege de
Stichting Verzekeringswetenschap aan

de Erasmus Universiteit Rotterdam op
22 maart 1979.

Financieel memo 1979.
Kiuwer, Deven-
ter, 1979, 71 blz., f. 14,50.

Dit
Financieel memo
bevat de meest

recente informatie over o.a. de kernge-
gevens van de economie, prijzenbeschik-
kingen, kredieten, loonkostensubsidies,

belastingen enz.

Onderzoek jaarverslagen 1977.
Nivra ge-
schrift nr. 21, februari 1979, NIVRA/

Kluwer, Amsterdam/Deventer, 1978,95

blz., f. 24,50.

Resultaten van een onderzoek naar de
wijze van verslaggeving van 135 ter beur-
ze genoteerde ondernemingen over de

boekjaren eindigende ultimo 1977 of in

1977.

Drs. J. Kriens en Drs.
A.
C. Dekkers:

Steekproeven in de accountantscon-

trole.
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden/

Antwerpen, 1979, 258 biz., f. 36,50.

Dit boek bespreekt de steekproef als

een goed bruikbaar en doelmatig instru-
ment bij de accountantscontrole, waar

bij gebruik wordt gemaakt van aan de

praktijk ontleende voorbeelden. Boven-

dien wordt een op het toepassen van
steekproeven gerichte inleiding in de

statistiek gegeven.

Hans Renner: Tjechoslowakije en de

tankrealiteit.
Uitgave van het Neder-

lands Instituut voor Vredesvraagstuk-
ken, Den Haag, 1978, 135 blz., f. 8.

in de nacht van 20 op 21 augustus 1968

viel een troepenmacht van een half mil-
joen Warchau-pact militairen Tjechoslo-

wakije binnen om een einde te maken aan

de Praagse Lente. De historicus Hans
Renner beschrijft de ontwikkeling die

daarop volgde: die van het socialisme
met een menselijk gezicht naar het stali-
nisme met een menselijk gezicht.

Albert K. Kurtz en Samuel T. Mayo:

Workbook for statistical methods in
education and psychology.
Springer
Verlag, New York/ Heidelberg/ Berlijn,
85 blz., DM. 9.

Dit werkboek bevat ongeveer 500
oefeningen voor studenten van verschil-
lende aard en moeilijkheidsgraad.

Huisvestingsprojecten voor jongeren en

voor buitenlandse werknemers.
Publika-
tie van het Ministerie van Volkshuisves-
ting en Ruimtelijke Ordening, Staatsuit-
geverij, Den Haag, 1979, 85 blz., f. 9,50.

In deze publikatie wordt een uitge-
breid beeld gegeven van enkele projecten
voor één- en tweepersoonshuishoudens.

Dr. M. P. C. M. van Schendelen: Re-

gering en parlement in crisistijd.
H. D.

Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn,

1979, 82 blz., f. 21.

De probleemstelling van dit boekje
heeft betrekking op de mogelijke effec-
ten van de Machtigingswet van 1974 op
het politieke proces. Daarnaast probeert
de auteur een antwoord te geven op de

vraag of het wel mogelijk is te bepalen

of een wet enig verschil uitmaakt.

Vernieuwde
stad. Uitgave van het Mini-
sterie van Volkshuisvesting van Ruimte-

lijke Ordening, Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-

venhage, 1978, 375 blz., f 7.
Deze uitgave heeft tot doel meer in-
zicht te verschaffen op het terrein van de

stadsvernieuwing. De publikatie bevat
samenvattingen van en toelichtingen op

alle regelingen m.b.t. de stadsver-
nieuwing van alle departementen die op

dit terrein werkzaam zijn.

Bas de Gaay Fortman: De kunst van het

ivoordraaien.
Het Spectrum, Utrecht,

1979, 126 blz., f. 14,50.
Dit boek moet gelden als een ,,hand-

leiding voor het politieke ambacht”. De
auteur acht de tijd rijp voor een kritische

analyse van strategie en optreden van
vooral progressieve partijen en politici

Prof. Dr. H. van Zuthem. Spannings-
velden rondom bedrijfsdemocratie.
Ten
Have, Baarn, 1978, 110 blz., f. 12,50.
In de discussie over bedrijfsdemocra-
tie komen altijd weer drie criteria naar
voren: a. doelmatigheid van handelen;

b. verantwoordelijkheid van mensen; c.
rechtmatigheid van macht. In dit boekje
wordt een poging gedaan door te dringen
tot de meest essentiële kenmerken van

deze drie punten. De conclusie is dat we

in allerlei opzichten nog aan het begin staan van het democratiseringsproces.
De auteur is van mening dat vooral aan-

dacht moet worden besteed aan de ver

antwoordelijkheid van de werkende
mens.

Cornelius Buitenhuis: Organization in
innovation, innoyation in organization.

The
matrix as a
stimilus to renewal.
Van
Gorcum, Assen, 1979, XV + 158 blz.,

f. 26,50.
Publikatie over de innovatie van Orga-
nisatie in industrieën met een hoog ont-
wikkelde technologie. Het boek iseen van
de eerste publikaties over systematisch

onderzoek van industriële innovatiepro-

jecten en matrix-organisaties.

Jeugdwerkloosheid in Nederland.
Insti-

tuut voor Psychologisch Marktonder-
zoek BV, Rotterdam, 1978, 160 blz.
Jubileumuitgave van het Instituut

voor Psychologisch Marktonderzoek.
Het betreft een literatuurstudie naar

aspecten die samenhangen met het ver-
schijnsel van de jeugdwerkloosheid.

Daarnaast is een negental interviews op-
genomen met personen of instellingen
die nauw bij de jeugdwerkloosheid be-

trokken zijn. Ten slotte wordt een in-

ventarisatie gegeven van riante onder

zoekingen die op het gebied van de

jeugdwerkloosheid zijn verricht.

754

Auteur