Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3156

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 31 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN
DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

31 MEI

63e JAARGANG

NO. 3156

Regionaal-economisch beleid

Regionaal-economisch beleid is de laatste jaren een vast

bestanddeel geworden van de ,,policy-mix” van nationale

overheden. Er is een groot aantal instrumenten ontworpen

en er is duchtig getheoretiseerd, maar het heeft er alleschijn
van dat de effectiviteit van het regionaal-economisch beleid

door dit alles niet veel is toegenomen. Bovendien lijkt een
samenhangende visie op de doelstellingen van het regionaal

beleid nog steeds te ontbreken. Dat is niet verwonderlijk,

want het is gemakkelijker om over het regionale vraagstuk

tien moeilijke vragen te stellen dan één eenvoudig antwoord

te geven. Dat was althans de indruk die bij mij naar voren

kwam bij het lezen van de studiemap van de Wiardi

Beckman Stichting over regionale economische politiek.

Allereerst is er de vraag of er wel een regionaal probleem is

in Nederland. Daarmee bedoel ik niet dat-de verschillen
tussen de regio’s in Nederland klein zijn ten opzichte van die

in het buitenland (Italie, Engeland), maar de vraag welke

criteria men aanlegt om van ,,zwakke” dan wel van ,,bevoor-

rechte” regio’s te spreken. Gemeten naar het werkloosheids-
niveau in procenten van de afhankelijke beroepsbevolking
zijn er natuurlijk duidelijke verschillen tussen de regio’s

(in 1977: 9,8% in Limburg, 3,0% in Utrecht), maar moeten
we niet ook letten op andere welvaartscomponenten, zoals

milieu, woonomstandigheden, sociaal-culturele voorzie-

ningen e.d.? Als die mede in de beschouwing worden betrok-

ken, zou de indeling in ,,zwakke” en ,,sterke” regio’s wel eens
heel anders kunnen uitvallen dan die welke nu gebruikelijk

is, maar wie kan het relatieve belang van de verschillende

factoren afwegen?
Een indicatie van de positie waarin een gebied verge-

leken met andere gebieden verkeert, zou kunnen worden ver-

kregen uit de samenstelling van in- en uitgaande migratie-

stromen. Zoon formuleert het in de bovengenoemde studie-

map aldus: ,,ls de migratie voor verschillende leeftijds-, be-
roeps- en opleidingscategorieën ongeveer in everiwicht, dan

kan worden gezegd dat het totale pakket aan inkomen,

werkgelegenheid, ruimte, leefbaarheid enz. enz. in het be-

treffende gebied door inwoners en migranten gelijkwaardig

wordt geacht aan het anders samengestelde pakket dat andere regio’s te bieden hebben”. Maar ook waarneming van (overi-

gens betrekkelijk geringe) migratiestromen maakt nog niet

duidelijk welke factoren voor het vertrek uit de regio ver-

antwoordelijk zijn. Hoogstens wordt duidelijk dat het waar-

schijnlijk niet de louter economische zijn, want de ,,sterke”
provincies Noord- en Zuid-Holland vertonen een vertrek-overschot tegen b.v. Drenthe en Friesland een vestigings-
overschot.
Al met al zijn er weinig aanknopingspunten voor een inte-
graal regionaal beleid en Wöltgens komt in de studiemap dan

ook tot de conclusie dat het voorlopig nog wel onvermijde-
lijk zal zijn een opsplitsing te blijven maken in regionaal-eco-

nomisch beleid, regionaal cultureel beleid, regionaal milieu-
beleid enz.
Regionaal-economisch beleid dus, maar moet dat worden

beperkt tot de traditionele ,,probleemgebieden” als de
noordelijke provincies en Limburg? Moet het niet evenzeer

of zelfs meer worden gericht op de werkloosheid in het

westen van het land? Daar heerst de hoogste absolute werk-

loosheid en, in bepaalde wijken van Den Haag, Amsterdam

en Rotterdam, ook de hoogste procentuele.

Afgezien van deze vragen, komen met betrekking tot het

regionaal-economisch beleid ook verschillen van inzicht over

de doelstellingen naar voren. De aloude tegenstelling tussen

doelmatigheid en rechtvaardigheid duikt op. Het eerste:
van boven af de regio stimuleren gebruik te maken van haar
comparatieve voordelen opdat de bijdrage aan het nationaal
produkt optimaal is; het tweede: ongelijkheden tussen de

regio’s wegnemen, waarbij vooral de ongelijke werkgelegen-

heids- en inkomenssituatie op de voorgrond zal staan.
Hoewel in
de
Nota inzake, het regionale sociaal-econo-
mische beleid 1977 t/m 1980
heel wat woorden worden ge-
wijd aan de synthese tussen beide uitgangspunten, staat in het

feitelijke beleid de eerste benadering voorop: de structuur

moet worden verbeterd; daarmee zullen automatisch werk-

lozen en armen gebaat zijn. Dat blijkt uit het beschikbare

instrumentarium dat van meet af aan is ontworpen om be-
drijfsactiviteiten te stimuleren (investeringspremieregelin-

gen, regelingen voor vervroegde afschrijving, steunmaatrege-
len voor individuele bedrijven, subsidiëring van infrastructu-

rele werken enz.). Dat blijkt ook uit de geringe mate van

decentralisatie, waardoor de afstand tussen degenen die cen-
traal het beleid ontwerpen en degenen in de regio op wie het
betrekking heeft, te groot blijft.
Naar mijn mening vormt de laatste factor een belangrijke

verklaring voor de geringe effectiviteit van het regionaal-
economische beleid tot nu toe. Van de motivatie in de regio
(gemeente) om de eigen problemen op te lossen, gekoppeld

aan de kennis van specifiek plaatselijke omstandigheden,

wordt te weinig gebruik gemaakt. Veel verdere decentralisatie

lijkt mij gunstig, al zie ik wel efficiency- en coördinatie-

problemen. Alleen al zou, zoals Lambooy opmerkt, op die
wijze een veel grotere spreiding van ambtenaren resulteren

dan door een PTT-verplaatsing.

Hierboven heb ik het al gezegd: het is gemakkelijk veel

vraagtekens te plaatsen, maar misschien kan decentralisatie
toch ook een eenvoudig antwoord betekenen. .

L. van der Geest

537

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

MM07

Drs. L. van der Geest.
Regionaal-economisch beleid ……………………………..537

Column

Staal tussen hamer en aambeeld,
door Prof Dr. F. Rogiers……..
539

Prof Dr. H. de Haan:

Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank NV van 1977 ……..540

Vacatures………………………………………………542

A
.
J.
van Buuren:

WAO-ers gaan; gehuwde vrouwen komen ……………………543

Drs. H. E. Sweers:

Kleine luchtvaart in Nederland: zakelijk hobbyisme of zakelijk verant-

woord?
………………..

…………………………..

547

Geld-
en kapitaalmarkt

De dollar, wisselkoerspolitiek van een sleutelvaluta,
door Drs. J. C. van

Kessel……………………………………………….
553

Fisconomie
Meetlatten voor de tertiaire verdeling,
door Drs. J.G…4. van Mierlo

556

Energiekroniek
Met open ogende volgende energiecrisis tegemoet?
door Drs. H.H.J.

Labohm……………………………………………..
560

Boekennieuws

G. E. van Vliet (red.): Vakbond en bedrijf: nieuwe vormen van inter-

actie en confrontatie,
door Drs. H. J. van de Braak ……………
562

Mededelingen ……………………………………………562

Wordt het een lange hete zomer? Houdt het hoofd koel met
ESB.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos.
R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: ioestel37Ol,

redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje

meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
geij’pi, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig -de Regelen voor het A dvertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

538

Prof Rogiers’

Staal tussen

hamer en.
aambeeld

Met een produktiecapaciteit van onge-

veer 19 mln, ton heeft de Belgische staal-

nijverheid in 1977 11,2 mln, ton ruwstaal

op de markt gebracht. In 1974 bedroeg

de produktie 16,2 mln, ton, in 1976 12,1

mln. ton. Bij een dergelijke produktieda-

ling van 30% en bij een bezettingsgraad

van niet eens 60% (tegenover een bezet-

tingsgraad van 90% in 1974), is het niet

verwonderlijk dat deze bedrijfstak moei-
lijkheden kent. Een schrale ,,troost” is

dat in de gehele EG de toestand proble-

men oproept, maar de daling in de overi-
ge EG-landen is ,,slechts” 20% (met een

bezettingsgraad van ongeveer
70%).
An-

derzijds blijken de staalondernemingen

in de VS eveneens moeilijkheden te on-

dervinden.

Deze internationale crisis is voor een

deel toe te schrijven aan de creatie, begin

van de jaren zeventig, van produktieca-

paciteit in een groot aantal landen (o.a.
Japan, Korea, Brazilië, Zuid-Afrika en

de Oostbioklanden), die door de gevoeli-
ge vertraging in de economische groei

en de achteruitgang van de investerings-neiging (acceleratoreffect) nu overtollig

is geworden. Deze opkomende basisnij-

verheid beschikt over zeer efficiënte pro-

duktieapparaten, geniet belangrijke kos-

ten voordelen in de vorm van geringe

transportkosten, matige en/of lage lonen

en relatief lage interestlasten, en past een
agressieve commerciële politiek toe met

differentiële prijzen. Deze gunstige me-

ded ingingsomstand igheden hebben bo-
vendien betrekking op ,,eenvoudige”

produkten zoals betonstaal, profielen,
staafstaal en dikke platen, die een groot

gedeelte van het Belgische en zelfs Euro-
pese produktiepakket uitmaken.
Onder die omstandigheden is het niet
te verwonderen dat de prijzen onder

bijzonder zware druk kwamen. Bij de
export noteerde men de volgende ont-

wikkelingen (bij wijze van voorbeeld):
voor staafstaal zakte de prijs (per ton
f.o.b. Antwerpen) van Bfr. 13.500 injuli

1974 tot Bfr. 7.500 in december 1977;

voor dikke platen is de daling nog hevi-

ger, aangezien de notering in juli 1974

Bfr. 17.000 was en in december 1977 Bfr.

7.500, Maar op de EGKS-markt bleef de
Europese Commissie van de EG onder
druk van de nationale regeringen, de

staalondernemingen en de vakbonden,

niet werkeloos toezien.

De hoofdargumenten zijn:

• de staalbedrijvigheid is een essentiële
sector voor het handhaven van de

onafhankelijkheid van Europa;

• zonder bescherming en steun kan de

werkgelegenheid in deze bedrijfstak
niet worden gegarandeerd en

• overheidstussenkomst en subsidië-

ring moeten zorgen voor een betere

regulering van de conjunctuurschom-
melingen.

Op korte termijn is het best mogelijk

dat het ,,Plan Davignon” met enige suc-

cessen voor de dag kan komen, maar op

lange termijn kunnen toch wel bedenkin-
gen worden gemaakt. De reddingsopera-

tie bevat inderdaad een vrij groot aantal
beschermingselementen, waarvan de so-
ciaal-economische kosten misschien ho-

ger zijn dat de baten, omdat door de inzet

van kapitaal in de staalnijverheid een
aantal andere bedrijvigheden kan wor

den afgeremd. De impliciete kartellering

– produktie- en prijsafspraken – sti-

muleert niet om de beste produktietech-

nieken te gaan toepassen, waardoor op

lange termijn efficiëntie en rentabiliteit
niet worden gegarandeerd.
De Europese maatregelen zullen even-

wel geen volledige oplossing brengen

voor de problemen van de Belgische
staalnijverheid. Inderdaad zijn er een

aantal specifieke moeilijkheden die een eigen aanpak’ noodzakelijk maken. Het

concurrentievermogen van de Belgische
staalondernemingen is praktisch sinds

een IS-tal jaren verzwakt door de karak-teristieken van haar beheers-, produktie-

en commercieel apparaat.

De Belgische staalnijverheid is ver

deeld over drie bekkens. Het bekken van

Luik, met Cockerill en filialen, speciali-

seert zich in plaatstaal en produceert een

uitgebreide gamma afgewerkte produk-
ten en metaalverwerking. In het bekken

van Charleroi-La Louvière treffen we
aan Thy-Marcinelle et Monceau, Hai-

naut-Sambre, Laminoirs du Ruau,

Fabrique de Fer de Charleroi en de

afdeling Marchienne van Cockerili, als-

ook twee afzonderlijke staaleenheden

Usines Boël en Forges de Clabecq. Er is

een overwegende afhankelijkheid van

produkten met een lang produktieproces°
en een geringe integratie. Het Vlaamse
bekken met Sidmar is jonger, heeft een

maritieme ligging en is gespecialiseerd in

koudgewalste dunne platen. De beheer-

sing door rivaliserende, financiële groe-

pen blijkt een handicap te zijn voor ver

doorgevoerde rationalisatie en integra-

tie. De financiële moeilijkheden zullen

daar tot een beter aangepaste structuur

moeten leiden.

De ontwikkeling van produktie, afzet

en prijzen heeft geleid tot een catastrofale

verslechtering van de financiële positie

van de ondernemingen. Tussen 1974 en

1976 ontwikkelde de ,,cash flow” zich

van Bfr. 21,7 mrd. tot Bfr, 4,6 mrd. (met

dien verstande dat de afschrijvingen van

Bfr. 21,9 mrd. terugvielen tot Bfr. 4,7

mrd.) en de netto-winst van Bfr. 4,3 mrd.
maakte plaats voor een verlies van Bfr.

7,5 mrd. Daarenboven steeg de schulden-
last van ongeveer Bfr. 29mrd. in 1974 tot

ongeveer Bfr. 65 mrd. nu
en de hoge

•interestlasten drukken heel zwaar op de
exploitatierekening.

Een aantal andere kostprijsfactoren

heeft eveneens een belangrijke invloed

uitgeoefend: de loonkosten liggen in

België aanzienlijk hoger dan in andere

EG-landen (loonkosten per uur in 1977:

België Bfr, 380, Duitsland Bfr. 360, Lu-

xemburg Bfr, 330, Frankrijk Bfr. 225),

terwijl de produktiviteit per arbeids-

kracht in vergelijking eveneens nadelig

uitvalt (ton ruwstaal per arbeider per
jaar: Cockerill 206, Hainaut-Sambre

293, Thyssen 370, Nippon Steel 524).

Andere handicaps zijn ongetwijfeld:

hoge transportkosten voor een deel van

de nijverheid, hoge elektriciteitsprijzen,

relatief hoge cokesprijzen.wegens incor-
poratie van nationale steenkolen. Daar-

naast blijken de ondernemingen een

kwetsbare handelspositie te bezitten we-

gens onvoldoende dynamisch-agressief
commercieel beleid, al hangt dit ook

samen met een zwak en weinig origineel

produktenassortiment, dat het wel doet

in hoogconjunctuur, maar niet in moei-

ljkere situaties en zeker niet in crises.

Het eerste deel van de staalconferentie
tussen regering, staalproducenten, finan-

ciële instellingen en vakbonden op 20mei
heeft wel enige resultaten opgeleverd,

maar het volgende bedrijf zal beslissend
moeten zijn.

ESB 31-5-1978

539

Het Jaarverslag van De Nederlandsche

Bank NV van 1977

PROF. DR. H. DE HAAN*

Ieder jaar wordt met enige spanning uitgekeken naar

het verslag van De Nederlandsche Bank over het afgelo-

pen jaar. Naast andere publikaties zoals de
Miljoenen-

nota,
de
Macro Economische Verkenning
en het
Cen-

traal Economisch Plan vormt dit verslag een van de min

of meer ofjïciële publikaties over de stand van zaken in

‘s lands economie. In de afgelopen jaren waren de

reacties op het verslag nogal uiteenlopend: van ,,zwart-

gallig pessimisme” tot ,,Zijlstra toont wederom zijn

grote wi/sheïd”. Maar nooit: ,,een optimistische kijk”.

Dit jaar zijn de reacties weinig uiteenlopend. Dat komt

i’aarschijnlijk, omdat nu niemand eronder uit kan te

erkennen, dat hei slecht gaat met onze nationale eco-

nomie.

De binnenlandse economische ontwikkeling

De Nederlandse economie had in 1977 zeer te lijden onder

de slechte wereldconjunctuur. Eens te meer bleek hoezeer ons

land afhankelijk is van het buitenland. De binnenlandse

bestedingen in de particuliere sector ontwikkelden zich gun-

stig. De investeringen stegen bevredigend, waarschijnlijk
door de achteraf tijdelijke opleving in de conjunctuur in 1976,

doch door de terugval in de rendementen in 1977, zijn de
vooruitzichten momenteel niet gunstig. De consumptieve

bestedingen stegen t.o.v. 1976 duidelijk. De slechte gang van

zaken zat in de export. Van het voor 1977 geraamde overschot

op de lopende rekening van de betalingsbalans van f. 6 mrd.
werd slechts f. 1 mrd. gerealiseerd. Dit komt met name door

de zeer tegenvallende export. De wereldhandel steeg niet met

de geraamde 8%, doch slechts met
4%.
Mede als gevolg van de

effectieve appreciatie van de gulden liep daardoor het uitvoer-
volume met 2% terug. Ook de vooruitzichten voor 1978 zijn

weinig rooskleurig.
Gesteld wordt, dat voor zover onze concurrentiepositie
wordt bepaald door de ontwikkeling van de loonkosten, ons

land geen enkel risico meer kan lopen. Dit geldt ook voor

zover als gevolg van de Iôonmatiging de appreciatie van de

gulden zal toenemen. Tegen de tijd, dat de inflatie zal zijn be-

dwongen, moet de Nederlandse startpositie zo sterk mogelijk

zijn. Dit geldt te meer indien men rekening houdt met de zich

in de naaste toekomst voordoende vermindering van de gas-

export.
Door het Vrij hoge binnenlandse bestedingsniveau onder-
ging de werkloosheid voor het eerst in 1970 een lichte daling,

zij daalde van 211.000 naar 204.000, di. 5,3%vandeafhanke-

lijke beroepsbevolking. Dat de werkloosheid niet verder

daalde, vloeide voort uit de teleurstellende groei van de
produktie in de verwerkende industrie, die zeer afhankelijk is

van de export. De werkgelegenheid in die sector nam af met

2/ %. Deze daling werd gecompenseerd door de toegenomen
activiteit in de bouwsector en de groeiende vraag naar arbeid

door de overheid en de dienstensector. Tevens was de invoe-

ring van de arbeïdsongeschiktheidsverzekering voor zelfstan-

digen in dezen van belang.

Het stijgingstempo van de produktiekosten nam in 1977

verder af als gevolg van de verminderde stijging van de

invoerprijzen en de gematigde toeneming van de loonsom.

Doch deze effecten werden grotendeels teniet gedaan door de

teleurstellende ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit en
de verhoging van de indirecte belastingen.

De inflatie verminderde (gemeten aan de hand van het

prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie) tot
6,4%.
Voor 1978

is de verwachting 4 tot 4
1
/2%,
wat overigens t.o.v. onze
belangrijkste handelspartner West-Duitsland nog altijd te

hoog is.

Het gegeven verloop van kosten en prijzen betekende, dat

de in 1976 ingezette daling van de arbeidsinkomensquote zich

niet voortzette. Zij steeg met l punt en kwam daardoor weer

boven de 92%.

De collectieve sector bleef ook in 1977 verder toenemen. De

belastingen en sociale verzekeringspremies nemen 52,0% van

het nationale inkomen in beslag tegen
44,4%in
1970en 36,1%

in 1963. Van een beleidsombuiging is derhalve nog niet zoveel

te merken.

Uit het bovenstaande kan men een voorlopige conclusie
trekken. De inflatie verminderde ten dele door de matige

stijging van de invoerprijzen en de loonmatiging. De overheid

zelf verhoogde de indirecte belastingen. De werkgelegenheid

ontwikkelde zich niet gunstig door de zeer tegenvallende uitvoer. Ook het perspectief voor de investeringen is niet

gunstig door de verdere stijging van de arbeidsinkomens-

quote, waardoor de rendementen verder onder druk komen te

staan.

Het betalingsverkeer met het buitenland

Nadat in het voorgaande reeds het een en ander is gezegd
over de teleurstellende ontwikkeling van de Nederlandse

uitvoer, wordt nu nog in het kort ingegaan op de verdere

ontwikkeling van de betalingsbalans.
Het sterk teruggelopen overschot op de lopende rekening
van f. 1,1 mrd., dat vooral voortvloeide uit de vermindering

van de export naar de EG-landen, werd niet gecompenseerd

door een even grote teruggang in de kapitaaluitvoer. In 1976

bedroeg de kapitaaluitvoer van de niet-monetaire sectoren

f. 6,9 mrd., in 1977 daarentegen nog altijd f. 2,9 mrd., zodat
het tekort op de rekening der niet-monetaire sectoren toenam

van f. 0,7 mrd. tot f. 1,6 mrd. Doordat echter de banken

* De auteur is hoogleraar algemene economie (in het bijzonder inter-
nationale economische betrekkingen) aan de Economische Faculteit
van de Rijksuniversiteit te Groningen.

540

kapitaal invoerden bleven de officiële reserves betrekkelijk

stabiel, hetgeen dè sterke positie van de Nederlandse gulden

grotendeels verklaart.
De daling van de kapitaaluitvoer komt vooral op het conto

van de omslag in het effectenverkeer. In verband met rente-

verschillen werden veel effecten ingevoerd met name vanuit

Zwitserland, West-Duitsland en de Verenigde Staten. Daar

stonden echter de directe investeringen tegenover. Nederland-

se bedrijven investeren steeds meer in de EG en de ontwikke-

lingslanden. De Amerikanen investeren niet meer in Neder-
land, de EG-landen slechts in zeer geringe mate.

Uit deze ontwikkeling kan men afleiden, dat het investe-

ringsklimaat in Nederland kennelijk is verslechterd. Dit geeft

uiteraard te denken. Maar daar staat tegenover, dat deze

vorm van kapitaaluitvoer de totale betalingsbalans mede

evenwichtig maakt, zodat de gulden niet verder apprecieerde.

Al met al geeft onze betalingsbalanspositie thans geen

aanleiding tot directe zorg. Op lange termijn naar mijn

mening echter wel. Ons land is steeds minder in staat zijn

aandeel in de wereldhandel te handhaven. De directe investe-

ringen van Nederlandse bedrijven elders nemen toe, die in

Nederland nemen af. Dat heeft natuurlijk wel iets te maken

met de harde gulden, maar ik heb in sterke mate de indruk, dat

dit veel meer wordt veroorzaakt door de structurele factoren
als produktiekosten en rendementsontwikkelingen. De hard-
heid van onze gulden wordt m.i. te vaak als een doekje voor
het bloeden opgevat.

De monetaire ontwikkeling

Reeds in het jaarverslag van 1976 werd omstandig door de
president duidelijk gemaakt, dat gezien de reeds toen gecon-
stateerde overliquiditeit ..

het monetaire beleid thans
hoogstwaarschijnlijk een restrictief karakter niet langer zal

kunnen ontberen” 1). Reeds vroeg in 1977 kondigde de Bank

een beperking van de kredietverlening af ten einde de bestaan-

de overliquiditeit op middellange termijn geleidelijk terug te

brengen. De overmatige liquiditeitscreatie, die in 1976 aanlei-

ding gaf tot een verhoging van de liquiditeitsquote – d.i. de
voorraad primaire en secundaire liquiditeiten gedeeld door
het nationale inkomen – van 37
1
/
2
tot 41° was daarvan de rechtstreekse aanleiding. De Bank stelde zich ten doeldeze

quote met gemiddeld één punt perjaar terug te brengen 2). Op

lange termijn is het beleid erop gericht de trendmatige groei

van de geldhoeveelheid af te stemmen op de groei van het reële

nationale inkomen, een regel waarvoor monetaristen onder

de geldtheoretici reeds jaar en dag een lans breken.
In genoemde opzet is de Bank slechts ten dele geslaagd.

Bedroeg de toeneming van de liquiditeitscreatïe in 1976

20′ /%, in 1977 werd een percentage bereikt van 7′ /, zoals uit het toegevoegde Monetaire overzicht (tabel 1) is opte maken.

Tabel 1. Monetair overzicht a) (in % van de binnenlandse

liquiditeitenmassa aan het begin van het jaar)

Omschrijving
1975 1976
1977

Liquiditeitstoevoer uit het buitenland
6
31

l/
Binnenlandse liquiditeitscreatie
31
12
191
14
8′
1
(3’/,)
(3114)
(
l’/,)
privatesectoren netto langbedrijf
(2’1
1
)
(15’1
1
)
(81,)
overlopende posten en statistische verschillen (_ 2′ /,)
(
3
14)
(

/,)

roeneming van de binnenlandse

overheid

…………………………

9’/,
20
1
1
2

7
1
1,
liquidileilenmassa
………………….

Liquiditeitsabsorptic door stijging van het
nationale inkomen in dc loop van hetjaar
.
II

/,
12
8
uit hoofde van:
produklieslijging
………………..
3/,
4
1
1,
2
prijsstijging

……………………
l0’/,
71
12
6
Procenlueleslijging van de liquiditeitsquote in de
.

loop san hctjaar
…………………..
.-1 12
712

31,

a) Gecorrigeerd voor seizoen, fluctuaties in transitorisclse posten en voor plaatsing van
spaargelden op termijndepositos (met inbegrip van de invloed daarvan op de omloopsnel-
heid van spaartegoeden).
Aangezien het nominale nationale inkomen met 8% steeg,

daalde de liquiditeitsquote met
3/4
punt. Uit de tabel blijkt
echter dat zowel het buitenland als de overheid daarbij een

handje hebben geholpen. Zoals in de vorige paragraaf reeds is

vermeld, gaf het betalingsverkeer met het buitenland aanlei-

ding tot een afvloeiing van liquiditeiten. Door het gevoerde

overhidsbeleid bleef het financieringstekort ruim 1 punt
achter bij dein 1975 en 1976 gerealiseerde omvang van 5
1
1
2
%
van het nationale inkomen.

De Bank is er dus redelijk in geslaagd door middel van de

kredietbeheersing de geldcreatie aan banden te leggen. Daar-

bij moet worden bedacht, dat de Bank daartoe slechts over

beperkte middelen beschikt. Het bestaande wissel koersstelsel

(ten dele vaste pariteiten in de slang en ten dele beheerst

zwevende daarbuiten), de schuldpolitiek van de overheid en

de ruime liquiditeitspositie van het bankwezen maken dat de

Bank slechts ten dele een autonome invloed op de geldvoor-
raad heeft.
Dat in het kader van het anti-inflatore beleid beperking van

het geldaanbod noodzakelijk is, moge blijken uit tabel 2

betreffende de toeneming van de binnenlandse liquiditeiten-
massa.

Tabel 2. Toeneming binnenlandse liquiditeitenmassa (in pro-
centen)
a)

1971

972

1973

1974

1975

1976

1977

8

11
3
1
,

22

20

9
’12

2012

71,

a) Bron: diverse jaarverslagen. IDe cijfers s’oor 1975. 1976 en 1977
zijn
door een aantal
correcties niet geheel vergelijkbaar met die van voorgaande jaren.

De enorme stijging van het geldaanbod is niet een typisch
Nederlands verschijnsel. Ook in talloze andere industriele

landen treft men deze aan. Een en ander hangt ongetwijfeld

samen met o.a. de dollarovervloed als gevolg van het voortdu-

rende tekort op de Amerikaanse betalingsbalans. Doch het is

eveneens onmiskenbaar, dat de monetaire autoriteiten in de

afgelopen jaren de geldhoeveelheid op ongebreidelde wijze en

ongecoördineerd hebben laten toenemen, en daardoor de

inflatie hebben bevorderd. Het is daarom verheugend, dat De

Nederlandsche Bank in het afgelopenjaar de geldcreatie heeft
kunnen beperken. Ook in het nu lopendejaar zal dat absolute

noodzaak zijn, ten einde te voorkomen, dat bij een conjunctu-

rele opleving de bestaande overliquiditeit de inflatie wederom
zal aanwakkeren.

Ten slotte zij nog gewezen op de gevolgen van het monetai-
re beleid voor de stabilisatie van de wisselkoers. In tegenstel-

ling tot in 1976 is de Bank erin geslaagd grote spanningen op

de wisselmarkt te voorkomen. Kennelijk heeft de Bank

leergeld betaald voor het niet al te doeltreffende beleid in de

zomer van 1976. In 1977 heeft zij een zodanig geldmarktbeleid
gevoerd, dat de gulden buiten de gevarenzones bleef, zonder
daarbij de nationale geldmarkt te verstoren.

Het internationale monetaire
bestel

Het begint er zo langzamerhand naar uit te zien, dat de
internationale betalingsbalansstructuur, die voor de oliecrisis

bestond zich begint te herstellen. Traditioneel beschikten de

Groep van Tien en Zwitserland over een overschot, dat diende
ter financiering van de tekorten elders. De oliecrisis verander-
de dit beeld drastisch. Doch nu kan worden geconstateerd,

dat afgezien van de Verenigde Staten, genoemde landen

wederom een surplus hebben. Samen met de voornaamste

OPEC-landen financieren zij de tekorten van de andere

geindustrialiseerde landen en de ontwikkelingslanden (tegen-

De Nederlandsche Bank NV,
Verslag over hei jaar 1976,
blz. 20.
Verslag over hei jaar 1976,
blz. 2).

ESB 31-5-1978

°

541

.

)

..

.

.

.


.

.’

.

woordig ook wel’ NOPEC’

genoemd).’ D’ft her’stel’ma

ver-
.relateert aan het dollarbe’zit- van niet officiele houders buiten
heugend5wdrden genoemd. Mâar volkomen terecht consta-
de Verenigde Staten; het blijkt meer’da’n h’onderd procent te
teert’

het

verslag,

dat

zich

nog

steeds

grote
zijn geweest. Het was kennelijk geiioeg om een gebrek aan
onevenwichtigheden in het internationale betalingsverkee
vertrouwen te doen ontstaan ‘dgt

indien niet tijdig onge-
\oordoen. Waarlijk zorgwekkénd is het grote tekort op de
daan gemaakt– ernstige gev6lgen kan hebben,
die we/eens
betalingsbalans der Verenigde Staten, dat voortvloeif uit de
niet tot het monetair-financiële terrein alleen’beperkt zouden
groeiende

import

van olie,, de uitvoer van lang en kort
kunn’n blijven”
(cursivering van schrijver dezes 3)..
kapitaal en de’binnenlandse bestedingsexpansie,die de infla-
Ee president toont begrip voor de moeilijke jositie van het
iie deed aanwakkeren. Daartegenover stond het groéiende
e’nige sleutelvalutaland,

mâar uit duidelijke kritiek ôpde
– .

overschot van Japan en het min of meer constante overschot
.
voortgaande uitvoer van kapitaal, terwijl de lopende rekening
van West-Duitsland.. In landen als Engeland,. Frankrijk en
grote tekorten

vertoont.

Ik

kan mij niet aan de indruk
Italie herstelde de betalingsbalans zich duidelijk, onttrekken, dat in vergelijking met voorgaande verslagen, de
Het verslag maakt duidelijk, dat er nog steeds een volslagen
‘dit
president in

verslag ongemeen duidelijke taal spreekt aan
gebrek is aan internationale coördinatie vandoelstellingenen

het adres van de VS. Ik stem daarmee geheel in. Door dit.
-‘

:instrumenten van deeconomische politiek. De bestedingsont-. tekort ontstaat niet alleen een,vertrouwenscrisis en een onge-
s’ikkelingen lopen te zeer uiteen, de iflatietempi verschillen,
wenste appreciatie van anderemunten, maar neemt ook de
de wisselkoersen bewegen zich ongecoördineerd ‘n ga zo
‘voorraad internationald liquiditeiten te veel toe, hetgeen’de

-‘
maar door. Geen wonder, dat als gevoigdaarvan onevenwich-
inflatie beslist bevordert.


t


tigheden op de betalingsbalansen en wisselkoersschommelin–
.

.

.

gen. onvermijdélijk zijn, met alle repercussies van dien voor

– .


het te voeren beleid. Het istriest te moeten constateren, dat de
Tot
slot


bewindvoerders in de bèlangrijkste landen nog steeds.weinig

hebben geleerd van het recente verleder. Want als één ding


duidelijk

is

geworden, dan is

het wel dat

naast externe

Ook dit jaar kan worden geconstateerd, dat het verslag een

schokken ‘zoals de oliecrisis en de explosie ïn.de prijzen van buitengewone bron van informatie is. Opvallend is de veelal

andere grondstoffen’, de huidige economische crisis het gevolg
scherpe analyse van talloze problemen en verschijnselen.
• ‘

.

‘is van fouten in’ het èconomsche beleid, en een volslagen
Wat het gevoerde monetaire beleid van de Bank zelf betreft,

gebrek aan internationale’ coör.dinatie.


kan het oordeel veel gunstiger zijn

dan in de afgelopen jaren.”


In zijn algemene overzicht uit de president zich-zeer kritisch
De Bank is,’erin geslaagd de geldcreatie duidelijk te beteuge-

over’ het bétalingstékort var’i de VS. ,,Dat tekorten van een
len. Te hopen valt, dat zij daarmede kan’doorgaan, zodat ons

omvang als die welke zich thans voordoen niet zonder gevol-

‘de
land eni’germate in

pas blijft lopen met zijn belangrijkste

handelspartner West-Duitsland en de inflatie verder kan

gen -voor de waarde van de dollar kunnen blijven, wordt

duidelijk als men zich-realiseert dat in 1976 en 1977 te zamen
terugdringen, Voor een gunstige ontwikkeling van de werkge-

de door monetaire financiering gedragen betalingsbalanste-


legenheid is dat een absolute noodzaak.

korten een bedrag yan
$
65 mrd. hebben belopen, zijnde 7 â

.
8% van de Amerikaanse binnenlandse liquiditeitenmassa


H.
de Haan

N6g veel spreken’de wordt dit, wanneer men genoemd bedrag
3) Verslag,
blz. 14.

S

Vacatures

i

t;e

,
Bie.:

Functie:

.
Bhz.:

ESB van

-‘

.
..
Medewerk) st Ier ontierioek

hij de t- conomiseti-
l
echiio-
/

8 lwi

/
logische

t
)ienst

oor

“soord Holland

t-
.1 T) )

t
llk
,
onf.om

(inn!

sri,)
bit

de

\’i’r,ekeriisskanier

te

\iei-
Haarlem
52)1
doorn
O$
Econoom 4bedrij6-ecoiioniisclte

richting

hij de Stieli’
Bcleidsmedess erker

(inul,

ri.

t
.h.s .

di

Diree iie

t

tin-
.
ting het Nederlands t conomisch
I
ns(ituui te Rotier-
neitianil’.

(,e!dss den,

jfdeling

iuitinale

‘slonetairc
dam
e
/aken. Bureau

t iniitei& ie

n,ilsse en

Planning vor
Pl. hoofd afdeling sssteemanalssi (mni.

Sri.) soor hei
het

\lini’,ierii

San

1′
iniiicien
512
Socijil
en Cnitureel Planbureau
t nisitcieel-t-conomi-.ch riieslesserkers (innfl

sri.) t.h.s

iie
‘ eteitschappelijk

itiedesserker

(mlii.

srI.)

t.h.s.

de
lnterctc ‘cartciiicnt,ile

Vt
e
rkurok
p

Reeliii

Rijks-
ti oofdafdeling
(
oordinatie
1

onornisehe Statistieken,
uitkering

Kleuter-

en

t ager

Onderss

‘,

tior

het
fdeling

Classific,tt ie

Vcononiische

Xctiiiteiten

an
\I
inisterie

.ii ()nderss
is
en

t%
etens

hapni
u
I 2
het Centraal Bureau ioor deStatistiek
couiiiiui’,eh inedesserk(
,
r (niiil,

sri

)
th.’

de Ritkslncht-
\1tero-cconooni

soor

het

%
erbond

san

Nederlandse
saartdieiist,

I)treetie

Politieke
.

Juridische

en

Leo-
Omkrnemingen ti 1)cn
Iluig
iiornisch’ laken, Bureau t cunorinselie l.iken

lor het
\ledesserker ruimtelijke economie m

hij de t

iemultemt
\linisterie

sait


erkeer
cii

i!s
,iierstaat
512
der

Vconoinische

%% etenscliappen

san

de

Rijks’
t rs-aren

eeonistitiseh

medess

St
erker

soor

de

iehtutg
urtisersiteit te (roniugen
Ii
l
eonoiniseli-fteliiiiilogisch

lii-,titiiiit

soor

Noord-
\’ieten-eh,ippelijb

niede,kerker

iii

s

bij

de

Suhf.tesmlteii
Brihant te

tilburg
Ii
der (eugrafie in de

ikgruep Sociale en
t-
eonomni’ehe
Ilutifd

-il’deluig

“t
oningeuri)oruties

)mnl., sri,)

i.h,s

de
(eografic san de
H
ijksunis ersiteit te (roniitgen
II
entrale

Directie

saui

de

‘t
olksliutss est ing.

Directie
t-
eoitooiit met belangstelling
s
oor de
s
et’houderij en ‘er’

onutgbouss

\fdelitig

‘t’i
oningi orporities

soor

liet
sterking van latidhouwprotiukten sioir hei l’rodukt-
\linisicrie

saul

‘t olhslunss
esting

cii

Rniinteiitke
schap ‘oor see eis sls-e’. te Rij-usijk
lii
Ordening
III
t-
cunomeirist

hij

the

instituls

of

Social

Studie’,

te
Bi leggingsunilist

hit

de

\lgeuiene

Buik

‘seds-risiud

ie
Den
Hiii
111

msterdauii
! II
Ruitengewuumi hoogleraar in de /wlarktanalvse en
Bedrijf,
Fti-driif’,econorneu ht(

thur

\iidcrsen
/.

(
o
Nederland
statistiek

hij

de

Faculteit der
,
Economische
%%
eten-
ie Den iiaag
t

‘t”

snis

t
uis&-rsiteit

Rotterdam

sch.ippen

san

de

t-
ri

ri

– 542

WAO-ers gaan;

gehuwde vrouwen komen

Een lastenverlagende macro-substitutie

A.J. VAN BUUREN

In de samenstelling van de actieve beroepsbe-

volking treedt op macro-niveau een grootscheep-

se substitutïe op: WAO-ers gaan en gehuwde

vrouwen komen. Deze substiiutie hefl belangrij-

ke sociaal-economische gevolgen. De auteur

verwacht o.a. een verschuiving in hei consump-

liepalroon, een verlaging van de collectieve-las-

tendruk en een toename van het bruto nationaal

produkt per hoofd van de bevolking.

Inleiding

Het Centraal Planbureau signaleert in de
Macro Econo-

mische Verkenning
1978
opnieuw de toenemende arbeidspar

ticipatie van gehuwde vrouwen. Tegelijkertijd maakt het CPB
daarin gewag van ,,de verwachting dat de netto-instroom in

de beide arbeidsongeschiktheidswetten (WAO en AAW)
vrijwel onverminderd aanhoudt” P. Dezelfde tendensen be-

cijferde het
CPB reeds in
De Nederlandse economie in

1980 2). Merkte het CPB deze ontwikkelingen – conform de

eigen discipline – binnen zijn sociaal-economische beschou-

wingen aan als autonome data, de Wetenschappelijke Raad

voor het Regeringsbeleid (W R R) draagt veel nuttige bouwste-

nen aan voor een meer integrale benadering in het recente

rapport
Maken
wij
er werk van?
Geconstateerd kan worden dat hier, macro gezien, sprake is

van een voor Nederland recente substitutie. Deze macro-

substitutie is een structurele verschuiving in de samenstelling

van de – in verhouding tot de ons omringende landen –
grote groep niet-actieven. Immers, de traditioneel beroepsma-

tig niet-actieve, gehuwde, Nederlandse vrouw treedt steeds

meer toe tot de actieve beroepsbevolking, terwijl aan de

andere kant niet voldoende gezonde beroepsmatig actieven

uit het arbeidsproces verdwijnen en toetreden tot de groep

niet-actieven. Deze verschuiving heeft grote sociaal-econo-

mische consequenties.

WAO-ers gaan

Op 31 december 1975 waren 64.000 mannen van 60-64jaar
in de WAO; dat was 54,5% van het aantal verzekerden in die

leeftijdscategorie 3). Ook voor het overige kan worden vastge-

steld, dat de oudere leeftijdsgroepen in de WAO-populatie
zijn oververtegenwoordigd, hoewel er enige groei is in de

jongere leeftijdsklassen.

In het kader van de WAO zijn de belangrijkste redenen

voor uittreding uit het arbeidsproces:
• van strikt medische aard: op grond van fysieke en/of

psychische criteria vastgestelde arbeidsongeschiktheid;

• van medisch-sociale aard, waarbij klachten van hierboven

bedoelde aard het de betrokkene vanwege situaties op de

arbeidsmarkt onmogelijk maken weer aan de slag te

komen (= arbeidsongeschiktheid in ruimere zin).

Non-activiteit als gevolg van strikt economische redenen,
de eigenlijke werkloosheid, leidt niet tot toekenning van een WAO-uitkering. Tegenovergestelde uitspraken komen voort

uit onbekend heid met de gewetensvolle uitvoering van de wet.

De sociale controle – meer bij machte dan de officiele

controle – waakt bijzonder tegen misbruik en oneigenlijk

gebruik van de sociale-verzekeringswetten.
WAO-ers, die om medisch-sociale redenen zijn ,,afge-

keurd”, ontvangen doorgaans – ondanks een z.g. ,,rest-capa-

citeit” – 80%.van hun laatste salaris. De medische klachten
en de meestal oudere leeftijd verhinderen dat de betrokkeneeen

passende werkkring kan vinden. De WRR schrijft daarover:

,,Reeds eerder is in dit rapport opgemerkt dat de werking van

de WAO de problematiek van de oudere werknemers in ons

arbeidsbestel heeft blootgelegd. Het arbeidsbestel houdt te

weinig rekening met de fysieke en psychische condities van de

werknemérs. Het bestel is overwegend zo rigide, dat het zich

niet gemakkelijk aanpast aan de veelal verminderde prestatie-

mogelijkheden van de ouderen. Met individuele verschillen

wordt nog te weinig rekening gehouden. Men zou het açbeids-
bestel veel sterker dienen af te stemmen op het uittreden” 4).

Door genoemde sociale en medische controle is het bijna
onmogelijk een heel jaar ,,vrijwillig” ziek te zijn in de zin van

de Ziektewet en daarna nog voldoende overtuigend ziek om in

aanmerking te komen voor een afkeuring ingevolge de WAO.

Bovendien verloopt onderwijl de termijn dat de werkgever

zijn werknemer niet langer mag ontslaan, zodat de laatste zich

wel echt ziek moet voelen, wil hij niet het risico lopen tussen
wal en schip te komen, als zijn medische klachten niet of niet
als voldoende ernstig worden erkend door de WAO-keuri ngs-artsen.
Een werkgever, die belang zou hebben bij de afvloeiing van
een werknemer via ZW en WAO, behoeft er niet zonder meer

op te rekenen dat hij daarin zal slagen als de betreffende
werknemer zelf beslist niet wil. Dit aspect van ,,vrijwilligheid”

is dus wel aanwezig, maar de cynische betekenis van dit wçord

in dit verband wordt direct duidelijk als men ervan uit kan
gaan dat de werknemer, die reele gezondheidsklachten heeft,

eigenlijk niet veel andere keus heeft dan met werken te

stoppen voor de rest van zijn leven.
Indien niettemin wordt gesteld dat Nederland een grotere

werkloosheid zou hebben dan zijn buurlanden als wij geen

WAO hadden, dan wil ik ter relativering van deze
aanname op
de volgende punten wijzen.

Macro Economische Verkenning 1978,
blz. 83.
De Nederlandse economie in 1980,
blz.
96 en 97.
WRR,
Maken vij er werk van?,
blz.
1161156.
WRR,
a.w.,
blz.
116.

ESB 31-5-1978

543

• De Nederlander is een perfectionist in registraties en

statistieken. Hij zal er niet gemakkelijk genoegen mee nemen

dat een grootheid zich voor een belangrijk deel niet laat

meten, in dit geval omdat een aantal werklozen-om-economi-

sche-redenen terecht is gekomen in een snel groeiende catego-

rie van werklozen-om-al-of-niet-duidelijk-medische-redenen.

• Tijdens de recente hoogconjunctuur stond de geringe

participatie van de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces in

vergelijking met haar buitenlandse sexegenoten centraal 5).

Door de uitzonderingspositie, die Nederland in dit opzicht

inneemt in de geïndustrialiseerde wereld, was en is ons bruto

nationaal produkt per hoofd van de bevolking lager dan in

andere landen. Er is dan ook herhaaldelijk gerapporteerd 6)

dat ons relatief lage BNP
per
capita
het gevolg was van de

,,luxe”, die wij ons in Nederland permitteerden, om zo veel

gehuwde vrouwen thuis te houden. In Nederland moesten

relatief minder actieven het inkomen verdienen voor relatief

meer niet-actieven, heette het. Woorden van dezelfde strek-

king, maar over andere groepen, sprak oud-premier Den Uyl

in zijn geruchtmakende ,,Embargo”-interview. Daarom deze

cijfers:

Bruto nationaal produkt

Participatie-graad van
Land

per hoofd van de bevolking a)

alle(gehuwdeen
ongehuwde)
vrouwen van 15jaarenouder
in 1972

in 1976

Nederland
$3.430
56 428
26%

(voikstelling 1971)
België
S 3.589
$6.703
34%b)
West-
Duitsland
$4.244 $7.335
40% bI
Frankrijk

. . .
$3.750
$6.552
47%b)
Zweden
5 5.152
59.018
47% b)

al Herleid uit OECD.
Mni,t eeo,tontie i,tditutor.t.
bI Bron: Dr. Evelyne Sullerot.
De vrotormarbeiden de daarmee verbonden prob/enianek iit
de llds,ate,t va,, de gi.n,eense/tap.
1972.

Deze cijfers geven een duidelijk indruk van de grote in-

vloed, die de aard der non-activiteit heeft op het nationaal

inkomen.
• • Gesteld wordt, dat elke nieuwe wet in de sociale-verze-

keringssector als het ware automatisch leidt tot vergroting van

het aantal uitkeringsgerechtigden: als de wet er is, wil de

burger er ook gebruik van maken, luidt de redenering. Voor

de WAO gaat dit zeker op, maar op een andere manier dan
velen denken. Vroeger zou een oudere en/ of ziekelij ke werk-

nemer, die het arbeidstempo niet meer kan bijhouden of

anderszins niet meer meekan, veelal op wat gemakkelijker

werk worden gezet. Bij hogere functies werd betrokkene nog

al eens weggepromoveerd of overgeplaatst in een wat rustiger
staffunctie. Het bedrijf voelde zich verplicht de werknemer in

dienst te houden en aldus het probleem intern op te lossen:

binnen een goed bedoeld en ook als zodanig geapprecieerd
sociaal beleid. Thans zal de werkgever, zelf geconfronteerd

met de harde economische realiteit van de laatste jaren, de
souplesse van een interne regeling niet gemakkelijk meer

kunnen opbrengen en zal de werknemer op grond van medi-

sche of psychosomatische klachten via ZW of WAO afvloeien.

Financieel betekent dat voor de WAO-er achteruitgang in in-

komen; voor het bedrijf een niet zo geschikte, dus duurdere

werknemer minder. Macro-economisch staan tegenover de

vroeger intern gehouden kosten de nu zichtbaar geworden

lasten in de WAO-sfeer van de collectieve sector.
Gehuwde vrouwen komen
Relateert men het aantal buitenshuis werkende gehuwde

vrouwen aan het totale aantal gehuwde vrouwen, dan vindt
men een stijging van het deelnemingspercentage van 7% in

1960 tot 15% in 1971. Dit sterk gestegen percentage is

overigens nog aanzienlijk lager dan het vergelijkbare percen-

tage in de genoemde andere landen, waar 30% of meer van de
gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces deelneemt, in Zwe-

den zelfs 48
0
ld”
7). In Nederland spreekt men thans niet meer

zozeer van de theoretische arbeidsreserve onder gehuwde

vrouwen, maar van verborgen werkloosheid. Die zou mede

daarom verborgen zijn, omdat veel gehuwde vrouwen zich

niet op de arbeidsmarkt melden in de verwachting dat er toch

geen werk zal zijn bij de huidige werkloosheid. Desondanks

groeit het aantal gehuwde werkende vrouwen. Een deel van

deze vrouwen prefereert deeltijdarbeid. Vooruitberekeningen
tonen aan dat het aantal gehuwde vrouwen dat deeltijdarbeid

prefereert van 535.000 (in 1980) zal toenemen tot 965.300 (in

2000) 8). Deze cijfers weerspiegelen de voortgezette deelname,

die reeds uit de laatste twee volkstellingen blijkt.

Te lang is mi. de voorkeur van gehuwde vrouwen voor

(r)entree in het arbeidsproces door deskundigen (mannen)

gebagatelliseerd en onderschat wat betreft de sociaal-econo-

mische gevolgen. Men vond kennelijk steun bij arbeidsanaly

ses, die aantoonden hoeveel uur de gehuwde vrouw nodig
heeft voor huishoudelijke en gezinstaken. Men heeft zelfs

berekend hoe groot haar bijdrage aan het nationaal inkomen

zou zijn als haar werk in geld zou worden uitgedrukt. Zonder

in deze discussie te willen treden, kan geconstateerd worden

dat steeds meer gehuwde vrouwen kennelijk kans hebben

gezien haar werk binnenshuis en buitenshuis te combineren.

Wellicht komt dit mede doordat —volgens het door Van

Praag in
ESB
van 14 juni 1975 aangehaalde Amerikaanse

onderzoek – huisvrouwen zonder baan 52 uur en vrouwen

met een baan 26 uur aan ,,huishoudeljk” besteden.

Factoren en omstandigheden, die voorts voor het uit werken

gaan van belang kunnen worden geacht, zijn om.

• vrouwen trouwen vaker en jonger;
• de vrouw krijgt minder kinderen;

• de kinderen verlaten gemiddeld vierjaar eerder het ouder

lijk huis;
• de toename van de vrijwillige kinderloosheid;

• doordat de gezinnen kleiner worden zal het laatste kind op
jongere leeftijd van de vrouw geboren worden;

• de huishoudelijke taken zijn erg verlicht door moderne
apparatuur, keuken- en woninginrichting;
• er komen steeds meer gemakkelijk te bereiden levensmid-
delen op de markt;

• het stijgende opleidingsniveau van meisjes/vrouwen en

haar gestegen gevoel van eigenwaarde; haar emancipatie.

Een belangrijke drijfveer om te gaan werken wordt nogal
eens buiten beschouwing gelaten. De beloning als motivatie

om te gaan werken komt men niet of nauwelijks in talrijke ge-

schriften van emancipatiegroepen tegen. Mede afhankelijk

van de huwelijksfase kunnende volgende aankoopwensen een

extra bron van inkomen aantrekkelijk maken:
• ,,de grote stukken”, zoals koelkast, TV, de eerste auto;

• de (verdere) inrichting van de woning bij vele jeugdhuwe-

lijken;

• de caravan, de boot, de dure vakantie;

• de eigen woning.

Vooral het eigen-woningbezit is een niet te onderschatten

drijfveer en spaardoel. Het is niet uitgesloten, dat het werk

van de gehuwde vrouw weer zijn eigen bijkomende beste-

dingseisen stelt, zoals een tweede auto, meer kleding, verzor-

ging van haar en uiterlijk enz. Tevens is het tweede inkomen
vaak onmisbaar geworden voor instandhouding van het

bereikte welvaartspeil van het echtpaar/gezin. Nu de lonen

Zie o.a. de SER op
13
februari
1973 in zijn
Advies inzake de in-
schakeling van de gehuwde vrou in het arbeidsproces.
De SER bv. reeds in zijn
Advies over de arbeid van vrouwen in
Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en hel te
toeren
arbeidsmarktbeleid
van
16
december
1966.
Aldus de SER in zijn eerder aangehaald advies van
13
februari
1973, blz. 6.
De WRR ontleent deze prognoses aan een btjdrage van G.R.
Mustert.

544

allerwege gematigd worden en de groei van het inkomen van

de man er voorlopig nagenoeg uit is, wordt de verleiding

steeds groter de knoop door te hakken in gezinnen, waar men

nog twijfelde of de vrouw wel of niet zou gaan werken. De

matiging in macro-verband kan zo leiden tot vergroting van

het arbeidsaanbod!
Een belangrijke stimulans kan zich voordoen in gezinnen,

waar de substitutie van WAO-er door gehuwde vrouw zelfs
rechtstreeks speelt. Niet zelden leidt de min of meer perma-

nente uitschakeling van de WAO-er tot het besluit van de

vrouw om uit werken te gaan. Nogal eens kan de daling van

het inkomen van de man meer dan gecompenseerd worden
door het inkomen, dat zijn vrouw is gaan verdienen.

Enkele sociaal-economische gevolgen

Als eerste aanzet kunnende volgende implicaties worden
aangeduid.

• Hoe cru gesteld dit ook is, het vertrek van minder

geschikte mensen verhoogt de produktiviteit van het bedrijf,
waar zij werkten. Het zou een soort ,,gezondmakingsproces”

van het bedrijfsleven kunnen worden genoemd, dat zich

aftekent in een stijgende produktiviteit per overblijvende

volledig produktieve gezonde werker. Daar staat een stijging

in de collectieve sfeer van overdrachtinkomens tegenover: de
betreffende ZW-en WAO-uitkeringen. Via de premies, omge-

slagen over de lonen (eerst ljaar ZW, gevolgd door WAO tot

men 65 jaar is), worden de arbeidskosten per werknemer weer

verhoogd. Hoe hogerde mate van arbeidsongeschiktheid, hoe

,,voordeliger” het macro-resultaat. Immers, per saldo ont-

vangt de WAO-er een lager inkomen dan wanneer hij nog

gewerkt zou hebben. Dit verschil is groter naarmate meer
werd verdiend dan de z.g. welstandsgrens.

• De hierboven aangeduide ,,gezondmaking” kan niet

alleen via de stijging der arbeidsproduktiviteit, maar ook door

verminderd verzuim van het resterende werknemersbestand,
de neiging om arbeid te vervangen door machines enigszins
doen afnemen.

• De stijging van het gezinsinkomen wanneer de vrouw

gaat werken levert extra impulsen aan de economie in haar
geheel en aan bepaalde sectoren in het bijzonder. De uitkom-

sten van het recente gezinsbudgetonderzoek van het CBS

kunnen bij de schatting van deze groeisectoren behulpzaam

zijn 9). Echter niet zonder meer, omdat bij de betreffende
gezinnen niet alleen het inkomen verhoogd is, maar ook een

ander bestedingspatroon is ontstaan. Met deze complicatie in

gedachten kunnen bij een tweede gezinsinkomen de volgende

bestedingstendensen worden verondersteld:
mede door hun geringe elasticiteit stijgende uitgaven voor
voeding niet veel. Daarbinnen groeien aankopen voor
conserven, diepvriesprodukten enz. extra, vanwege de

arbeidsbesparing thuis. Dranken, suikerhoudende waren,

vlees, vleeswaren en vis worden belangrijk meer gekocht.

Deze trends zullen de importquote van het totale voedsel-

pakket iets vergroten (buitenlandse delicatessen en wij-
nen);

de bestedingen in de horeca zullen verder stijgen vanwege
‘hei gemak dat juist werkende echtparen onderkennen van

het buiten de deur eten, resp. van het afhalen van kant en

klaar horeca-voedsel bij de snackbar, de ,,Chinees” e.d.;

de uitgaven voor de woning blijken veel meer dan evenre-

dig te stijgen t.o.v. het gezinsinkomen. Voor zover daar-
van een belangrijk deel bestemd is voor huur, leidt dat tot

een nog sterkere neiging om tot de aankoop van een eigen
woning over te gaan. De fiscale faciliteiten en dejâarlijkse

huurverhogingen werken dit nog in de hand. De reeds

gestegen vraag naar betere woningen zal zich voor een
toenemend gedeelte concentreren op de ongesubsidieerde

sector: een voor de collectieve-lastenverlaging welkome
ontwikkeling;

J. de uitgaven voor kleding, schoeisel en cosmetica stijgen

volgens het CBS minder dan proportioneel. Daaraan zal
een reeds in het straatbeeld opvallende versobering, al-

thans bij de jeugd zeker niet vreemd zijn. Toch mag

worden verwacht dat de werkende gehuwde vrouw meer

voor deze zaken zal gaan uitgeven dan de niet buitenshuis
werkende;

e. de uitgaven voor sport, spel, vakantie, recreatie in het

algemeen en verkeer stijgen bijzonder sterk. Wel stelt het

CBS: ,,Bij werknemersgezinnen met midden- en vooral

met hogere inkomens is de reële consumptiestijging voor

de artikelgroep ,,ontwikkeling, ontspanning en verkeer”

over het algemeen minder”. Daaruit zou de conclusie kun-

nen worden getrokken dat gezinnen, die thans nog tot de

lagere inkomens behoren, na een belangrijke verhoging

van het gezinsinkomen als de vrouw gaat werken, eerst

bestaande behoeften in deze sector bevredigen, waarna de

vraag zich op het niveau van de huidige hogere-inko-

menstrekkers zal stabiliseren.

Bovenstaande ontwikkelingen in het consumptiepatroon

betekenen aanzienlijke welvaartsverhogingen in de gezinnen,

die meer dan één inkomen gaan genieten. Dat leidt tot
optimistischer toekomstverwachtingen als de (r)entree van de

vrouw des huizes in het arbeidsproces na verloop van tijd in

haar gezin ,,gewoon” is geworden. Vervolgens komt er een
,,keeping up with the Joneses”-effect bij op een hoger beste-
dingsniveau, hetgeen op zijn beurt weer tot extra bestedingen

leidt enerzijds en tot bestendiging van de – misschien eerst als

tijdelijk bedoelde – participatie van de vrouw anderzijds.

Een en ander langs de weg van gewenning aan een aantrekke-

lijk gezinsinkomen en dienovereenkomstig consumptiepa-
troon.

Een loonmatigingsbeleid in de economie, dat menige ge-

huwde vrouw tot werken buitenshuis kan hebben gebracht,

kan aldus na verloop van het gewenningsproces leiden tot een
situatie, waarin men op een belangrijk hoger gezinsinkomens-

niveau niet langer berust in matiging wat betreft de bestedin-

gen. Tegen detijd, dat deze ogenschij nlij k paradoxale ontwik-
keling in het gedrag van mensen manifest wordt, kunnen dein

het voorgaande gesignaleerde stimu1nsen de economie al zo
hebben verbeterd, dat een matigingsbeleid niet langer gebo-

den is. Of sterker nog, dat de groei mede het karakter krijgt

van het inhalen van de achterstand van het BNP per hoofd
van de bevolking t.o.v. het relevante buitenland.

De getraceerde bestedingstendensen zullen per saldo onze
traditioneel hoge importquote niet onaanzienlijk drukken.
Daardoor kan de opleving een voornamelijk binnenlandse

aangelegenheid worden. Dit geldt des te sterker als de inhaal
in de Nederlandse participatiegraad van de gehuwde vrouw

gepaard gaat met het optrekken van de woonkosten van een
eveneens laag peil in Nederland naar een niveau dat in onze

buurlanden voor huisvesting gebruikelijk is. De bouw, een

100% ,,home-industry”, zal er wel bij varen. Dit is in lange-
termijnprognoses van b.v. CPB en WRR niet onderkend.

Daarin wordt de groei van de werkgelegenheid alleen van de
vierde sector verwacht.

Opname-potentie arbeidsmarkt

Het is duidelijk dat de arbeidsplaatsen, die WAO-ers
achterlaten, niet worden ingenomen door gehuwde vrouwen

in een vorm van rechtstreekse substitutie. Een situatie waar
zich dit wel min of meer – zij het indirect – voltrekt is te
verwachten in de industrie, die onder invloed van snelle

modernisering en automatisering structurele veranderingen
in het werkgelegenheidspatroon te zien zal geven. Mannen,

die daar jaren werkten, kunnen mede door hun leeftijd deze

ommezwaai niet aan en moeten afhaken: ze verdwijnen via het

9) Zie CBS,
Maandschrffl,
december 1977.

ESB 31-5-1978

545

eerder beschreven proces in de WAO. Het nieuwe werk zal

niet meer zo traditioneel mannenwerk zijn, maar – ook al

weer traditioneel bepaald inmiddels – vrouwenwerk: voor

een deel programmering, maar vooral ook data-input.

Afgezien van deze belangrijke uitzondering, voltrekt de

substitutie zich in wijder verband. De toetreding van gehuwde

vrouwen vindt wel plaats, maar meestal elders in de maat-

schappij dan waar juist mannen afvloeien in de WAO. Het is

zelfs de vraag of alle door WAO-ïnstroom vrijgekomen

plaatsen in bedrijven, die overigens op dezelfde voet blijven

produceren, door anderen van buiten worden ingenomen.

De vraag moet nu worden beantwoord of de economie bij

een stagnerende of kleine groei op macro-niveau voldoende

opname-potentie heeft. Ik ben daarover optimistisch. Daar-

toe behoeven we niet terug te grijpen naar de letterlijke

betekenis van de wet van Say, die stelt dat elke deelnemer aan

het produktieproces weliswaar zijn eigen kosten meebrengt,

maar daartegenover extra koopkrachtige vraag, dus werk,

weer aan het bedrijfsleven terugspeelt. Nu wij een situatie

bereiken van uitgedunde gelederen in het bedrijfsleven, zullen

vele ondernemingen bij toename van de vraag weinig of geen

reserve meer hebben aan vastgehouden personeel. Juist bij het
midden- en kleinbedrijf in industrie en dienstverlening zijn nu

reeds vele vacatures. Het CBS heeft onlangs laten weten dat er

voor ca. 90.000 banen geen mensen te krijgen zijn. Drs. B.

Vonk, algemeen secretaris van de grootste middenstandsor

ganisatie KNOV, zei bij die gelegenheid: ,,Daarvan zitten

zeker 50.000 banen in het midden-en kleinbedrijf’. Werk, dat

zich het beste leent voor de gehuwde werkende vrouw, is juist

daar te vinden. Enerzijds is er een groot verloop bij de

handeldrijvende middenstand, de horeca, wasserijen, schoon-

maakbedrijven enz., anderzijds kent men er vaak pieken in de

bedrijfsdrukte: zowel voor de werkgever als voor de vrouw
ideaal voor part-time dienstverband. Bovendien is de eige-

naar-werkgever daar vaak eerder geneigd een gehuwde vrouw

part-time in dienst te nemen dan een minimum-jeugdloner,

die soms ook nog partieel leerplichtig is. De gehuwde vrouw
mag dan per uur duurder zijn, haar leeftijd en gezinservaring

kunnen haar voor de klant en daarmee voor de werkgever tot

een waardevolle verkoopster/adviseuse/gastvrouwe maken.

Ook het uitzendwezen bemiddelt in allerlei passende banen,

die —hoewel tijdelijk bedoeld en begonnen – dikwijls uit-

monden in lange dienstverbanden bij het bedrijf, waar men als
uitzendkracht binnenkwam.

De trend naar kleinschaligheid in de modeverkoop (bouti-

ques). horeca (bistro’s, snackbars, coffeeshops, pub-achtige

café’s), alsmede de toenemende behoefte aan schoonheidsver-

zorging hebben voorts vele ondernemende gehuwde vrouwen

tot kleine zelfstandigen gemaakt.

De steeds verder voortschrijdende administratieve automa-

tisering niet alleen bij grote bedrijven, banken en instellingen,

maar nu ook bij de kleine kantoren houden een bijna perma-

nent tekort aan vrouwelijk personeel in stand, zeker wat de

arbeidsintensieve ,,input” betreft.

Met betrekking tot de eerder aangeduide groeisectoren,

zullen horeca, recreatie en ontwikkeling rechtstreeks gehuwde

vrouwen aantrekken, terwijl de groeisector ,,bouw” de alge-

mene binnenlandse werkgelegenheid, dus ook die voor ge-
huwde vrouwen, zal stimuleren.

Meevallers in de collectieve sfeer

Hierboven wees ik reeds op een ontwikkeling in de bouw,

die tot rechtstreekse lastenvermindering van de overheid leidt.
De fiscus incasseert meer inkomstenbelasting, naarmate

meer gehuwde vrouwen gaan werken. Een eenvoudige door-

rekening toont aan dat 2 half-time-inkomens van gehuwde
werkende vrouwen 1/3 meer inkomstenbelasting opleveren

dan wanneer een even groot inkomen door een modale:

werknemer zou worden verdiend. De daling in belasting op

het inkomen, welke optreedt
bij
terugtreden uit het arbeids-

proces via de WAO, is kleiner dan de fiscale winst bij

toetreden van de gehuwde vrouw.

Als man en vrouw beiden werken, betalen beiden pre-

mies en – voor zover zij in loondienst zijn – betalen hun

werkgevers voor beiden werkgeverspremies sociale verzeke-
ringen. WAO-ers blijven AOW/AWW-premies betalen, plus

premie vrijwillige ziekenfondsverzekering, die bijna even

hoog is als de betreffende werkgevers- en werknemerspremie

samen. Uiteraard betalen WAO-ers geen premie meer voor de

verzekeringen tegen inkomstenderving ten gevolge van ziekte,

arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Gehuwde werkende

vrouwen betalen echter premies – samen met haar werkge-

vers

voor verzekeringen, waarop zij niet méér aanspraak

maken dan wanneer zij thuis waren gebleven. Dat zijn de

AOW/AWW, AAW, AWBZ, AKB/KWL en het Zieken-

fonds. Van de totale sociale-premiedruk ad 49,36% is dat

28,76% of wel bijna 3/5 meer premie dan waaraan aanspraak
kan worden ontleend! Een vergeten reserve voor lastenverla-

ging. Via de premie-berekeni ngssystemen worden deze lasten-

verlagingen weliswaar niet expliciet (als door toenemende

participatie van de gehuwde vrouw veroorzaakt) doorgege-

ven, maar naar uitwerking gebeurt dat wel. Zo zal er geleide-

lijk aan een einde komen aan de opwaartse beweging van de

sociale lasten, die ons tav. het buitenland in een nadelige
positie plaatst.

Ten slotte zal de geleidelijke vergroting van het nationaal
inkomen onder invloed van de netto-toename van het aantal

produktieve arbeidsuren leiden tot extra verhoging van de

belastingopbrengsten, te meer, omdat de bijbehorende stij-
ging van de koopkracht zich meer dan gemiddeld concen-

treert op de binnenlandse produktie van goederen en dien-

sten. Bij handhaving van de huidige overheidstaken zou de

ontstane ruimte in de openbare middelen kunnen worden

gebruikt, hetzij voor verdere lastenverlichting, hetzij voor de

financiering van voorzieningen, die de deelname aan het

arbeidsproces voor alle gehuwde vrouwen, die dat wensen,

mogelijk maken. Nu de mogelijkheid tot participatie van de

vrouw in hoge mate bepalend is voor een stukje extra welvaart

van het gezin is het uit een oogpunt van rechtvaardige inko-

mensverdeling niet langer verantwoord de ongelijkheid van

kansen op participatie te laten voortbestaan. De vrouwenbe-

weging kan hier inderdaad nieuwe aanspraken aan ontlenen

op gelijke kansen op werk voor man èn vrouw. De extra
middeleh kunnen worden aangewend voor meer verantwoor-

de kinderopvanggelegenheden, overbljfvoorzieningen, uit-

breiding gezinsverzorging, die b.v. niet rieer alleen inspringt
als de moeder ziek is, bij- en herscholing voor vrouwen enz.

Daarmee kunnen dan weer nieuwe kansen worden geschapen

voor het inzetten van gehuwde vrouwen en moeders in de

kwartaire sfeer.

Enkele conclusies

Er treedt een structurele verandering op in de samenstel-

ling van de grote groep niet-actieven in Nederland. De
traditioneel beroepsmatig niet-actieve gezonde gehuwde

vrouwen treden steeds meer toe tot de actieve beroepsbevol-

king, terwijl beroepsmatig actieven, die niet of niet voldoende

gezond zijn, daaruit verdwijnen.

De groei van de WAO-populatie heeft de arbeidspro-

duktiviteit vergroot, maar tevens de sociale-premiedruk ver-

hoogd. Het netto-resultaat is niet nadelig t.o.v. het buiten-

land.

Nederland heeft belangrijk meer gehuwde vrouwen

buiten het arbeidsproces gehouden dan de ons omringende

landen. Deze grote reserve kan onze positie versterken:

naarmate er in Nederland meer gehuwde vrouwen deelnemen
aan het arbeidsproces, zullen de sociale lasten belangrijk

dalen.
Met het toetreden van meer gehuwde vrouwen tot het

arbeidsproces ontvangt de economie nieuwe impulsen; de

546

Kleine luchtvaart in Nederland:

zakelijk hobbyisme of zakelijk

verantwoord?

DRS. H.E. SWEERS

In dit artikel wordt geprobeerd een eerste

aanzet te geven lol het bepalen van het maat-

schappelijk nul van de kleine lucht vaart. Daartoe

worden de vluchten ingedeeld in een aantal

categorieën, namelijk vluchten ten behoeve van

vervoer, waarneming van gebeurtenissen of za-

ken, verspreiding van sto/jèn of int brmatie, re-

creatie, les en onderhoud. Ter illustratie worden

gegevens over het gebruik van het vliegveld

Teuge geanalvseerd. Er wordt onderzocht hoe-

‘eeI t i/di insi de ver voersviuch ten opleveren en

hoeveel de overheidssubsidie per vlucht be-

draagt.

Inleiding

De kleine luchtvaart is in opkomst, het aantal vluchten

neemt toe en de roep om nieuwe luchthavens en grotere
subsidies wordt sterker. Daarnaast neemt echter ook de

weerstand van de bevolking tegen de kleine luchtvaart toe,

onder andere doordat men zich in toenemende mate bewust

wordt van de nadelige gevolgen ervan, zoals geluidshinder en

ruimtebeslag 1). Daarom is het belangrijk het

maatschappelijk nut van deze activiteit nader te analyseren

om de beleidsvorming beter te onderbouwen. De belangen
van de kleine luchtvaart moeten daarbij worden afgewogen
tegen de vele andere belangen die aanspraken maken op de

gemeenschappelijke middelen en ruimte.
Onder kleine luchtvaart wordt verstaan alle luchtvaart

uitgevoerd met vliegtuigen die minder dan 9.074 kg. wegen.

Deze groep omvat zowel één- als tweemotorige toestellen en
enkele STOL- (Steep Take 0ff and Landing)toestellen met

binnenlandse vraag zal meer toenemen dan de import, de

export zal meer kansen krijgen door de daling van de sociale

lasten en de stijging van de arbeidsproduktiviteit. De bouw zal

extra stimulansen krijgen, doordat de uitgaven voor het

wonen – traditioneel laag in Nederland – zullen stijgen tot

een vergelijkbaar niveau met het buitenland.

5.
Naarmate wij er in slagen typisch Nederlandse achter-

standen (in arbeidsparticipatie van de gehuwde vrouw en in
eigen-woningbezit) t.o.v. het relevante buitenland weg te

werken, zal het bruto nationaal produkt per hoofd van de

bevolking komen op het niveau van een Westers geindustriali-
seerd land, dat meetelt ook na de gasbel.

A.J. van Buuren

een capaciteit oplopend tot circa 10 passagiers of 1.000 kg

nuttige last. Deze toestellen worden gebruikt voor recreatie

(sportvliegerij, rondvluchten, enz.), voor lesdoeleinden en

voor commerciele vluchten.

Het maatschappelijk nut van de kleine luchtvaart wordt

gedefinieerd als het netto nut voor de maatschappij na

afweging van alle relevante aspecten. Het wordt dus bepaald
uit een afweging van aspecten ten aanzien van de toegevoegde

waarde, de werkgelegenheid, het milieu, geluidshinder, ruim-

tebeslag, sport, recreatie gebruik van grondstoffen, enz.

Dit artikel beoogt een eerste aanzët te geven tot het bepalen

van het maatschappelijke nut van de kleine luchtvaart. Daar-

toe zullen de uitgevoerde vluchten in groepen worden inge-

deeld, en per groep zullen enkele algemene opmerkingen worden gemaakt over factoren die van belang zijn bij het

bepalen van het maatschappelijk nut. Tevens wordt gezocht

naar een maatstaf om de hoogte van eventueel te verlenen

subsidies te kunnen beoordelen in relatie tot die voor andere

maatschappelijk nuttige activiteiten, zoals sport, recreatie en
een bevordering van de werkgelegenheid. Aan de hand van

gegevens van de luchthaven Teuge over 1974 zal ten slotte een

concreet voorbeeld worden uitgewerkt. Aangetoond zal wor-

den dat een zogenaamde commerciele vlucht niet altijd be-
drijfseconomisch zinnig, laat staan maatschappelijk nuttig is.

De gegevens doen vermoeden dat bij de keuze van een
vervoermiddel, bijvoorbeeld vliegtuig of auto voor korte

afstanden, de persoonlijke voorkeur vaak een belangrijke rol
speelt.

Indeling van vluchten naar type

Op de luchthavens worden vliegbewegingen geregistreerd,

onder andere ten behoeve van de inning van landingsgelden.
Een vlucht omvat twee vliegbewegingen: een start en een

landing. De vluchten worden op verschillende gronden inge-deeld in categorieën..

Indeling naar herkomst en bestemming

Bij een terreinvlucht landt het vliegtuig op dezelfde luchtha-

ven waar het is opgestegen. Indien herkomst of bestemming

een andere luchthaven is, dan spreekt men van een overland-

vlucht. Op een gegeven luchthaven wordt een overlandvlucht
dus als één vliegbeweging, maar een terreinvlucht als twee
vliegbewegingen geregistreerd. De overlandvluchten kan men

verder nog indelen in nationale en internationale vluchten.

t) H. Noordgraaf, Kleine luchtvaart in Nederland, een exploratieve
beschouwing vanuit milieu-oogpunt,
ESB,
oktober 1976, blz. 980.

ESB 3 1-5-1978

547

Indeling naar beoogde doeleinden

Vluchten kunnen worden ingedeeld naar het beoogde doel
in een zestal groepen:

• Vervoersviuchten: deze vluchten dienen om personen of

goederen te vervoeren van de luchthaven A naar de luchtha-

ven B. Hieronder vallen bijvoorbeeld lijnvluchten, charter

vluchten, zakenvluchten en geneeskundige vluchten. Sport-

vluchten, ook al gaan ze van A naar B, worden hier in het

algemeen niet toe gerekend. Zij worden besproken onder de

categorie recreatievluchten.
• Waarnemingsvluchten: deze groep omvat vluchten voor het

waarnemen en/of vastleggen van gebeurtenissen of zaken.

Hieronder vallen onder andere vluchten voor de inspectie van

gasleidingen, brandpreventie, het maken van luchtfoto’s,

patrouilleren van verkeerswegen, enz.
• Verspreidingsvluchten: deze groep omvat vluchten voor de

verspreiding van stoffen, zoals besproeiingsvluchten in de

landbouw en van informatie, zoals reclamevluchten.

• Recreatievluchten: hieronder vallen alle vluchten die direct

of indirect met de recreatie te maken hebben zoals sportvluch-

ten, rondvluchten, vluchten voor het optrekken van zweef-

vliegtuigen, het omhoog brengen van parachutespringers,

enz.

• Lesvluchten: dit zijn alle vluchten ten behoeve van het

opleiden van zowel sport- als beroepsvliegers.

• Onderhoudsvluchten: hieronder vallen alle vluchten ten

behoeve van onder andere het onderhoud, de verkoop en het

beproeven van vliegtuigen.
Over het algemeen worden alle vluchten van de eerste drie

typen en een deel van de onderhoudsvluchten (namelijk de

overlandvluchten) als commerciele vluchten geregistreerd, en

de overige als niet-commerciele. Een betere indicatie van het

economische belang van de vluchten wordt echter gegeven

door een verdeling in drie groepen:

• commerciële vluchten (vervoer, waarneming en versprei-

ding);

• recreatievluchten;
• ondersteunende vluchten (les en onderhoud, inclusief de

overlandviuchten voor deze doeleinden).

Deze driedeling zal in de volgende paragrafen worden

toegelicht en gebruikt.

Relatie tussen doel en maatschappelijk nut

In de inleiding is een definitie gegeven van het maatschap-

pelijk nut van de kleine luchtvaart. Alle vluchten brengen

zowel maatschappelijke nadelen als voordelen met zich mee.

De balans tussen de voor- en nadelen ligt verschillend voor de

verschillende typen vluchten.

Een van de nadelen is bijvoorbeeld de geluidsoverlast. Bij

lesvluchten zal de overlast zich met name beprken tot de

naaste omgeving van de luchthaven, bij rondvluchten tot een
gebied dat voor de passagiers interessant is, enz. Voor iedere

groep vluchten kan een aantal specifieke kenmerken worden

opgesomd. Een van de voordelen is de invloed op de werkgelegenheid.
Ook deze invloed is sterk afhankelijk van de aard van de

uitgevoerde vluchten. Een luchthaven creëert werkgelegen-

heid, direct zowel als indirect. De luchthaven zowel als de

gebruikte vliegtuigen moeten worden ontworpen, gebouwd,

onderhouden en bemand. Er zijn controle-faciliteiten no-
dig, zoals luchtvaartpolitie, veiligheidsinspectie en even-
tueel douane. Deze directe vormen van werkgelegenheid ont-

staan in principè ongeacht de aard van de vluchten. De

omvang ervan hangt uiteraard nauw samen met het totale
aantal vluchten.
In indirecte zin kan de werkgelegenheid in een groot gebied

rond de luchthaven worden benvloed door het belang van de

commerciële vluchten voor het bedrijfsleven in de regio.

Betere vervoersfaciliteiten kunnen bijvoorbeeld de ontwikke-

ling van werkgelegenheid bij daarvoor gevoelige bedrijven

stimuleren. Daar staat tegenover dat door de aanwezigheid

van een luchthaven ook werkgelegenheid kan verdwijnen,

bijvoorbeeld doordat bepaalde waarnemingen niet meer

vanaf de grond maar met minder inzet van mankracht vanuit
de lucht worden gedaan. Voorbeelden hiervan zijnde inspec-

tie van gasleidingen, bespuitingen in landbouwgebieden en

het signaleren van bosbranden. In het navolgende zal worden

gesproken over de functionele invloed op de werkgelegenheid,

dat wil zeggen de invloed die functioneel samenhangt met de

aard van de vluchten en met het aantal commerciële vluchten,

maar niet met het totale aantal vluchten

In indirecte zin kan ook de werkgelegenheid direct rond de

luchthaven worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door extra
horecafaciliteiten ten behoeve van de passieve en actieve

recreatie. De mate van stimulering hangt direct samen met het

aantal recreatieve vluchten.

Samenvattend kan worden gesteld dat de werkgelegenheid

op en rond een luchthaven op drie verschillende manieren

wordt beinvloed: commerciële vluchten kunnen de functio-

nele werkgelegenheid bij het bedrijfsleven stimuleren; de

recreatieve vluchten kunnen een positieve invloed hebben op

de recreatie-gebonden werkgelegenheid; alle vluchten stimu-
leren de direct aan de luchthaven gebonden werkgelegenheid.

In de volgende paragrafen zal voor elk vluchttype een aantal

overwegingen worden gegeven die moeten worden betrokken

bij de bepaling van het maatschappelijk nut ervan.

Vervoersvluchten

Het vervoer van mensen of goederen van punt A naar punt

B kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld per

auto, trein, schip of vliegtuig. Welk van dezemogelijkheden

wordt gekozen hangt af van verschillende factoren, zoals:
• duur van de reis;

• comfort voor de reiziger, c.q. kans op schade aan goederen;

• kosten verbonden aan de reis;

• persoonlijke voorkeuren.

In bedrijfseconomische zin is een vervoersvlucht alleen
verantwoord als deze methode van vervoer niet kostenverho-

gend werkt. Bij het opzetten van een kosten-batenanalyse
speelt het element tijdwinst uiteraard een belangrijke rol.

Persoonlijke voorkeuren behoren buiten beschouwing te blij-

ven.
De vraag kan worden gesteld of vervoersvluchten altijd

tijdwinst opleveren. Op het eerste gezicht lijkt dit een retori-

sche vraag: een vliegtuig is immers sneller dan een auto of een
trein. Bij een nadere analyse blijkt echter dat dit niet altijd het

geval is. Stel dat mensen of goederen van punt A naar punt B

moeten worden vervoerd en dat daarvoor kan worden geko-

zen uit twee mogelijkheden: auto of vliegtuig. Per auto kan
men direct van A naar B rijden, maar bij gebruik van een

vliegtuig zal de reis vaak ingewikkelder worden tenzij A en B

op luchthavens liggen. In het algemeén zal men eerst per auto

van A naar de luchthaven
LA
moeten reizen, vervolgens per
vliegtuig van LA naar de luchthaven
LB
en ten slotte van
LB
weer per auto naar het punt B. In een bijlage bij dit artikel

wordt dit nader uitgewerkt. Afhankelijk van de ligging van A

en B ten opzichte van de luchthavens
LA en
L5
blijkt de auto

sneller te zijn dan het vliegtuig voor afstanden tot circa 125

km., tenzij A en/of B toevallig op de luchthavens liggen. Pas

bij afstanden groter dan 200 â 300 km. levert het vliegtuig

duidelijke tijdwinst op (zie fig. 1).

• De voornaamste binnenlandse lijndiensten gaan dan ook

van Eelde, Twente en Beek naar Schiphol, afstanden van 150
â 200 km, en worden vrijwel alleen gebruikt als ,,voortrans-

port” door mensen die vanaf Schiphol verder vliegen (B valt

dan samen met
LB).
Hierop zal in dit artikel nog nader

548

worden ingegaan aan de hand van een voorbeeld gebaseerd op

de vluchtgegevens van de luchthaven Teuge over het jaar
1974.

vooral de grote landelijke bedrijven die op deze wijze reclame

maken, niet de kleinere plaatselijke bedrijven.

Figuur 1. Reistijd per auto en per vliegtuig als functie van de

afgelegde afstand

• 180

0

0
20

60

o

lou

loo
Afstand in km

Waarnemin gsvluchten

Het maatschappelijk nut van waarnemingsvluchten is

moeilijker te kwantificeren dan dat van vervoersvluchten. In

sommige gevallen, bijvoorbeeld fotovluchten, zijn er geen

bruikbare alternatieven. Het belang van een gegeven fotoserie

zal meestal moeilijk kwantitatief te bepalen zijn en de

afweging tegen andere aspecten om het maatschappelijk nut

te bepalen wordt daardoor wel erg moeilijk uitvoerbaar. In

andere gevallen, bijvoorbeeld de inspectie van gasleidingen,

het patrouilleren van verkeerswegen en het controleren van

bos en hei op branden kan in de meeste gevallen ook vanaf de
grond worden gewerkt. Bij het gebruik van vliegtuigen kun-

nen deze activiteiten in veel gevallen echter goedkoper en/of

doeltreffender worden uitgevoerd. De bedrijfseconomische

aspecten zijn in principe te kwantificeren. Bij de bepaling van

het maatschappelijk nut moet echter ook rekening worden

gehouden met een mogelijke positieve invloed op de werk-

gelegenheid en, bijvoorbeeld bij bosbrandinspecties, op het
milieu.

Verspreidingsviuchten

De verspreidingsvluchten omvatten twee groepen: be-
sproeiings- en reclamevluchten. Besproeiingsvluchten wor

den voornamelijk uitgevoerd ten behoeve van de landbouw in
grootschalige landbouwgebieden. Het maatschappelijk nut

van deze vluchten kan in eerste instantie worden bepaald door

een afweging van financiële en werkgelegenheidsaspecten,
ervan uitgaande dat het gebruik van landbouwgiften op zich

wel maatschappelijk nuttig is. Bespuitingen kunnen in princi-
pe echter ook vanaf de grond worden uitgevoerd. De invloed

op de werkgelegenheid zal in eerste instantie vermoedelijk
negatief zijn, omdat bespuiting vanaf de grond per hectare
meer tijd kost en daardoor meer mankracht vraagt.

Bij de tweede groep, de reclamevluchten, ligt de afweging

veel moeilijker. Steeds grotere groepen van de bevolking

beschouwen deze vluchten als ongewenst. In bedrijfsecono-
mische zin kunnen deze vluchten nuttig zijn als kan worden

bewezen dat het effect per bestede gulden hoger is dan van alle
andere reclamemiddelen. Daarmee is het maatschappelijk nut

echter nog niet bewezen, omdat dit moet worden bepaald in

een afweging van mogelijke bedrijfseconomische voordelen
tegen milieutechnische en ideële bezwaren. De invloed op de

regionale werkgelegenheid is in eerste instantie beperkt tot de
firma die de reclamevluchten verzorgt. Bovendien zijn het

Recreatievluchten

Recreatie is een steeds belangrij ker wordende activiteit in

de huidige samenleving. Daarmee is nog niet vastgesteld dat

ook elke vorm van recreatie maatschappelijk nuttig moet

worden geacht: iedere vorm van recreatie zal apart geëvalu-

eerd moeten worden. Daarbij zullen onder andere vragen

bekeken moeten worden als:

• hoe ligt de verhouding tussen het aantal recreanten en het
aantal mensen dat wordt gehinderd;

• hoeveel subsidie is nodig om een bepaalde recreatievorm

in stand te houden; is dit per recreant meer of minder dan bij andere recreatievormen;

• hoeveel oppervlakte is er nodig per recreant;

• heeft een recreatievorm ongewenste consequenties bij-
voorbeeld voor het milieu.

Alvorens een subsidie wordt toegekend zouden deze vragen
moeten worden beantwoord.

In de groep recreatievluchten vallen verschillende soorten

vluchten en iedere groep veroorzaakt een eigen patroon van
geluidshinder, direct gebonden aan de aard van de vlucht. De
invloed op de werkgelegenheid is tweeledig. Enerzijds kan er

enige recreatiegebonden werkgelegenheid ontstaan, bijvoor-

beeld piloten voor de rondvluchten en aanvullende horeca-
voorzieningen. Anderzijds ontstaat er directe werkgelegen-
heid, bijvoorbeeld door produktie en onderhoud van de

vliegtuigen, bemanning van de luchthaven en het geven van

vlieglessen. Het is echter nooit onderzocht hoe deze werkgele-

genheid zich qua omvang verhoudt totde werkgelegenheid
rond andere recreatie-objecten zoals dierentuinen, de water-
sport, de zwemsport enz.

Ondersteunende vluchten

Het maatschappelijk nut van lesvluchten wordt in eerste

instantie afgeleid uit het maatschappelijk nut van de kleine

luchtvaart. Het opleiden van sportvliegers is slechts dan

nuttig als sportvliegen als een maatschappelijk nuttige recre-

atievorm wordt ervaren. Dezelfde overwegingen gelden muta-

tis mutandis ook voor de onderhoudsviuchten. Beide vlucht-

typen stimuleren alleen de directe, aan de luchtvaart
gebonden werkgelegenheid.
De maatschappelijke kosten en baten van de ondersteunen-

de vluçhten zijn dus ten nauwste verbonden met die van de
commerciële en recreatieve vluchten. Een eventuele subsidie
voor deze vluchten moet dan ook worden beschouwd als een

indirecte subsidie voor de commerciële respectievelijk recre-

atieve activiteiten van de luchthaven, die ondersteund wor-
den.

Overheidssubsidie … waarvoor?

Zoals zoveel maatschappelijke activiteiten kunnen ook
luchthavens door de overheid worden gesubsidieerd. Dat

betekent, althans in principe, dat de overheid het maatschap-

pelijk nut van de kleine luchtvaart positief beoordeelt. De

voornaamste factoren daarbij zijn vermoedelijk de veronder

stelde stimulerende invloed van een luchthaven op de werkge-

legenheid in het omliggende gebied en de recreatieve functie.

Tot voor kort zijn de aan de kleine luchtvaart verbonden

nadelen steeds gebagatelliseerd.

De toegekende subsidies worden in het algemeen niet ge-
splitst in een deel ten behoeve van de werkgelegenheidsfunctie

en een deel ten behoeve van de recreatieve functie. Daardoor

wordt het moeilijk de hoogte van de toegekende subsidies te

ESB 31-5-1978

549

vergelijken met die voor andere maatschappelijk nuttige

activiteiten, zoals de stimulering van de werkgelegenheid op

andere wijze of de bevordering van sport en recreatie.

Een subsidie voor het recreatieve belang van een luchtha-

ven kan worden vergeleken met overheidssubsidies voor de

sport of voor grote recreatieprojecten (Flevohof, Artis,

Openluchtmuseum, Busloo, enz). De hoogte van de subsidies
kan dan worden genormeerd op het aantal actieve deelnemers

of het aantal bezoekers. In het hierna volgende voorbeeld

Teuge wordt dit nader uitgewerkt.

Een subsidie voor het werkgelegenheidsbelang van een

luchthaven kan alleen nader worden geevalueerd als een

onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende functies

van de uitgevoerde vluchten. De commerciele vluchten zijn in

eerste instantie van belang voor de ontwikkeling van de func-
tionele werkgelegenheid, dat wil zeggen werkgelegenheid die

essentieel gebonden is aan de geboden vervoers
;
, waarne-

mings- en/of verspreidingsfunctie. Zij kunnen zoals reeds is
opgemerkt de werkgelegenheid in een groot gebied rond de

luchthaven beinvloeden, in positive zowel als in negatieve

zin. Het netto-effect op de werkgelegenheid moet van geval

tot geval nauwkeurig worden bestudeerd. De hoogte van een

eventuele subsidie kan worden vergeleken met die voor het
aantrekken van bedrijven in een gebied, bijvoorbeeld in het

kader van het spreidingsbeleid, of het op andere wijze stimule-

ren van bestaande bedrijven. –

De recreatieve vluchten kunnen ook de werkgelegenheid

beïnvloeden, met name in de recreatieve sfeer. Deze invloed
zal vermoedelijk vergelijkbaar zijn met die van andere grote
recreatieprojecten zoals de hierboven reeds genoemde.

Ten slotte wordt de werkgelegenheid op en vlak bij de

luchthaven nog gestimuleerd door het totaal aantal vluchten,

ongeacht hun functie. Onder invloed van deze directe stimu-

lans ontstaan bedrijven voor de verkoop en reparatie van

vliegtuigen, het geven van vlieglessen, het verhuren van

l.uchttaxi’s. enz. Deze werkgelegenheid speelt een belangrijke

rol bij een afweging van het maatschappelijk nut van een

luchthaven. Zij is echter slechts van beperkt belang voor het

bedrijfsleven in de regio als geheel en dient dus bij de afweging

niet hetzelfde gewicht te krijgen als de functioneel gestimu-

leerde werkgelegenheid.
Het subsidiebeleid van de overheid ten aanzien van kleine

luchthavens zou aan duidelijkheid winnen als het direct

gekoppeld werd aan de diverse functies van de kleine lucht-
vaart.

Teuge International Airport: een analyse

Ter illustratie van de voorgaande beschouwingen worden

in dit hoofdstuk de gegevens over het gebruik van Teuge
International Airport in 1974 nader geanalyseerd. De ge-
bruikte gegevens zijn grotendeels ontleend aan de nota
La-

ttaaibelasting rond de luchthaven Teuge,
opgesteld in 1976

door de Werkgroep Geluid van de Regionale Milieuraad

Oost-Veluwe 2) in opdracht van en in samenwerking met de
directie van de luchthaven. Daarnaast zijn gegevens ontleend
aan enkele perscommuniqué’s en aan de
Beleidsnota 1975
van

de luchthaven.
De luchthaven Teuge ligt ongeveer 5 km. ten oosten van

Apeldoorn, 10 km. ten westen van Deventer en 15 km. ten

noordoosten van Zutphen. Figuur 2 toont de ligging van
Teuge ten opzichte van de omringende luchthavens. In deze

kaart zijn tevens de plaatsen aangegeven waarin bedrijven zijn
gevestigd die van Teuge gebruik maken, en de begrenzing van
de regio Teuge, dat wil zeggen van het gebied dat dichter bij

Teuge ligt dan bij een van de omringende luchthavens. De

gemiddelde afstand van de 44 bedrijven die van Teuge ge-

bruik maken tot de luchthaven is hemeisbreed IS km. Als ook

buiten de regio Teuge gelegen bedrijven die toch van Teuge

gebruik maken worden meegeteld, dan gaat het om 55 bedrij-

ven met een gemiddelde afstand tot Teuge van hemelsbreed 19
km.

Figuur 2. Invloedsjèer van Teuge (gebied dat dichter bij Teuge
ligt dan bij andere luchthavens

Hoogeveen (62)

Lelystad (45)

N

0
2

lOkm\
\

\
1

11

oe

)

Enschede (58)
ï5t)

Apeldoorn

)
,

Arnhem

/
Volke( (66)

Plaatsen waar bedrijven gevestigd zijndie gebruikmaken
van de luchthaven Teuge (cijfers geven aan dat er meer
dan één bedrijf gevestigd is)
o Richting en afstand naar omliggende luchthavens

Vliegbewegingen op Teuge

Tabel 1 geeft een overzicht van de vluchten’ op Teuge. De

commerciële vluchten vormen slechts een klein deel (8
0
1o) van
de in 1974 geregistreerde vliegbewegingen. Hieronder vallen

vervoersvl uchten (2300 vliegbewegingen), waarnemi ngs-

vluchten (188 vliegbewegingen) en verspreidingsvluchten

(2208 vliegbewegingen).

Tabel 1. Vliegbewegingen op Teuge in 1974

Vluchttype
Vliegbewegingen
Vluchten
aantal
%
a)

2.300
4.0
2.300
Vaarnemingsvluchten
188
0.3
94
(alleen luchtfotogra8e)
……………..
Verspreid ingsvluchten (alleen lachtrec(ume(
……………….
2.208
3.8
1.104

4.696
8.1
3.498
Totaal commerciële vluchten

1.906
3,3
953
2.446
4.2
1.223
Optrekken zweefvliegiuigen
2.356
4.0
1.178

Versoersvluchten bI
……………….

4.972
8.6
4.972
Sports’luchten(overland(
……………
Sportvluchten (terrein)
……………..
13.747
23.7 6.873
25.427
43.8
15.199

Paravluchten
…………………….
Rondvluchten

……………………

1.710
3.0
1.710
25.430
43.8
12.715

Totaal recreatieve vluchten
…………..

Onderhoudsvluchten (overland(
768
1
.3
768

Lesv(uchten(overland(
……………..
Lesvluchten (terrein)
……………….

Totaal ondersteunende vluchten
27.908
48.1
15.193

58.031
100
33.890
Totaalaantal

…………………….

al

Een vlucht komt overeen met twee vliegbewegingen die bij terreinvluc!iten beide op
Teuge worden geregistreerd.
b( 13e luchthaven geeft op dat er 3068 commerciële overlandvluchten cijn. In deze studie
worden deze s'(uchten verdeeld over deechte commerciële vluchten(vervoer). recreatie-
ve vluchten (sport) en ondersteunende vluchten (les enonderhoud(.’Ele Verdeling over’
deze categorieVn is niet bekend, maar wordt ten behoeve van het volgende betoog
gesteld op 75% s’ervoersvluchten en 25% onderhoudsvluchten.

2) Adres: Stadskantoor, Apeldoorn.

550

Tabel 2 geeft een overzicht van de overlandvluchten (uitge-

zonderd lesvluchten) naar afgelegde afstand. De groep van

buitenlandse vluchten omvat alleen zakenvluchten. Helaas is

voor de binnenlandse overlandvluchten geen onderscheid

gemaakt tussen de vervoers-, recreatieve en onderhouds-

vluchten. Indien voor het gemak wordt aangenomen dat de
afstandsverdeling van de verschillende typen binnenlandse

vluchten gelijk is, dan blijkt dat slechts 951 vervoersviuchten

een afstand overbruggen groter dan 125 km. Van de 2.300

commerciële vervoersvluchten levert dus slechts 41% enige

tijdwinst op. Bij vluchten tot 200 km. is de tijdswinst minimaal
(24 minuten op een totale reistijd van 150 minuten). Uit tabel 2

blijkt dat slechts 24% van de commerciële vluchten een

grotere afstand betreft.

Tabel 2. Aantal vervoersviuchien geregistreerd op Teuge dal
gegeven afstanden overschrijdt (1974)

Cumulalief aantal vliegbewegingen

Afstand
1fl
km Binnenlands
Buitenlands
Totaal

totaal
waarvan
cum,
aantal
cum,
aantal
cum,
overland-
vervoers-
vervoers-
vervoers-
vluchten a)
vluchten b)
%
vluchten
%
vluchten
%

0
7941
1379
100
921
100
2300
100
50
6398
1111
81
830 90
1941
84
75
4299
746
54
830 90
1576
69
100
3319
576
42
774
84
1350
59
125
1546 268
19
683
74
951
41
150
572
99
7
634
69
733
32
200
0 0
1
0
563
61
563
24

al Omvat alle binnenlandse vervoers-, les-, onderhouds- en sportvluchten
bI De afstandsverdeling van de vervoersvluchten wordt gelijk verondersteld aan die van alle
binnenlandse overlandvinchten. Hierbij moet worden bedacht dat de opgegeven bestemming
altijd de plaats van deeerste landing is: in een aantal gevallen zal dit slechtseen tnssentanding
zijn op weg naar een op grotere afstand liggende bestemming. Hierover zijn geen gegevens
bekend.

Het grootste deel van de commerciële vervoersvluchten

levert dus geen of nauwelijks tijdwinst op en is in bedrijfs-
economische zin daardoor vermoedelijk niet of nauwelijks
verantwoord. Het lijkt er sterk op dat persoonlijke in plaats

van zakelijke motieven een dominerende rol spelen bij de
keuze van het vervoermiddel.

Subsidie in perspectief

De luchthaven Teuge heeft in 1974 aan overheidssubsidies

een bedrag gekregen vanf. 333.428 terwijl aan landingsgelden

door de gebruikers slechts f. 87.403 is opgebracht. Per vlieg-

beweging is de subsidie f. 5,77 geweest, de eigen bijdrage van
de vlieger slechts f. 1,51.
De grootte van deze bedragen kan op verschillende manie-

ren nader worden geëvalueerd, waarbij ervan wordt uitgegaan
dat de ondersteunende vluchten slechts worden uitgevoerd

ten gunste van de commerciële en recreatieve vluchten.

In de
Beleidsnota voor Teuge
wordt de subsidie niet

specifiek aan een van de laatste twee groepen toegekend, maar

bij de mondelinge toelichting van de nota is veel nadruk
gelegd op het belang van Teuge voor de werkgelegenheid.
Door middel van verschillende verdeelsleutels kan het bedrag

van de subsidie natuurlijk worden verdeeld over de recreatiëve

en commerciële functies van de luchthaven. De keuze van een
dergelijke sleutel is echter arbitrair. Met twee voorbeelden

kunnen de consequenties van de beide grensgevallen worden

geillustreerd: een subsidie alleen voor de vervoersvluchten en

alleen voor de recreatieve vluchten.

Stel dat de overheid besluit de luchthaven te subsidiëren

uitsluitend vanwege het economische belang van de zaken-

vluchten voor de omliggende regio. Per tijdwinst-gevende

vervoersvlucht vanaf Teuge is dan in 1974 een subsidie

toegekend van f. 333.428/951 = f. 350. Veronderstel verder

dat alle Nederlandse luchthavens een vergelijkbare overheids-

steun ontvangen. De totale subsidie voor een binnenlandse

overlandvlucht is dan f. 700 per vlucht!

Een andere veronderstelling zou kunnen zijn dat de com-

merciële vluchten zichzelf moeten bedruipen, maar dat de

overheid een subsidie toekent voor de recreatieve functie van

de luchthaven. In het totaal zijn er 25.427 vliegbewegingen
geregistreerd. Per vliegbeweging is de subsidie f. 13,11 ge-

weest, per terreinvlucht het dubbele, namelijk f. 26,22. Het

gemiddelde aantal passagiers per recreatieve vlucht is helaas

niet bekend. Stel dat dit op circa 3 zou mogen worden gesteld,

dan is de subsidie per passagier ongeveer f. 9. Dit cijfer kan

worden vergeleken met de overheidssubsidie voor andere

recreatievormen, zoals bijvoorbeeld de zwemsport. In 1974

bedroeg deze subsidie ongeveer f. 150 mln. 3) voor lOO mln.

geregistreerde bezoeken 4) aan de Nederlandse zwembaden,

ofwel f. 1,50 per bezoeker.

Deze cijfers kunnen ook nog in ander perspectief worden
geplaatst. Er zijn ongeveer 700 personen die van het vliegveld

gebruik maken voor hun actieve recreatie (dit zijn de leden

van de verschillende op Teuge gebaseerde vliegverenigingen,
individuele vliegers, parachutespri ngers, zweefvliegers en

modelvliegers). Per persoon wordt een subsidie toegekend

van f. 476. Stel dat de gemiddelde actieve zwemsporter 50 keer

per jaar zwemt, dan zijn er circa 2 miljoen actieve zwemspor-
ters in ons land. De subsidie per zwemsporter is in 1974 circa

f. 75 geweest, minder dan 16% van het bedrag dat per lucht-

sporter uitgegeven wordt.

Conclusies

• De instandhouding van de kleine luchtvaart legt zware

lasten op de gemeenschap.

• Slechts 41% van de commerciële vervoersvluchten op Teuge
levert enige tijdwinst op, slechts 24% levert meer dan 24 min.

tijdwinst. De keuze van het vervoermiddel lijkt meer bepaald

te worden door de persoonlijke voorkeur van de vlieger dan

door zuiver zakelijke motieven.

• Stel dat de overheid de kleine luchthavens subsidieert

vanwege het belang voor de werkgelegenheid. De subsidie

voor Teuge bedroeg in 1974 dan maar liefst f. 700 per be-

drijfseconomisch verantwoorde vervoersvlucht.

• Stel daarentegen dat de subsidie gegeven wordt voor het
recreatieve belang van de kleine luchtvaart. De subsidie per

vlucht op Teuge in 1974 was dan ruim zesmaal zo hoog als de

overheidssubsidie op de zwemsport per actieve sportman c.q.
recreant.

H.E. Sweers
(Voor
bijlage, zie ommezijde)

Uitgaven voor personeel, materiaal, afschrijving, rente enz. Voor-
lopige cijfers van het CBS.
CBS,
Statistisch Bulletin,
23september
1977,
gegevens over
1975;
aantal bezoeken in
1974
onbekend, maar wordt bij benadering gelijk
gesteld aan aantal in
1975.

ad.verteer in ESB .

ESB 31-5-1978

551

Bijlage. Berekening van reistijden

De reis van A naar B verloopt per auto direct van A naar B of per
auto van A naar de luchthaven
LA,
per vliegtuig van naar de
luchthaven Lj3 en per auto van
LB
naar B. De reistijden
Ra
per’auto
en
Rb
per vliegtuig worden berekend als functie van de afstand x
tussen A en B. Daarbij worden de volgende veronderstellingen
gemaakt.
Stel dat A en B in de bebouwde kom liggen. Om van A naar B te
rijden wordt eerst 10km op stedelijke en tertiaire wegen gereden met
een gemiddelde snelheid van 40 km/h, daarna over hoofdwegen met
een gemiddelde snelheid van 100 kmjh en de laatste 10 km weer op
stedelijke en tertiaire wegen met een snelheid van 40km! h. Bovendien
wordt rekening gehouden met enkele kleine omwegen door aan te
nemen dat de werkelijk af te leggen afstand 10% groter is dan de
hemelsbrede afstand x tussen A en B. Voor afstanden groter dan 20
km wordt R. berekend met:

R
a
(x) = 30 + x-20
— .60 + 0,lx
-.
.60 18 + 0,66x [mini
100

100

De reistijd bij gebruik van een vliegtuig is iets moeilijker te
berekenen. Er zijn in Nederland momenteel 14 burgerluchthavens
opengesteld voor de kleine luchtvaart en 3 militaire luchthavens die
gedeeltelijk zijn opengesteld. Dit komt grofweg neer op één luchtha-
ven per 2.000 km
2
. De gemiddelde afstand van een willekeurig punt A
of B tot de dichtstbijzijnde luchthaven is daarmee 15 tot 30 km.
Uitgaande van een gemiddelde afstand van IS km tussen A en
LA
respectievelijk
L8
en B, en dezelfde rijsnelheden als voor transport
per auto, kosten voor- en na-transport elk 18 minuten. Daarbij
moet worden opgeteld het tijdverlies dat ontstaat door overstappen
c.q, overladen op de luchthaven, wat zelfs bij een kleine luchthaven
niet veel sneller zal kunnen zijn dan in circa 7 minuten. Voor- en na-
transport kosten dus elk 25 minuten. Bij een grote luchthaven als
Schiphol zal met name de overstap- c.q. verlaad-tijd veel langer zijn.
De reistijd van
LA
naar L8
wordt bepaald door de afstand tussen
dc luchthavens, die gelijk x gesteld wordt en de snelheid van de
gebruikte vliegtuigen, die voor dein Nederland geregistreerde toestel-
len gemiddeld op 180 km/h gesteld kan worden. Er zijn in Nederland
slechts weinig snellere, tweemotorige toestellen geregistreerd. Op
Teuge, bijvoorbeeld wordt 95% van alle overlandvl uchten uitgevoerd
met kleine, één-motorige toestellen. Verder moet het vliegtuig reke-
ning houden met enig tijdverlies bij starten en landen, omdat van
platform naar startbaan moet worden getaxied en tevens moet
worden gewacht op toestemming om te starten c.q. té landen.
Hiervoor wordt gerekend op 5 minuten tijdverlies bij start en landing,
naast de reeds genoemde tijdverliezen ten gevolge van het overstap-
pen c.q. overladen.
De totale reistijd bij gebruik van een vliegtuig wordt gegeven door:

Rb(X)
= 2.
25 + 2.
5 +

. 60 = 60 + 0,33x [min]
180

De afstand tussen
LA
en
LB
is gelijk gesteld aan de afstand tussen A en B omdat deze punten op een willekeurige plek kunnen liggen in de
door de beide luchthavens bediende regio’s.
Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat de bovenstaande
berekeningen berusten op een groot aantal veronderstellingen en
schattingen, die echter allemaal gericht zijn op een bepaling van de
reisduur onder optimale condities. Er wordt geen rekening gehouden
met de kans op vertragingen (die niet gelijk is voor auto en vliegtuig)
en de invloed van de weersomstandigheden op de reistijd en de
mogelijkheid om op een willekeurig moment te reizen met het
gekozen vervoermiddel (mist, vorst, sneeuw enz.).

De Nederland s
*
che Bank NV

te Amsterdam
vraagt voor haar Studiedienst een

*

economist

De werkzaamheden betreffen:

– het analyseren van de Nederlandse monetaire en financiële

ontwikkeling, alsmede
– andere taken die voor het beleid van
,
de Bank van belang zijn.

Leeftijd niet hoger dan ca. 30 jaar.

Schriftelijke sollicitatie, onder opgave van leeftijd, opleiding, (hoofd- en bijvakken) en eventuele ervaring te richten aan

De Nederlandsche Bank N.V., afdeling Personeelzaken-uitvoering,
Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.

)

* Zij die verwachten hun studie binnenkort te zullen voltooien

kunnen eveneens reflecteren.

552

Tabel 1. Relatieve exportgroei (toename export minus groei van de exportmarkt)

gem.
1960-1973
1973
1974
1975
1976
gem. 1973-1976

-2
4
-0,75
6,5
-4
5,75
7,75
-8
3.5
-0,5
12 7
-1,75
0
-1,5
1,5
-4,5 -4,5

verenigde Staten

……………

2,5
-2
2,75
-3,75
-2,5 -5.5

Japan

…………………….

0,5


5,5
4,5
-8,25
1.5
3,25

Canada

…………………..

3,5
-2
-1,5
1,5
0.5
-1,5

Frankrijk

………………….
lD nitsland

…………………

-3,25
-0,5
-4,5
-1,25
-3,5
-9,75
ttalië

…………………….
Verenigd Koninkrijk

…………
1,5
2,5
-7
-4,75
0,5
-8.75
België

…………………….
Nederland

…………………
1,25
5
1,25
-3,25
0

3

L
0

iL

Geld- en kapitaalmarkt

De dollar, wisselkoerspolitiek

van een sleutelvaluta

DRS. J. C. VAN KESSEL*

Sinds half april is de dollar weer in

herstel. Begin januari was de Ameri-

kaanse regering al overstag gegaan: het

disconto werd verhoogd en de ter be-
schikking staande interventiefondsen
geactiveerd; de periode van ,,benign

neglect” behoorde tot het verleden. Voor

de valutamarkten kwam deze ommekeer
echter te laat om de sterke baisse-stem-
ming om te buigen. De dollar bereikte

eind maart nieuwe dieptepunten toen

het resultaat van intensief overleg tus-

sen de Verenigde Staten en West-Duits-

land – verdubbeling van de DM

,,swapline” naar $ 4 mrd.- de valuta-

markten teleurstelde. Het oplopen van

de dollarkoers vanaf half april lijkt eer-

der het gevolg van een uitgewerkt raken

van een baisse-stemming, gevolgd door

het gebruikelijke technische herstel, dan

dat het kan worden toegeschreven aan

actie van de monetaire autoriteiten, die

steunt op fundamentele overeenstem-
ming over de te volgen koers. Hoewel nu

op korte termijn weer een bodem in de

dollarkoers bereikt lijkt, isjuist in de fun-

damentele oorzaken van de dollar-

onrust weinig ten goede gekeerd. De ver-
schillen van inzicht over de aard van de

problematiek en dientengevolge over de

gewenste politiek zijn gebleven. De com-

binatie van de dollar als sleutelvaluta

en de Verenigde Staten als zwaarge-
wicht in de internationale conjunctuur

verhinderen gemakkelijke oplossingen.

De externe positie van de Verenigde
Staten

In tegenstelling tot de jaren zestig,

toen het probleem van de Amerikaanse

betalingsbalans gelegen was in een sterk

negatieve kapitaalbalans, is thans de

handelsbalans de boosdoener. Het afge-

lopen jaar sloot de handelsbalans met
een tekort van $ 31,3 mrd., de lopende

rekening met een tekort van $ 20,2 mrd.

Daarnaast vloeiden nog dollars af via
de kapitaalrekening en ,,leads” en ,,lags”.
Tegenover deze uitstroom via de lopende
rekening en de kapitaalrekening stond

een stijging van de officiële reserves van
het buitenland, die tegen de $ 35 mrd.

liep. Het tekort op de handelsbalans lag
in de eerste drie maanden van dit jaar

op een niveau van $39 mrd. op jaarbasis.
Vanafjuni 1977 zette een duidelijke en

krachtige depreciatie van de dollar in

ten opzichte van de DM en de yen. Eind

april 1978 noteerde de dollar 12% lager

ten opzichte van de DM en 16% lager

ten opzichte van de yen. Gewogen naar
samenstelling van de buitenlandse handel

was de de’preciatie veel geringer en

beliep slechts circa 4%.

Traditioneel ligt de verklaring voor

een verslechtering van de handelsbalans
of in een verschil in volumeconjunctuur

tussen binnen- en buitenland, ofwel in

een kostenontwikkeling die, rekening

houdend met de koersontwikkeling, uit

de pas loopt met de kostenontwikkeling

van de concurrenten. Na de oliecrisis

dient men dan nog als derde element in

de analyse de ontwikkeling in de energie-

balans toe te voegen. Tot slot is ook de structuur van de in- en uitvoer van be-

lang. De aard van de internationaal ver-
handelde produkten en geografische

spreiding van de in- en uitvoer kunnen

een snel hervinden van evenwicht op de
handelsbalans in de weg staan.
Voor een deel vindt de verslechtering

van de Amerikaanse handelsbalans een

duidelijke verklaring in hetverschil in

volumeconjunctuur. In 1977 realiseerden

de Verenigde Staten een BNP-groei van
bijna 5% tegen gemiddeld 3,5% in de

overige geïndustrialiseerde landen. De

export naar deze landen beloopt 60%

van Amerika’s totale export. Omkering van dit verschil in conjunctuurfase zou
naar schatting het tekort op de lopende

rekening vrijwel doen verdwijnen. Door

de conjunctuurgolf heen betekent dit

echter gemiddeld nog altijd een fors

tekort.
Globale uitspraken over onder- of

overwaardering van een valuta lijden

notoir aan onbetrouwbaarheid. Behalve
de keuze van de relevante kostenontwik-
keling (groothandeisprijzen, loonkosten

per eenheid produkt, exportprijzen)

moet men een startpunt vinden dat bij

benadering een evenwichtspositie weer-
spiegelt. Uitspraken op basis van ge-

wogen gemiddelden (naar handels-

aandelen gewogen wisselkoersontwik-
keling gecorrigeerd voor verschillen in
kostenontwikkeling) versluieren meer

dan zij onthullen. Een globale benade-
ring, die enig houvast biedt, is de ontwik-

keling van het marktaandeel op de ex-
portmarkten. Volgens berekeningen van

de OECD is de relatieve positie van

Amerika op zijn exportmarkten in de
periode 1973 tot en met 1976 met 5,75%

verbeterd. Met uitzondering van Japan

boekten andere industrielanden een
minder resultaat (zie tabel 1).
Hoewel 1976 voor de Verenigde Sta-
ten een verlies van 4% opleverde en 1977

waarschijnlijk nog een lichte terug-

gang zal laten zien, kan op grond van
deze cijfers alleen nog niet tot een duide-

lijk verlies aan concurrentiekracht wor

den geconcludeerd. Zeker wordt er geen
koersaanpassing door gerechtvaardigd

zoals bv. ten opzichte van de DM is
opgetreden.

De problemen van de Amerikaanse

energiebalans zijn bekend. Bij een vrij-

wel stagnerende binnenlandse olie-
produktie in de afgelopen jaren moest
de additionele behoefte volledig op de
wereldmarkt worden gedekt. Het aan-

deel van olie in de totale invoer liep hier-

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro-bank.

ESB 31-5-1978

.

553

door op van 9% in 1972 tot 33% in 1977.

Tenzij men de importbehoefte weet terug

te dringen door een verhoogde binnen-

landse energieproduktie en/of afrem-

ming van het binnenlands verbruik, kan

de stijging van de olierekening alleen

worden opgevangen door een verhoogde

export-inspanning.
De structuur van de Amerikaanse ex-

port is echter hierbij een handicap. Rond
20% van de export bestaat uit agrarische

produkten, m.n. granen, waarbij de

exportmogelijkheden affiankeljk zijn

van de oogstsituatie elders en verder

door tariefbarrières beperkt worden

(EG, Japan). Machines en transport-

materieel vertegenwoordigen ruim 40%

van de exportwaarde. In het huidige

internationale economische beeld, ge-

kenmerkt door het uitblijven van een
duidelijke investeringsopleving in de

industrielanden, biedt het investerings-

goederenpakket weinig trekkracht.

Daarnaast speelt bij de Amerikaanse

export ook een rol, dat naar schatting

een vijfde van de export uit handel

binnen concernverband bestaat. Deze op

grond van in het verleden bestaande

koersverhoudingen tot stand gekomen

produktie-allocatie, kan zich slechts
langzaam aanpassen aan gewijzigde

kostenverhoudingen.

Wisselkoerspolitiek en sleutelvaluta

Een land dat wordt geconfronteerd

met een tekort op de lopende rekening,

heeft in beginsel de keuze tussen externe

financiering van het tekort (intering op

de reserves daaronder begrepen) dan wel

een zodanige verschuiving in de verhou-

ding tussen binnen- en buitenlandse be-

stedingen dat evenwicht op de lopende

rekening ontstaat. Naarmate het deficit

persistenter van aard blijkt, zal aan aan-

passing niet te ontkomen zijn. Zoals

aangegeven schuilt in het tekort op de

Amerikaanse lopende rekening een hard-
nekkig element, samenhangend met het

probleem van de energiebalans.

Kiest een land voor een aanpassing

van de verhouding tussen binnenlandse

en buitenlandse bestedingen, dan ligt het meest een politiek voor de hand, waarbij

het groeitempo van de binenlandse be-

stedingen (m.n. particuliere en overheids-
consumptie) onder dat van de belang-

rijkste handelspartners wordt gednikt.
In lijn hiermee zullen prijs-en inkomens-

politiek alsmede monetaire politiek te-vens dienen te zijn gericht op het terug-

dringen van het infiatietempo naar een
voor een stabiele wisselkoersontwikke-

ling noodzakelijk niveau. Wisselkoers-

politiek, d.w.z. onder deze omstandig-

heden het bewust nastreven van deprecia-

tie, komt in aanmerking indien in de

uitgangssituatie het kostenpeil zodanig
uit de pas loopt, dat geleidélijkheid uit

den boze is en herstel van de concurren-

tiekracht mede moet worden geforceerd

door wisselkoersaanpassingen.
Hoe liggen deze opties nu bij een land,

waarvan de munt sleutelvaluta is?

Kenmerk van een sleutelvaluta is dat

andere landen deze valuta aanhouden

om daarmee de koers van hun eigen

valuta op een gewenst peil te houden.
Voor zover deze landen de bestaande

koersverhoudingen acceptabel achten,

betekent dit dat een eventueel betalings-

balanstekort van het sleutelvalutaland

zich zelf financiert via een aanwas van de

deviezenreserves, aangehouden door

andere landen bij het sleutelvalutaland.

Zich baserend op de stabiliserende in-

tentie van de landen, die hun reserves

in de sleutelvaluta aanhouden, zullen

ook de private houders vertrouwen heb-

ben in de sleutelvaluta.

De automatische zelffinanciering van

het betalingsbalanstekort betekent voor

het sleutelvalutaland dat geen actieve

financieringspolitiek gevoerd behoeft te

worden en dat automatisch aanpassings-

tijd verkregen wordt om het structurele

tekort weg te werken. In dit beeld past

niet de depreciatiepolitiek, die de Ameri-
kaanse regering in 1977 leek te willen

voeren. Allereerst was voor het recht-

trekken van de handelsbalans ruim-

schoots tijd aanwezig. Voor zover het

kostenpeil uit de pas liep, zou een terug-

dringen van het inflatietempo het ge-

eigende antwoord zijn. Daarnaast mocht

worden verwacht dat door de geringe

prijselasticiteit van grote delen van het

exportpakket de voordelen van depre-

ciatie slechts op langere termijn zicht-

baar zouden worden, als al niet voor die

tijd de voordelen door de extra inflatie

via de stijging van het importprjspeil

teniet zouden zijn gedaan.

Ook al is men echter overtuigd van de

noodzaak van depreciatie van een sleu-

telvaluta, dan blijft de vraag in hoeverre

een effectieve depreciatie op zich moge-
lijk is. De formele of informele koers-
binding, die andere landen onderhou-

den, verhinderen juist een eenzijdige

depreciatie. Vandaar dat de effectieve
depreciatie van de dollar tot nu toe be-

perkt is gebleven, ondanks de forse

koersval ten opzichte van sommige valu-

ta’s. De onrust, die echter uitgaat van een

depreciatie-intentie, dwingt de houders naar alternatieve valuta te zoeken. Met

name private houders, die het minst

koersrisico kunnen dragen, zullen het

snelst reageren. De weinige landen,
waarvan de munt als substituut van de
dollar wordt gezien, willen deze rol juist

niet. De gevolgen van een ongecontro-

leerde vlucht in hun valuta’s drijft de

koers tot onaanvaardbare hoogte op, of
noodzaakt tot massale interventies waar-

door de binnenlandse geldhoeveelheid
tot eveneens onaanvaardbare hoogte

wordt opgeblazen.
Indien een sleutelvalutaland wordt

geconfronteerd met het wegvallen van de

automatische passieve financiering van

het betalingsbalanstekort, is er het alter-

natief van een actieve financieringspoli-

tiek (het lenen op de internationale geld-

en kapitaalmarkten). Overgang van een
passieve naar actieve financieringspoli-

tiek betekent echter dat de impliciete ver-

antwoordelijkheid voor de koersverhou-

dingen verschuift van de individuele lan-

den naar het reservevalutaland. Deze

verantwoordelijkheid is voor één land te
zwaar, zoals de dollarcrisis in het begin

van de jaren zeventig heeft bewezen, en

ook niet rechtvaardig. Het voordeel van

stabielere koersverhoudingen valt aan

beide partijen toe. Een technische com-

plicatie van actieve financiering is voorts

dat in het merendeel der financierings-

constructies moet worden ingegrepen

in de vrijheid van kapitaalverkeer, om-

dat anders de stabilisatiepolitiek zou

kunnen worden gefrustreerd door spe-

culatieve kapitaalbewegingen van inge-

zetenen en niet-ingezetenen. Een derge-

lijk ingrijpen in het kapitaalverkeer kan

slechts tijdelijk zijn, omdat het op den
duur leidt tot afkalving en uiteindelijk

volledige ondergraving van de positie

van de sleutelvaluta.

Tot nu toe is buiten beschouwing ge-

bleven wat de effecten zijn van de diverse

opties voor de internationale conjunc-

tuur. Voortzetting van de deficitfinan-

ciering door Amerika houdt de import-
vraag op peil. Voor zover deze import-

vraag bij OPEC-landen met een surplus

op de lopende rekening terechtkomt,

draagt het weinig bij aan de internatio-

nale conjunctuur. Het forceren van een

depreciatie door het sleutelvalutaland

drijft de kapitaaistromen naar de ,,next

best”-valuta, waardoor de desbetreffen-

de landen, voor zover de koersapprecia-

tie de kostenontwikkeling te boven gaat,

een deflatoire impuls krijgen.

Conclusie

Het de facto functioneren van de

dollar als sleutelvaluta heeft het nadeel

dat het wisselkoersinstrument niet kan

worden ingezet. Het biedt echter het

voordeel dat voldoende aanpassingstijd

automatisch aanwezig is om een structu-

reel tekort op de betalingsbalans weg te

werken. Van de gelegenheid om in 1977

een duidelijke, hierop gerichte, struc-

turele, politiek, zodanig gesteund door

middellange financiering in sterke va-

luta’s, te annexeren, hebben de Ver

enigde Staten in 1977 geen gebruik
gemaakt. Het gevolg hiervan is dat

thans de Amerikaanse conjunctuur niet
aan de dwang van een zwakke externe

positie ontkomt. Hogere rente ter ver-

dediging van de dollar en hogere inflatie

via de stijging van het importprjspeil

verzwakken de binnenlandse conjunc-

tuur. De trekkracht van de Amerikaan-
se economie op de internationale con-

junctuur zal afnemen zonder dat andere
landen in staat lijken deze rol over te

nemen. Of de dollar bij groeivertraging
en hogere inflatie het vertrouwen als

sleutelvaluta herwint is wel zeer de

vraag.

J. C. van Kessel

554

Fisconomie

Meetlatten voor de tertiaire

verdeling

DRS. J.G.A. VAN MIERLO

De doelstellingen van economische politiek die de overheid voert, kunnen worden teruggebracht tot de analytische

driedeling: allocatietaak, stabilisatietaak en verdelingstaak 1). De allocatietaak omvat de voorziening van goed’ren

en diensten die niet via de markt verschaft kunnen worden dan wel niet behoren te worden. Destabilisatietaak bestaat

uit het voeren van een conjunctuurpolitiek waardoor een evenwichtige ontwikkeling van de volkshuishouding wordt

bevorderd. De verdelingstaak omvat de totstandbrenging van een rechtvaardige c.q. aanvaardbare verdeling van

welvaart, inkomen en vermogen over de leden van de volkshuishouding. Wat betreft de verdelingsiaak van de

overheid dringen zich de volgen de fundamentele vragen op: 1 wat is een rechtvaardige c. q. aanvaardbare verdeling?;

2. hoe ziet de feitelijk bestaande verdeling er uit?; 3. hoe kan de overheid de verdeling beïnvloeden?; 4. hoe kan de

invloed van de overheid op de vrdeling worden vastgesteld? De eerste vraag betreft de norm; de tweede vracig de
bestaande situatie, en de derde en vierde raken de beleïdsmogeljkheden van de overheid.

Beantwoording van de vierde vraag brengt ons op het moeilijke terrein van de tertiaire inkomensverdeling. Aan

deze problematiek zitten zowel voor beleid als voor onderzoek zéer veel haken en ogen 2). In deze bijdrage gaan we

verder in op een klein onderdeel van het gehele probleem veld, ni.: waaraan kunnen we de invloed die de overheid op

de verdeling uitoefent ajmeten? Daarbij beperken we ons om wille van de eenvoud tot de verdeling van inkomens en

tot één categorie van instrumenten van de overheid: de uitgaven. Het betoog gaat in beginsel echter op voor elke

verdeling (dus ook van welvaart en vermogen) en voor elke categorie van overheidsinsirumenten (dus ook voor

belastingen en premies, voor voorlichting en informatie, voor ge- en verboden).

Inleiding

De overheid neemt niet alleen in de

vorm van belastingen, sociale premies,

retributies en afdrachten in natura (mili-

taire dienstplicht, B.B.), maar geeft ook

terug in de vorm van goederen en dien-

sten, subsidies, voorschriften en maatre-

gelen alsmede informatie en voorlich-

ting. De beslissingen over het nemen (de

overheidsinkomsten) en het geven (de

overheidsuitgaven) worden genomen in

het politieke proces. Gaan we uit van een
structureel evenwichtige ontwikkeling,

dan wordt in totaal evenveel aan de
economische kringloop onttrokken als

teruggegeven. De verdeling van de in-

komsten over de burgers zal evenwel niet

precies gelijk zijn aan de verdeling van de
uitgaven: sommigen moeten meer afdra-

gen dan hen wordt teruggegeven, terwijl
anderen meer terugkrijgen dan hen

wordt afgenomen. Of het totaal van

overheidsinkomsten en -uitgaven de in-

komensverdeling gelijker maakt dan wel

ongelijker is niet duidelijk: de schaarse
gegevens die tot nog toe over de inko-

mensverdeling beschikbaar zijn laten

geen uitspraak over het nivellerende dan

wel denivellerende effect van het over-

heidsoptreden toe 3). Volgens velen leidt
overheidsoptreden tot meer ongelijk-

heid. Het ,, Matthe(is-effect” treedt op:

aan hen die hebben zal overvloedig wor

den gegeven boven wat zij reeds bezit-

ten 4). Anderen daarentegen menen dat

het overheidsoptreden tot meer gelijk-

heid leidt. Voor zover er sprake is van een

ontwikkeling naar meer inkomensge-

lijkheid is het echter niet mogelijk vast te
stellen in welke mate het overheidsoptre-

den daartoe bijgedragen heeft en nog
bijdraagt
5).
Laten we deze polemiek verder voor

wat zij waard is en gaan over tot de veel
belangrijker vraag die daaraan vooraf-

gaat: is het analytisch mogelijk de in-
vloed die de overheidsuitgaven op de
inkomensverdeling uitoefenen, vast te
stellen en zo ja, hoe dan wel? Daartoe

moeten we eerst omschrijven wat over-

heidsuitgaven zijn en wat inkomen is.

Onder
overheidsuitgaven
verstaan we
alle geconsolideerde uitgaven van het

rijk, de lagere publiekrechtelijke licha-

men en de sociale verzekeringsorganen.
De overheidsuitgaven zijn te beschou-

wen als indirecte instrumenten van eco-

nomische politiek; zij interveniren in de
prijsverhoudingen op de markt en lok-

ken als zodanig gedragseacties van de

economische subjecten uit (hoeveel-
heidsaanpassing).
Inkomen
definieren we als het op geld
gewaardeerde totaal van de consumptie
van een economisch subject gedurende

een bepaalde periode, vermeerderd of

R. A. Musgrave,
The iheory
of
public fi-
nance,
New York, 1959, hfst. 1: A multiple theory of the public household.
Vergelijk het rapport van het Sociaal en
Cultureel Planbureau,
Profijt van de over-
heid. De verdeling van overheidsuitgaven
voor Volkshuisvesting en Onderwijs in 1975.
‘s-Gravenhage 1977, en de publieke discussie
die daarop volgde.
In verdelingsonderzoek worden nog steeds
geen zelfde objecten in dezelfde begrippen
geoperationaliseerd en in dezelfde eenheden gemeten. Verschillende inkomensbegrippen, verschillende inkomenseenheden (d.w.z., in-
komenstrekkers),

verschillende tijdsuren
waarover inkomen wordt gemeten alsmede
verschillende metingstechnieken, leiden tot
verschillende resultaten. Uniformering van
het theoretisch-analytische en onderzoektech-
nische instrumentarium is een eerste vereiste
om in de heersende chaos van tegenstrijdige onderzoeksresultaten orde te scheppen en zo
dc belcidsrelevantie van verdelingsonderzoek te vergroten. Tegenstrijdige onderzoeksresul-
taten betekenen een extra verleiding voor de
beleidsvoerders toe te geven aan hun ,,rapnor-
ten in de la-syndroom” en bestendigen zo-
doende het bestaande ad hoc-verdelingsbe-
leid.
H. Deleeck, Het Mattheus-effect: over
scheeftrekkingen in de verdeling van collectie-
ve voorzieningen,
Gids op Maatschappelijk
Gebied,
jrg. 66(1975), no. II, blz. 711-741.
Het meest complete overzicht in cijfers van
de ontwikkelingen geeft tot dusver het artikel van J. Pen en J. Tinbergen, Hoeveel bedraagt
de inkomensegalisatie sinds 1938?,
ESB,
5september 1976, blz. 880- 884.

ESB
3 1-5-1978

555

verminderd met zijn netto-vermogens-

mutatie over datzelfde tijdvak 6). Op

meer operationeel niveau onderscheiden

we drie inkomenssferen: primair inko-

men, secundair inkomen-en tertiair in-

komen. Primair inkomen is het inko-

men dat gevormd wordt in het

maatschappelijk voortbrengingsproces,

en komt overeen met het bruto-inkomen.

Secundair inkomen omvat het primaire

inkomen gesaldeerd met de overdrachten

van en aan de overheid van (ongebon-

den) geld en komt overeen met het vrij

besteedbare netto-inkomen na directe

belastingen en sociale uitkeringen. Terti-

air inkomen ten slotte is het secundaire

inkomen gesaldeerd met de overdrachten

van en aan de overheid van goederen en

van aan goederen gebonden geld, en

komt overeen met het totale inkomen na

indirecte belastingen en prijssubsidies en

na genot van collectieve voorzieningen.

De invloed
van de uitgaven op de inko-

mensverdeling

De overheidsuitgaven binvloeden de

inkomensverdeling in alle drie inko-

menssferen. In de secundaire inkomens-

sfeer verhogen de sociale uitkeringen het

vrij besteedbare netto-inkomen van de
ontvangers aan de verwervingszijde van

inkomen: hun koopkracht wordt ver-

groot. In de tertiaire inkomenssfeer ver-
hogen de prijssubsidies op goederen het

vrij besteedbare netto-inkomen aan de

bestedingszijde van inkomen, terwijl de

voorziening van publieke goederen en

diensten de individuele consumptiemo-

gelijkheden buiten de markt om ver-

groot.

Overheidsuitgaven in de secundaire
sfeer roepen omdat zij plaatsvinden aan

de verwervingskant van inkomen, vnl.
inkomenseffecten t.a. v. het goederen-
pakket op (alsmede substitutie-effecten

t.a.v. het factoraanbod). Overheidsuitga-
ven in de tertiaire sfeer grijpen aan de

bestedingskant van inkomen in: zij ver-

anderen de prijsverhoudingen, waardoor

tav. het goederenpakket niet alleen in-
komenseffecten, maar ook substitutie-

effecten optreden, tussen welke de

krachtsverhoudingen a priori onduide-
lijk zijn. Het gevolg van dit verschil is dat

uitgaven in de secundaire sfeer het goede-
renpakket van de burger slechts uitbrei-

den, terwijl uitgaven in de tertiaire sfeer

daarenboven zijn goederenpakket van

samenstelling doen veranderen. Laatst-
genoemde uitgaven grijpen dus dieper in

op het beginsel van consumentensoeve-

reiniteit dan eerstgenoemde uitgaven, en

dit heeft implicaties voor-de keuze van

het uitgave-instrument. Liberalen zullen
de voorkeur geven aan uitgaven in de
secundaire sfeer, omdat zij zo weinig

mogelijk willen ingrijpen in de indivi-

duele keuzevrijheid. Socialisten zullen

uitgaven in de tertialre sfeer de voorkeur
geven, omdat zij aan die keuzevrijheid

eerder dan de liberalen grenzen stellen.

De overheidsuitgaven beinvloeden

niet alleen inkomen nadat dat gevormd is

(secundair en tertiair inkomen), maar

ook het proces van .ïnkomensvorming

zelf (primair inkomen), en wel op twee

manieren. In de eerste plaats
direct
door

middel van de factorbeloningen welke de

overheid doet voor de factorhoeveelhe-

den die de overheid gebruikt voor de

voorziening van publieke goederen en

diensten (ambtenarensalarissen maal

aantal ambtenaren). De overheid legt

immers een zodanig groot beslag op de

arbeidsmarkt dat zij de hoogte van de

beloningen kan beinvloeden (de overheid

als prijszetter). In de tweede plaats
indi

rect,
omdat de diverse overheidsuitgaven

de prijsverhoudingen op de markt wijzi-

gen waardoor gedragsreacties van vra-

gers en aanbieders worden uitgelokt. Er

zal hoeveelheïdsaanpassing optreden,

die de inkomensvorming van de aanbie-

ders beinvloedt.

De invloed van de overheidsuitgaven

(en van de overheidsinkomsten) op de

inkomensverdeling wordt in de literatuur
Deze rubriek wordt
verzorgd door het

Fiscaal-Economisch Instituut van

de Erasmus Universiteit Rotterdam

aangeduid met de term ,,fiscal inciden-

ce” 7). Het stamwoord van het Engelse

,,incidence” is het Latijnse werkwoord

,,incado, incadëre”, hetgeen ,,vallen op”

betekent. Het begrip ,,fiscal incidence”

vertalen we dan ook in het Nederlands
met ,,fiscale neerslag”. Daarmee wordt
wat plastisch uitgedrukt dat het
Jïscale
instrumentarium het uiteindelijke inko-

men van de individuele burgers enerzijds

verlaagt en anderzijds verhoogt
(neer

slag).
De neerslag is het resultaat van het

proces van aanpassingen in het econo-

misch gedrag dat verloopt tussen het
intervenhiepunt
(,,impact incidence”,

.,statutory incidence”) —de ,,basis”

waar de overheidsuitgaven op aangrij-

pen —ende neers/ag(,,effectiveinciden-

ce”, ,,economic incidence”) – het uit-
eindelijke ,,rustpunt” van deze uitgaven.

Musgrave hanteert het onderscheid

tussen interventiepunt en neerslag om

van daaruit de afwentelingsprocessen die

optreden in de belastingsfeer te analyse-

ren. Onder interventiepunt verstaan we

derhalve het punt van aangrijping van de

overheidsuitgaven op economische sub-

jecten, zoals dit door de
wetgever
is

bepaald. De reacties in het economische

gedrag van subjecten op die interventie

blijven in de analyse van de verdeling

naar interventiepunt buiten beschou-

wing. We zouden hierbij van ,,juridische.

neerslag” kunnen spreken om aanslui-
ting te krijgen bij het Engelstalige

spraakgebruik waar bij de interventie al

van (,,impact”) ,,incidence’ wordt ge-

sproken. Het interventiepunt is echter

doorgaans niet representatief voor het

eindresultaat van het aanpassingsgedrag,

omdat de interventie juist in de regel de

processen, die tot de werkelijke, uiteinde-

lijke, neerslag van overheidsuitgaven

leiden, zal initieren. De uitgaven worden

doorgegeven, en zolang dit proces van

doorgeven voortduurt, slaan zij niet

neer. Het is dan ook eigenlijk onjuist om

bij het interventiepunt al van (,,juri-

dische”) neerslag te spreken.

De neerslag betreft daarentegen de

uiteindelijke batenverdeling van over-

heidsuitgaven over inkomenseenheden

zoals die uit het
economisch
proces
resul-

teert. De effecten van de overheidsuitga-
ven op het economisch gedrag worden nu
wel in de analyse meegenomen. Wanneer

we uitgaan van een evenwichtssituatie,

dan zal iedere mutatie van de overheids-

uitgaven dat evenwicht in beginsel ver-

storen. Via een reeks van individuele

aanpassingen wordt onder bepaalde

voorwaarden het evenwicht hersteld. Het

verschil tussen interventiepunt en neer-

slag wordt veroorzaakt door processen

van belastingafwenteling (,,tax shifting”)

en uitgavenabsorptie (,,benefit snat-

ching”). Deze verschijnselen houden in,
dat de lasten en de baten van overheids-
activiteiten in het economisch proces bij

andere individuen terechtkomen dan

waar zij uit hoofde van wetgeving in

eerste instantie op aangrijpen. Uitgaven-

absorptie houdt, in analogie met belas-

tingafwenteling, in dat als gevolg van

aanpassingen in economisch gedrag van

de subjecten waarop de uitgaven aangrij-

pen, de baten van deze uitgaven ergens
anders terechtkomen (werkelijke neer-

slag) dan waar de uitgaven in eerste
instantie op aangrij pen (interventie-

punt). Zoals belastingen op anderen kun-

nen worden afgewenteld, kunnen de ba-

ten van uitgaven door anderen worden

geincasseerd. Dit incasseren en soms

,,stelen van elkaars voordelen”, noemen

we
uitgavenabsorptie.
Uitgavenabsorp-
tie kan in beginsel in analogie met belas-
tingafwenteling worden geanalyseerd. In

hoeverre absorptieprocessen zich, net als

afwenteling van belastingen, beperken

tot de marktsfeer, dan wel ook buiten de

markt om plaatsvinden, zal nader moe-
ten worden bepaald.

Scilicet de economische definitie vaninko-
men van Haig-Simons: C ± AW = Y, waarin
C = consumptie en W = vermogen. Zie
b.v.
J.F.
Duc
and AF. Friediaender,
Government
finance,
Homewood,
III., 1973, blz. 251 cv.
R.A. Musgrave, The iheory of publicfi

name,
New York,
1959, blz. 205-231;
R.A.
Musgrave and P.B. Musgrave,
Public finan-ce in theo,’,’ and practice,
New York,
1976,
blz. 375-402.

556

Meting van de invloed van de
overheids-

uitgaven op de inkomensverdeling

De vergelikingsbasïs

In onderzoek naar de verdeling van

overheidsuitgaven zijn we uiteindelijk

geinteresseerd in de effectieve neerslag

van deze uitgaven. Het interventiepunt

ervan kunnen we gebruiken om via de

analyse van absorptieprocèssen uiteinde-

lijk de effectieve neerslag van overheids-

uitgaven vast te stellen. Om de overheids-

invloed op de inkomensverdeling op te

sporen moet de bestaande verdeling in-
clusief overheidsinvioed vergeleken wor-

den met een andere verdeling. Die andere

inkomensverdeling noemen we de ,,ver-

gehjkingsbasis” 8). Zo’n vergelijkingsba-

sis is niet op voorhand gegeven. We

zullen hier vijf varianten bespreken:
de primaire inkomensverdeling;

de inkomensverdeling bij afwezigheid

van een overheid;

de inkomensverdeling in een Pareto-

optimale situatie (in twee varianten);

de inkomensverdeling in een Berg-

son-optimale situatie;

de inkomensverdeling in een recent

en vergelijkbaar verleden : (
t.1).

Het zal blijken dat elke vergelijkings-
basis antwoord op een andere vraagstel-
ling geeft. Keuze van de vergelijkingsba-

sis is dan afhankelijk van de vraagstelling

van het onderzoek.

Vergelijking ,nel de primaire inkomens-
verdeling

Als eerste mogelijkheid wordt veelal
de primaire verdeling als basis genoemd

waarmee de tertiaire verdeling moet wor-

den vergeleken om de invloed van de

overheid te meten. Deze vergelijkingsba-

sis ligt voor de hand, maar is niet zonder
problemen. Daarmee wordt immers de

invloed van de overheidsuitgaven op de

inkomensvorming in de primaire sfeer
veronachtzaamd. Op deze wijze wordt
slechts een deel van de overheidsinvioed

op de inkomensverdeling geanalyseerd,

nl. voor zover deze in de vorm van
herverdeling
verloopt via de secundaire
en tertiaire sfeer. We zagen reeds dat de

uitgaven in de primaire sfeer op twee

manieren invloed uitoefenen: hetzij di-

rect via de factorbeloningen die de over-

heid voor de voorziening van publieke

goederen en diensten doef, hetzij indirect
via de gedragsreacties van de economi-

sche subjecten op de prijswijzigingen die
door de overheidsuitgaven worden geni-

tieerd. Deze tweeledige invloed kan per
definitie niet worden vastgesteld, omdat
die wordt meegenomen in de basis waar-

mee wordt vergeleken. De primaire in-

komensverdeling is geen constante ver-
gelijkingsbasis, maar verandert mee met

budgetmutaties. Vergelijking met de pri-

maire verdeling geeft dus altijd slechts

een partieel inzicht in de invloed van de
overheid op de inkomensverdeling.

Vergelijking mei een inkomensverdeling

zonder overheid

We hebben gezien dat de overheidsuit-

gaven een simultane invloed uitoefenen

op zowel de primaire sfeer als de secun-

daire sfeer als de tertiaire sfeer van de

inkomensverdeling. Om de totale in-

vloed van de overheidsuitgaven te meten,

zouden we dan ook eigenlijk een inko-

mensverdeling in de natuurlijke staat,

een ,,state of nature”, zonder overheid

moeten vaststellen als vergelijkingsbasis.

Dan wordt de bestaande verdelingssi-

tuatie inclusief overheidsbegroting H(si-tuatie 2 op
t.
waarbij II, > 0) vergeleken
met een hypothetische verdelingssituatie

zonder overheidsbegroting (situatie 1 op
t
1
waarbij H = 0). Het theoretische ar-

gument dat v66r toepassing van deze z.g.

..pre-budget/post-budgetvergeljking”

pleit is, dat zodoende de
totale invloed
van de overheidsbegroting op de verde-

ling zou kunnen worden benaderd. De

procedure zou dus een
integrale analyse

mogelijk maken. Anderzijds is de pre-
budget/post-budgetvergelijking voor het

beleid minder interessant (slechts wijzi-

ging, niet afschaffing van de overheids-

begro(ing behoort tot de politieke keuze-
mogelijkheden) en, wat zwaarder weegt,

in onderzoek niet of nauwelijks uitvoer-

baar (slechts onder herdische vooronder-
stellingen kan immers de verdeling in een

hypothetische ,,state of nature” worden

vastgesteld). Het enige praktische nut
van een dergelijke vergelijking is dat zij

ons in staat stelt tot een analytisch zuiver

neerslagbegrip te komen. Vergelijk de
volgende omschrijving van Peacock:

..A comparison is being made, therefore,
beiween income distribution in a State of
naiurc and income distribution after the rela-
live position of individuals (househoids) has been altered through fiscal action, following
the introduction of government. The technical
term for this comparisori is fiscal meiden-
ce”
9).

Niettemin wordt deze vergelijking
door Peacock (zij het niet zonder kantte-

keningen) en door McLure 10) verdedigd
als de enig juiste procedure. Gillespie
paste deze vergelijkingswijze in zijn em-

pirisch onderzoek toe II). Ons inziens is

evenwel een meer operationele vergelij-

kingsbasis dan de ,,state of nature” ge-
wenst om de beleidsrelevante overheids-

invloed op de verdeling op te sporen.

Vergelijking met de inkomensverdeling

in een Pareto-optimale situatie

McLure onderscheidt naast de ook

door hem bepleite verdelingssituatie in
de ,,state of nature” nog drie andere

vergelij kingsbases (,,counter-factuals” in
zijn termen) waarmee men de bestaande

inkomensverdeling inclusief overheids-
invloed kan vergelijken 12). De eerste
twee vergelijkingsbases zijn varianten

van een Pareto-optimale verdelingssitu-

atie waarvan de één niet en de ander wel

Pareto-optimale herverdeling omvat.

Er is sprake van een Pareto-optimale

situatie, wanneer niemands welvaartspo-
sitie als gevolg van een economische

verandering kan worden verbeterd zon-
der dat er ten minste één iemand anders

tegelijkertijd in welvaartspositie op ach-
teruit gaat 13).

Pareto-optimaliteit is echter, een effi-

ciency-criterium en geen verdelingscrite-
rium. De Pareto-norm geeft aan in welke

situatie de welvaart maximaal is, maar

zegt niets over de verdeling van die wel-

vaart (i.c. inkomen). Het Pareto-criteri-

um is juist bedoeld om oordelen over de

inkomensverdeling die immers onvermij-

delijk een normatieve en dus ook politie-

ke lading krijgen, te kunnen vermijden.

De inkomensverdeling wordt als een

gegeven uitgangssituatie aanvaard, en

gegeven die uitgangssituatie is er slechts

één optimale efficiencytoestand. Dit be-
tekent dat bij elke inkomensverdeling

telkens van een ander efficiency-opti-
mum sprake kan zijn.

Het bezwaar tegen de inkomensverde-

ling in Pareto-optimale situatie als verge-

lijkingsbasis is, dat vergelijking daarmee
een impiicit-normatieve bezigheid is.

Vaststelling van de Pareto-optimalesitu-
atie is niet een technische zaak, maar

krijgt, omdat bij die situatie tegelij kertijd

slechts één inkomensverdeling past die
automatisch met de Pareto-norm wordt

gesanctioneerd, een normatieve lading.

Wanneer we deze vergelijkingsbasis han-
teren zijn we derhalve bezig met toetsing

van de overheidsinvioed aan een norm.

Zo’n normatieve toetsing is legitiem,

maar de regels van de wetenschapsbeoe-
fening eisen wel dat de norm waaraan
getoetst wordt, expliciet wordt gemaakt
en met argumenten verdedigd.
Vergelijking mei de inkomensverdeling

in een Bergson-opiimale situatie

McLure noemt als volgende mogelijke

vergelijkingsbasis de inkomensverdeling

die het meest wenselijk is. Vergelijking
met deze basis is nu niet een impliciet-

maar een expliciet-normatieve bezig-

heid. Anders dan bij vergelijking met de

Zie Ch.E. McLure jr.,
On the iheori’ and
niet hodologr o/’estilnating bene/it and expen-
diture ,nc.clence,
Mimeographed paper Rice
IJniversity, Houston, Texas,
1974,
i,h.b.
bis.
11-21.
A.T. Peacock. The treatment of govern-
ment expenditure in studies of income distri-
bution, in: W. L. Smith en
J. M.
Culbertson
(eds.), Public J7nance and siabilizationpolicy,
Amsterdam,
1974,
bis.
151-167.
Ch.E. MeLure jr.,
op. cii.,
bis.
21.
ii) W. Irwin Gillespie. Effect ofpublicexpen-
ditures on the distribution of income, in:
R.A. Musgrave (cd.), Essais inflscal/’dera-
Iis,n,
Washington,
1965,
blz.
122- 186.
Ch.E. McLurejr.
op. cii.,
bis.
15-21.
Zie bv. F. Hartog, Toegepaste v.’elvaaris-
economie,
Leiden,
1973,
bis.
24-26.

ESB 31-5-1978

.

557

inkomensverdeling in een Pareto-opti-

male situatie wordt nu de norm waaraan

de overheidsinvioed wordt getoetst wèl
geexpliciteerd. Deze vergelijkingsbasis

geeft immers de gewenste inkomensver-

deling weer: de inkomensverdeling als

resultaat van een z.g. Bergsoniaanse wel-

vaartsfunctie wordt erin uitgedrukt 14).

Waar welvaartsfuncties van het Pareti-

aanse type alleen efficiency-doelstellin-

gen omvatten zijn in Bergsoniaanse wel-

vaartsfuncties ook verdelï ngsdoelstel-

lingen opgenomen.

Bij deze vergelijkingsbasis plaatsen we

twee kanttekeningen. In de eerste plaats

wordt ook in deze vergelijking de invloed
van de overheidsuitgaven op de verdeling

aan een bepaalde norm getoetst. Deze

norm is geëxpliciteerd, dus is deze werk-

wijze legitiem. In veel onderzoek is de

vraagstelling echter niet op normatieve

toetsing gericht, maar op een ander pro-

bleem,

waarmee deze vergelijkingsbasis

zijn zin verliest. In de tweede plaats is

concrete invulling van de norm, d.w.z.

vaststelling van de gewenste inkomens-

verdeling, geen eenvoudige zaak. Kwes-

ties over de inkomensverdeling brengen

de gemoederen in de politieke arena nog

steeds heftig in beroering en een- consen-

sus over de ideale inkomensverdeling

lijkt niet spôedig haalbaar. De vraag

wordt dan: wiens norm hanteren we?

Van de politici, en zoja van welke dan?

Of van de kiezers, en zoja van welke dan?

In beide groepen zijn de meningen zeer
verdeeld. Of onze eigen norm wellicht?

14) Zie voor een bespreking van de z.g. Pigo-
viaanse, Paretiaanse en Bergsoniaanse wel-
vaartstheorie:
F.
Hartog,
Toegepaste ii’eI-
i’aartseconomie,
blz. 6- 24.

1

de-rijksoverheid vraagt

hoofd sector electriciteit
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.541110936

voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Energievoorziening, Directie Electriciteit en
Kernenergie

De sector is belast met de behandeling van de problematiek van de openbare
electricteitsvoorziening, i.h.b. de economische en organisatorische aspecten ervan.
Het sectorhoofd zal de directeur vervangen voor wat betreft de electriciteits-aangelegenheden.

Taak: leidinggeven aan en coördineren van de werkzaamheden van de Sector
Electriciteit.

Gevraagd: doctoraal examen economie
;
ervaring in een beleidsfunctie bij het bedrijfs-
leven en/of overheid
;
goede beheersing van de Franse, Duitse en Engelse taal i.v.m.
internationale contacten. Kennis op het gebied van openbare electriciteitsvoorziening
strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: max. f6978,- per maand.

wetenschappelijk medewerker
(mnLlvri)
vac. nr
. 8.534410936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Coördinatie Economische Statistieken, Afdeling Definities

De Afdeling Definities houdt zich o,a. bezig met onderzoek naar de definiëring en de
toepassing van begrippen, welke in de economische statistieken worden gebruikt, tegen de achtergrond van nationale en internationale rekeningenstelsels.

Taak: formuleren van statistisch te meten begrippen
;
praktisch toepasbaar maken van
definities welke in de rekeningenstelsels worden geformuleerd
;
signaleren van
verschillen tussen gehanteerde definities
;
deelnemen aan in- en externe werkgroepen.

Vereist: voltooide universitaire opleiding met algemene economie als hoofdvak. Ook zij
die binnenkort afstuderen, kunnen reflecteren.

Standplaats: Voorburg.
Salaris: max. f4275,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.

Sollicitaties inzenden v66r 23 juni 1978.

Bovengenoemde salarissen ziin exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

558

Maar dan zijn we als onderzoekers wel

heel paternalistisch bezig. Niettemin is

elke invulling van de norm legitiem,

zolang we maar aangeven wiens norm we

kiezen en met welke argumenten we die
norm hanteren. Hantering van deze ver-

gelijkingsbasis is derhalve een subjectie-

ve zaak: voor elke norm tien andere, met

als gevolg voor elke toetsing tien andere.

Vergelijking mei een inkomensverdeling
in een recent en vergelijkbaar verleden

Een vijfde mogelijke vergeljkingsbasis is, naast de primaire verdeling, de verde-

ling in de natuurlijke toestand en enkele

ideaal-normatieve verdelingssituaties,
een
inkomensverdeling inclusief over-

heidsin vloed die in een meer nabij verle-

den bestaan heeft.
In dat geval wordt de

bestaande inkomensverdeling inclusief

overheidsbegroting (situatie op t
3
waar-

bijH> 0) vergeleken met de inkomens-
verdeling inclusief overheidsbegroting

die werkelijk bestaan heeft (situatie 2 op
t waarbij 11, > 0). Veranderingen in de
inkomensverdeling die tussen t
2
en t
3
zijn

opgetreden kunnen dan ceteris paribus in

verband worden gebracht met budget-

mutaties die dezelfde periode hebben

plaatsgevonden. Op deze wijze wordt
niet de totale invloed van de begroting op

de inkomensverdeling gemeten, maar
kunnen
veranderingen
in deze invloed

worden geanalyseerd. Niet de neerslag
van de begroting maar de neerslag van

(positieve of negatieve) begrotingsmuta-

ties (op t
3
geldt dan: 11
3
= 112
+ nR
waarbij Li1 0) wordt in ogenschouw

genomen. Deze procedure nu maakt dus

niet een integrale, maar een
marginale
analrse
van de overheidsinvloed op de

verdeling mogelijk. Deze procedure heeft
de volgende véordelen:

zij is praktisch uitvoerbaar omdat nu

vergeleken wordt met een verdelings-

situatie die niet hypothetisch is, maar

werkelijk bestaan heeft in een verge-
lijkbaar verleden;
zij is theoretisch aantrekkelijk omdat
de overheidsinvloed op de verdeling

niet aan een norm wordt getoetst,
maar aan de hand van een werkelijke
situatie uit het verleden wordt opge-
spoord;
zij is vanuit beleidsoogpunt aantrek-

kelijk, omdat nu de invloed van bud-

getmutaties en dus de verdelingsim-

plicaties van reële beleidsalterna-

tieven, kan worden getraceerd.

Keu:e van de vergeljkingsbasis

Elk van de behandelde vergeljkings-

bases geeft antwoord op een andere

vraag. Vergelijking van de tertiaire ver-

deling met de primaire verdeling geeft

inzicht in de mate van herverdeling van

het inkomen, die door de overheidsuitga-

ven wordt veroorzaakt. De invloed die de

overheidsuitgaven op de inkomensvor-
ming in de primaire sfeer uitoefenen,

blijft zodoende echter buiten de beschou-
wing.

Vergelijking met een inkomensverde-
ling zonder overheid in de natuurtoe-

stand maakt een integrale analyse van de

totale invloed die de overheidsuitgaven

op de inkomensverdeling uitoefenen mo-

gelijk. Deze vergelijking is evenwel tech-

nisch niet uitvoerbaar, terwijl eventuele

resultaten weinig relevant voor het te

voeren overheidsbeleid zullen zijn. Deze

vergelijkingsbasis heeft daarom enkel

heuristische waarde. Vergelijking met de

inkomensverdeling in een Pareto-opti-
male situatie is niet een positieve, maar

een normatieve bezigheid. Dat is legi-

tiem, maar wel iets om expliciet aan te

geven. De Pareto-norm waarmee wordt

vergeleken is zelf echter een efficiencycri-

terium en geen verdelingscriterium. De

bijbehorende inkomensverdeling moet
worden geexpliciteerd. Vergelijking met

de inkomensverdeling in een Bergson-

optimale situatie stuit op minder proble-
men. Ook dan wordt met een ideale

inkomensverdeling vergeleken, zij het

dat die norm dan ook duidelijk is aange-

geven. Consensus over de invulling van
die norm lijkt echter nauwelijks moge-

lijk, zodat concretïsering van deze norm
een element van willekeur krijgt. Verge-
lijking met een inkomensverdeling in een
recent en vergelijkbaar verleden maakt

een marginale analyse van de invloed van
de overheidsuitgaven op de inkomens-

verdeling mogelijk. De effecten van be-

leidsveranderingen, b.v. uitgavenmuta-

ties, op de verdeling kunnen zo worden

nagegaan, hetgeen vooral relevant is bij

aflossingen van de politieke wacht. Uit
statistische samenhangen kan evenwel
niet zo maar tot causale verbanden wor

den geconcludeerd in een wereld waarin

ceteris niet vanzelf paribus blijven. Op

dat moment dient van experimenten te

velde te worden overgegaan tot het ple-

gen van laboratoriumexperimenten,

waarin met behulp van wiskundig-eco-

nomische modellen de verdelingseffecten

van uitgavenmutaties kunnen worden

doorgerekend onder ceteris-paribus-

clausules 15).

De conclusie luidt derhalve dat we,

afhankelijk van de vraag of we geinteres-

seerd zijn in herverdelende effecten van

overheidsuitgaven, in opsporing van de

totale verdelingseffecten van die uitga-

ven, in toetsing van de bestaande in-

komensverdeling inclusief overheidsuit-

gaven aan een ideale verdelingssituatie,

of ten slotte in vergelijking van de be-

staande verdeling met een vergelijkbare

inkomensverdeling die in een recent ver-
leden heeft bestaan, in onze onderzoeks-

strategie de vergelij kingsbasis moeten

kiezen. In beleidsonderzoek gaat het

voornamelijk – maar niet uitsluitend –

om opsporing van verschillende verde-

lingseffecten van beleidsalternatieven. In

dat geval is de laatst geschetste vergelij-

king de meest vruchtbare benadering.

Daarbij valt op dat deze benadering,

waarin inkomensverdelingsverschillen in

de tijd worden gerelateerd aan beleids-
verschillen in dezelfde periode, in de

betreffende literatuur niet wordt ge-

noemd en evenmin in empirisch onder

zoek is en wordt toegepast 16). Ook ten

aanzien van het verdelingsaspect van het

overheidsbeleid staat de beleidsanalyse

nog in de kinderschoenen. Periodieke
herhaling van het soort onderzoek dat

door het Sociaal en Cultureel Planbu-
reau wordt uitgevoerd kan een aanzet tot

opvulling van deze lacune betekenen 17).

J.G.A.
van Mierlo

VgI.
W.J.
Keller,
Tax incidence and inco-
me distrihution: towards an operationalgene-
rai equilibriuni model Jor the Netheriands,
Discussion paper
7802.
Iristitute for Fiscal
Studies, Erasmus University Rotterdam.
Zie bv. het uitvoerige overichtsartikei
van L. de Wulf, Fiscal incidence studies in
developing countries: survey and critique,
l.M.E Staff Papers, 1975,
blz.
61-237.
Het
probleem en de oplossing van de vergelij-
kingsbasis komt evenmin aan de orde in de
twee meest uitgebreide Duitse studies over de
tertiaire inkomensverdeling, nI:
W.
Hake,
Unn’erieilungsefji’kte des Budgems, cme Ana-
Ii’se seiner personalen ln:idenz,
Göttingen,
1972.
en H. Hanusch,
Verteilung 5jjentiicher
Leistungen, cme Studie zur personalen Inzi-
den:.
Göttingen,
1976,
7) SCP,
Profijt
van de overheid.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 3 1-5-1978

559

Energie kroniek

Met open ogen de volgende

energiecrisis tegemdet?

DRS. H.H. J. LABOHM

Alvorens mij te wagen aan wat niet

meer is dan een begin van een antwoord

op bovenstaande vraag, kan het geen

kwaad om het geheugen nog eens op te

frissen t.a.v. de gevolgen van de zoge-

noemde energiecrisis die achter ons ligt.

In het McCrackenrapport 1) (waaraan

zeer ten onrechte in ons land – en in vele

andere landen – nauwelijks aandacht is

geschonken) zijn daarover enige interes-

sante beschouwingen te vinden. Zo kun-

nen we in paragraaf 22 van het rapport

lezen
.
.. … een grote stijging van de olie-

prijzen hing in de lucht, maar het mo-

ment waarop deze zou plaatsvinden en

de hoogte ervan konden niet worden

voorzien. Een verandering van de relatie-

ve prijs van energie, die over een tiental

jaren had kunnen worden gespreid,

kwam in één klap. In een dergelijke

situatie heeft de overheid, als zij tenmin-

ste niet in staat is om met de sociale

partners overeenstemming te bereiken

over een vermindering van het reële loon

en de winsten gelijk aan de verslechtering
van de ruilvoet, slechts de keuze tussen
aanvaarding van de verhoging, hetgeen

leidt tot een toename van de inflatie en

infiatieverwachtingen, of een afwijzing
daarvan hetgeen leidt tot faillissementen

en werkloosheid. Dus, ofschoon wijzi-

gingen in relatieve prijzen van cruciale

betekenis zijn door de signalen die zij

verschaffen in marktgerichte econo-

mieën, kunnen zij een bron van ernstige
verstoringen vormen indien zij zich plot-

seling i.p.v. geleidelijk voordoen”.

In een toelichting op het McCacken-

rapport 2) voor een forum van Zweedse

economen gaf Stephan Marris, econo-

misch adviseur van de secretaris-gene-
raal van de OESO, die tevens een groot

aandeel heeft gehad in de totstandko-

ming van het McCracken-rapport, nog

wat meer reliëf aan deze analyse, hetgeen
als volgt kan worden samengevat.
De olieprijsverhoging van 1973/1974

resulteerde in een grote inkomensover-
dracht van de gëindustrialiseerde landen

naar een groep landen die een groot deel

van dat geld op grond van hun lage ab-sorptiecapaciteit niet konden besteden.

Door de olieprijsverhoging namen de in-
komsten van de olieproducerende landen

met ongeveer $ 100 mrd. toe en in het

eerste jaar werd bijna driekwart daarvan

bespaard. Hierdoor ontstond een typisch

keynesiaanse situatie van onderbeste-

ding door ,,weglekken” van de vraag.

Tegelijkertijd werd door de verhoging

van de olieprijzen een loonprijsspiraal in

gang gezet in de olie-importerende lan-

den. Deze twee verschijnselen oefenden

druk uit in tegengestelde richting, resp. in

deflatoire en infiatoire richting.

Daarenboven veroorzaakte de olie-
prijsverhoging grote betalingsbalanste-

korten. Deze noopten de importerende

landen tot het voeren van een deflatoire

politiek, hetgeen de voornoemde defla-

toire tendens nog versterkte, zonder dat
hierdoor overigens die inflatie tot staan

kon worden gebracht.

De olieprijsverhoging leidde ook tot

een verslechtering van de ruilvoet van de

westerse landen. D.w.z., voor een zelfde

hoeveelheid olie moesten zij meer pro-

dukten en arbeidsprestatie leveren. Of

omgekeerd: met eenzelfde hoeveelheid
produkten of arbeidsprestatie konden zij

minder olie kopen. Dit komt voor de

factor arbeid neer op een verlaging van

het reële loon. Het bleek echter politiek

niet haalbaar een zodanige verlaging

in overleg met de sociale partnérs tot

stand te brengen. Er was derhalve geen

andere keus dan deze neerwaartse aan-

passing van de reële lonen te bereiken

door de totale vraagsterk af te remmen.

Tegen deze achtergrond kan worden

vastgesteld dat de recessie van 1974-

1975 onvermijdelijk was. Tot zover de

samenvatting van de analyse van Mar-

ns 3).

Ondanks afbrokkelende olieprijzen en

een overvloedig aanbod, maken vele

energiemarktdeskundigen zich opnieuw

zorgen over het gevaar van een energie-

crisis, waarbij zij zich baseren op een

drietal gezaghebbende prognoses:
World

energp outlook, 1977
van de OESO;
the

international energy situation: outlook

to 1985,
van de CIA en
Energy global

prospects 1985-2000
van de WAES

(Workshop on Alternative Strategies).

Deze prognoses hebben met elkaar ge-
meen dat zij ergens tussen 1985 en 1990

een tweede energiecrisis verwachten. Zij

doen dit om. op basis van veronderstel-

lingen omtrent economische groei, het

verband tussen deze groeiende groei van

de vraag naar energie, (de zogenoemde

energiecoëjjïciënt,
ook wel de ener

gie/BNP groei-elasticiteit genoemd) en

de ontwikkeling van het aanbod van

verschillende soorten energie. Het olie-

aanbod van Soedi-Arabië fungeert hier

bij als sluitpost, in die zin dat dit land

wordt geacht de energiebehoefte waarin

niet door andere energiebronnen dan olie

of olie uit andere energieproducerende

landen kan worden voorzien, aan zuive-

ren. Volgens de berekeningen zou dit

tekort in 1985 zo’n kleine dertig mln.

vaten per dag bedragen. t-let vervelende
is nu dat alhoewel de fysieke produktie-

capaciteit van dat land misschien wel

toereikend is om het gat te vullen, Saoe-

di-Arabië er – zowel om redenen van

interne als externe politiek – niet voor

voelt zo’n overheersende positie op de

oliemarkt in te nemen. Misschien dat het

land zelfs niet eens graag de helft daarvan
voor zijn rekening neemt.

Op het moment dat deze prognoses,

ook bij de besluitvormers, gemeengoed

leken te gaan worden, begon een aantal

oliedeskundigen echter twijfels te uiten

over de betrouwbaarheid van de voor-

spellingen 4). Zij zeiden te geloven dat er

ook in de jaren negentig nog voldoende

olie beschikbaar zou zijn. Dit vormde
aanleiding voor Robert Mabro om de in

voornoemde prognoses gepresenteerde
berekeningen nog eens over te doen
5).

En wederom kwam hij tot de conclusie

OESO,
Towards full employtneni and pri-
ce
siabiliiv,juni
1977,
met name in hoofdstuk
2:
Some lessons from the past”.
Stephan Marris, En presentation av
McCracken-rapporten: Mot full sysselstt-
ning ock prisstabilitet,
Ekomomisk debait,
978/2.
In Nederland heeft heet Nederlands Insti-
tuut voor Vredesvraagstukken (NIVV) on-
langs een belangwekkende studie uitgebracht
van de hand van J. van Ginkel over de oliecri-
sis, belicht vanuit een internationaal-politieke
invalshoek. J. van Ginkel, Het Westen en de
oliecrisis 1973174, NIVV.
The New York Times, 18
januari
1978.
Mees, 10
april
1978.

560

dat er opnieuw een olietekort voor de

deur staat.

Wat moeten we ons bij zo’n voorspel-

ling voorstellen? Mabro merkt hierover

op: ,,Het voorspellen van een tekort of

een overschot op een bepaald moment in

de toekomst komt neer op de bewering

dat hetzij de veronderstellingen t.a.v. de

economische groeivoet hetzij die t.a.v. de

prijzen hetzij die tav. de gebruikte tech-

nologie, instituties of overheidspolitiek

niet juist zullen blijken. Het voorspellen

van een olietekort is in feite hetzelfde als

het voorspellen van een economische
recessie of een prijsexplosie, of politieke

beroering of sociaal-economische versta-
ringen of niet-gespecificeerde technische

veranderingen (of een combinatie van

dat alles)”.

De uitkomsten van deze prognoses

zijn in hoge mate afhankelijk van de

eerder genoemde energiecoefficiënt. Ma-

bro is bij zijn berekeningen uitgegaan

van een energiecoëfficiënt van 0,81, het-

geen hem redelijk leek gegeven het feit

dat deze coëfficiënt voor 1973 iets meer

dan één bedroeg en er thans wat zuiniger

met energie wordt omgesprongen. Hij

merkt op dat sommige onderzoekers van

lagere waarden (tot 0,63) uitgaan, als een

gemiddelde voor de periode 1976- 1985,

maar hij verwerpt deze veronderstelling

als ,,totally implausible”. Toch kan men

zich afvragen of deze conclusie niet wat

te voorbarig is en wel op grond van

recente cijfers van het IEA (Internatio-

nal Energy Agency) 6):

1960- 1972 1972~1977

0,48
BI)
R

……………….
0,30
0.67

(EA-landen

…………..1.06

.59
0,31

0
..99

.65 0,43

Japan

……………….1.02

1,63

hakt

………………..
.

0.81

Nederland
…………….
.
Spanje ……………….1.10
Zweden ………………1,08
Verenigd Koninkrijk
0.73
a)
Verenigde Staten
1.11
0.34
Frankrijk

…………….
0,86
0.54

a) BNI’ groeide met minder energie

Op het eerste gezicht schijnen deze

cijfers de hypothese van Mabro te logen-

straffen, maar hiermee lijkt rrien weer in
het andere uiterste te vervallen. Uitvoe-
rend directeur van het IEA, UlfLantzke,

zegt hierover in een vraaggesprek met

Newsweek
b.v. het volgende
.
.. … de toe-

name van de energie-efficiency is bij

lange na niet zo dramatisch als de officie-
le statistieken wel doen voorkomen.

Deze cijfers zijn gebaseerd op een mislei-

dende vergelijking van gemiddelde jaar-

lijkse groeivoeten in twee perioden van

geheel verschillende lengte; -een van

twaalf jaar en een van slechts vier jaar”.

Newsweek
vervolgt: ,,Zoals Lantzke op-

merkt, is de winst aan energie-efficiency

in de afgelopen vier jaar meestal bereikt

door betrekkelijk gemakkelijke energie-

,,fixes”. De mogelijkheden voor dat

soort gemakkelijke oplossingen zijn nu

voor het grootste deel uitgeput en elke

verdere verbetering van de energie-effi-

ciency zal belangrijk meer inspanning en

kapitaalsinvestering vergen dan tot dus-

ver het geval is geweest, of dan thans

wordt gepland”.

Steun van Lantake dus voor Mabro’s

keuze van een hoge energiecoëfficiënt.

Toch overtuigt dit verhaal mij niet. Zo-

wel op grond van
theoretische overwe-
gingen
als op basis van
praktisch onder-
zoek
valt er mi. wel het een of ander op

af te dingen.

Wat de
theoretische overwegingen
be-
treft kan erop worden gewezen dat de

keuze uit verschillende technische pro-

duktieprocessen voor vervaardiging van

bepaalde produkten en de keuze van

bepaalde consumptiepatronen mede af-
hankelijk is van de energieprijs. Is deze
laag, dan zal voor relatief energie-inten-

sieve produktieprocessen en consumptie-

patronen worden gekozen. Is deze hoog,

dan zal voor minder energie-intensieve

processen en patronen worden gekozen.
Met het oog op de lange levensduur van

vele energieverbruikende kapitaalgoede-

ren en duurzame consumptiegoederen

kan de periode van invoering van nieu-

we, vervangende, apparatuur die minder
energie verbruikt, vrij lang zijn. Ook de

ontwikkeling daarvan kan gèruime tijd

vergen. Daardoor is het denkbaar dat de

energiecoëfficiënt gedurende een tame-

lijk lange periode een lage waarde zal

hebben. Het is niet uitgesloten dat we ons
nog steeds in de overgangsperiode bevin-
den waarin de aanpassing aan het hogere

energieprijspeïl van 1973/74 zich nog

niet volledig heeft voltrokken, en daar

nog geruime tijd in zullen blijven, zodat
cle energiecoëfficiënt nog geruime tijd

zijn lage waarde zal behouden. Over de

lengte van de overgangsperiode en de
waarde van de energiecoëfficient gedu-
rende die periode, valt mi. – alle kwan-

titatieve prognoses ten spijt – weinig
met zekerheid te zeggen.

Vaak wordt aangenomen dat voor het
realiseren van energiebesparingen grote
extra
investeringen nodig zijn. Mi. be-

rust dit, althans ten dele, op een misvat-

ting. N.m.m. zal het merendeel van de
besparingsmaatregelen min of meer ge-

ruisloos worden ,,meegenomen” in het
kader van de normale vervanging van

kapitaalgoederen en duurzame con-

sumptiegoederen; een vervanging die

jaarlijks op een schaal van zo’n tien

procent van de totale voorraad van deze

goederen plaatsvindt.

Maar is er wel een reele keuzemoge-

lijkheid tussen meer en minder energie-

intensieve technieken? Dit brengt mij op

de resultaten van het
praktisch onder-
zoek
dat door Carlsson is verricht 8).

Carisson heeft voor drie landen, Zweden,
de VS en West-Duitsland, vanaf 1900, de

prijsontwikkeling van energie bestu-
deerd in relatie tot om. de loonkosten

per uur. Een van de conclusies van deze

belangwekkende studie was, dat er be-

langrijke substitutiemogelijkheden be-

stonden tussen energie en arbeidskracht
en daardoor een belangrijke prijsgevoe-

ligheid, tenminste op een termijn waar-
binnen de gehele produktentechnologie
in een bedrijfstak kan worden vervangen.

Hoeven we ons dus geen zorgen te

maken over een nieuwe energiecrisis?

Mi. is ook dât een voorbarige conclusie.
Vastgesteld moet worden dat we thans

nog niet voldoende inzicht hebben in de
problematiek om een duidelijk antwoord

te geven op de in de titel geformuleerde

vraag. Bovendien verkeren we in de
bizarre situatie dat elk antwoord – posi-

tief dan wel negatief— ontwikkelingen

oproept die de juistheid daarvan kunnen

ontkrachten. Voorspelt men een energie-

crisis, dan zullen er maatschappelijke

krachten worden gemobiliseerd om deze
te voorkomen. Voorspelt men dat er geen

crisis zal komen, dat zal de energiever-
spilling voortgang vinden en zullen we
toch in een energiecrisis belanden.

In ieder geval dienen we de ontwikke-

ling van de energiecoëfficiënt nauwkeu-

rig in de gaten te houden en de prognoses

in het licht hiervan voortdurend bij te

stellen. Ook kan ik mij nog steeds niet
aan de indruk onttrekken dat wij, door

wat ik eerder ,,anticiperende marktcon-
forme prijsverhogingen” heb ge-

noemd 9), de energie-coëfficiënt een
duwtje in de goede —d.w.z. beneden-
waartse – richting zouden moeten ge-

ven. Ik stel echter vast dat dit thema in

het politieke debat nog steeds taboe
is 10).

H. H. J. Labohm

International Herald Tribune,
24 april
1978.
Newsweek,
24april1978.
B Carlsson, Energipriser, branschstruktur
ock teknologival: en internationelljgmförelse,
Ekonoi’nisk debati,
1977/7.
H.H.J. Labohm, De afwendbaarheid van
een wereldolietekort,
ESB,
7september 1977.
Kritiek daarop van J.A.H. de Beaufort Wijn-
hoids en mijn weerwoord werden op 2 novem-
ber 1977 geplaatst.
In het wetenschappelijk debat begint dit
thema, ook in ons land, daarentegen wel
aandacht te krijgen. Zie bv.: F. van Oost-
voorn, Is de energieprijs een bruikbaar bespa-
ringsinstrument’?,
Energiespecirum,
februari
1978.

adverteer in ESB

ESB
31-5-1978

561

G. E. van Vliet (red.): Vakbond en bedrijf: nieuwe vormen van interactie en con-

frontatie.
Universitaire Pers Rotterdam, 1976, 188 blz., f. 24,50.

In deze publikatie zijn de referaten

gebundeld, gehouden tijdens de Be-

drijfs-sociologische Studiedagen 1975.
In deel 1 worden door Van Vliet en Pop-

pe kaders geschetst, die de betrekkingen

tussen vakbond en bedrijf beheersen.

Eerstgenoemde auteur percipieert bij de

vakbond een verschuiving van partici-

patiestrategie naar controlestrategie.

Daartoe worden een viertal interactie-
vormen onderscheiden. Ten eerste be-

staat bij vakbondbestuurders een af-

nemende bereidheid om b.v. door mid-

del van gezamenlijk overleg te parti-

ciperen in het bedrijfsbeleid. Ten tweede

wordt de deelname aan overlegorga-

nen (ondernemingsraden, dienstcommis-
sies e.d.) aan bepaalde voorwaarden

gebonden. Op de derde plaats is er het

ontstaan en de instrumentatie van het

bedrijvenwerk. Ten vierde zijn er de

,,harde” actievormen, waarmee het ge-
bruikelijke onderhandelingsproces on-

der druk wordt gezet. Deze (inter-)actie-

vormen worden sterk geconditioneerd

door toekomstvisies die binnen de

vakbeweging leven. Van Vliet meent nu

dat werkgevers zich in hun opstelling

in het arbeidspolitieke krachtenveld

te zeer laten leiden door de radicale taal

van allerlei visieprogramma’s van vak-

bondszijde. Realistischer acht hij het
wanneer men zich meer oriënteert op

het concrete handelen.
Poppe beziet de relatie bedrijf/vak-

bond in historisch perspectief, startend

vanuit de dubbele interpretatie van het

bedrijven- of bondswerk: voor werk-
gevers behoort dit soort activiteiten

buiten het bedrijf te blijven, voor de vak-
bonden zijn die activiteiten slechts een

intensivering van de bestaande be-

drjfsbenadering. Enkele . historische

ontwikkelingslijnen schetsend, tracht
Poppe aannemelijk te maken dat bedrij-

venwerk niet uit de lucht is komen
vallen, maar eigenlijk een heropbouw

is van vakbondsactiviteiten die a.h.w.

waren weggedrukt door de Human-
Relations-politiek binnen bedrijven. Het

nieuwe van het bedrjvenwerk Zit hem

onder meer in de grotere marge die in de

officiële bondsopvattingen wordt gela-ten aan het optreden van bedrijfsleden-
groepen. De rol van bedrijfskaderleden

is dan drieërlei: het vertolken van het
arbeidersprotest tegen afhankelijke

bedrjfsverhoudingen, het opbouwen van

een bedrjfsinterne onderhandelings-

macht, en bedrijfsinterne werknemers-

belangen relateren aan bedrjfs- en

maatschappijhervormende ideeën en

voorstellen.
In deel II worden enige praktijkgeval-

len (,,case-studies”) gepresenteerd.

Leijnse gaat nader in op vormen van ar-

beidersactie zoals bedrijfsbezetting.

Vermeulen geeft een analyse van de be-

zetting van Philips-Usfa, Van Dongen

relateert participatie-opvattingen aan

werkoverleg, bedrijvenwerk en vertegen-

woordigend overleg. Van Vliet behandelt

bedrjvenwerk als een vorm van be-

langenbehartiging, terwijl Uttien enkele
,,spannende” ontwikkelingen signaleert

bij de Hoogovens.

Deel 111 bevat een tweetal stelling-

names, te weten van Haveman en Later-

veer, terwijl in de slotbeschouwing Ter

Hoeven een zorgelijk beeld schetst van de

herleefde strijd om het arbeidsbestel.

Voordeel van een publikatie als deze is,

dat zij een indringend en gevarieerd

inzicht geeft in feitelijke en gewenste

ontwikkelingen op het terrein van de

,,industrial relations”, in dit geval toe-

gespitst op het bedrjvenwerk. Nadeel

is echter dat feitelijke constateringen

en normatieve uitspraken vaak slechts

met moeite uit elkaar te houden zijn.

Bovendien vindt er op die manier weinig
(theoretische) integratie van ideeën

plaats, zoals bijvoorbeeld Kenneth F.

Walker zich dat voorstelt: ,,to be useful

in practice, industrial relations theory
must meet at least three tests: (a) it

must not be banal; (b) it must go further

than merely codifying practice; (c) it
must cope with the multifaceted charac-

ter of industrial relations”
(British

Journal of Industrial Relations, Vol. XV,

nr. 3, 1977, blz. 307 e.v.).

H. J. van de Braak

Drs. M. van Overeem (red.): Haagse vin

gers.
De veranderende relatie overheid-

onderneming. Stichting Maatschappij
en Onderneming, Scheveningen, 1977,

96 blz., f. 12.
In juni 1976 werd aan de Technische
Hogeschool Twente een ,,Integratie-

week Bedrijfskunde” belegd. Dit
boekje behelst de negen tijdens deze

week gehouden inleidingen, t.w.: 1. Prof.

Drs. H. W. Lambers: Een historische

schets; 2. Jhr. Mr. F. 0. J. Sickinghe:

Ondernemen nu; 3. Prof. Drs. H. ter

Heide: Omgeving en indicatieve plan-

ning; 4. Ir. N. R. A. Krekel: Economisch

structuurbeleid en concurrentie; 5. R.

Wij kstra: De werkwijze van de NEHEM;

6. Drs. Ph. Leenman: Halverwege over-

heid en onderneming: de positie van de

PTT; 7. Prof. Dr. A. Heertje: Het stand-

punt van een sociaal-economisch we-

tenschapper; 8. J. Varkevisser: Het

standpunt van een werknemersvertegen-

woordiger; 9. R. F. van Heusden: Het

standpunt van een werkgever.

Esb

Mededelingen

Cursus Teaching of statistics

Het Institute of Mathematics and its

Applications (IMA) organiseert een cur

susdag over ,,The teaching of statistics in

schools”.
Plaats: London School of Pharmacy.
Datum: 30september 1978. inlichtingen:

IMA, Maitland House, Warrior Square,

Southend-on-sea, Essex SSI 2 JY.

Cursus vervoerswezen

In september 1978 start wederom de

cursus vervoerswezen van het Neder-

lands Vervoerswetenschappelijk insti-

tuut (NVI) te Rijswijk. De cursus is
bestemd voor leidinggevende functiona-

rissen in vervoer- en expediteursbedrij-

ven, reisbureaus, expeditieafdelingen

van grote ondernemingen en voorts voor

functionarissen van overheidsdiensten,

werkgevers- en werknemersorga-

nisaties. De duur van deze (schriftelijke)

cursus is twee jaar.
Brochures en aanmeldingsformulieren

kunnen worden aangevraagd bij het
NVI, Treubstraat 35, 2288 EH Rijs-

wijk. tel.: (070) 9995 90.

Lezing
NVA

De Nederlandse vereniging voor het

onderzoek van arbeidsverhoudingen

(NVA) organiseert op donderdag

15 juni a.s. om 15.00 uur in het Jaar-

beursgebouw te Utrecht een lezing, waar-

bij Prof. Dr. J. J. J. van Dijck, hoog-

leraar aan de Economische Hogeschool

te Tilburg zal spreken over ,,Personeels-

beleid, sociaal beleid en de vermaat-
schappelijking van de onderneming”.

Inlichtingen: secretariaat NVA, Vrij-

burgstraat 22, Voorburg, tel. (070)

87 25 75.

562

Technische Hogeschool Eindhoven

Postbus 513
Eirdhoven

th e

Bij de vakgroep Organisatiekunde van de AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE is plaats voor een

wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar

in tijdelijke dienst voor maximaal twee jaren.

Gedacht wordt aan een ingenieur of econoom met enige praktische ervaring op het gebied van de

toegepaste Organisatiekunde.

Een S.I.O.O.-opleiding strekt tot aanbeveling.

Betrokkene zal voornamelijkworden belast met onderwijstaken in de latere fase van de studie voor

Bedrijfskundig Ingenieur, zoals medewerking bij de begeleiding van afstudeerprojecten en
medewerking aan (keuze)colleges.

Daarnaast is er tijd voor eigen studie en onderzoek.
Inschaling vindt plaats in het wetenschappelijk ambtenarenrangenstelsel.

Nadere informatie omtrent deze funktie wordt verstrekt door:

prof. dr. H. Feitsma, en ir. F. A. Mulder, telefoon 040-472872.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 3452 te richten aan het Hoofd van de

Dienst Personele Zaken van de Technische Hogeschool Eindhoven, Postbus 513, Eindhoven.

UNIVERSITEIT VAN SURINAME
FACULTEIT DER SOCIAAL-ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN

De Universiteit van Suriname roept gegadigden op voor de functie van

GEWOON DOCENT

(volledige betrekking) aan de Faculteit der Sociaal-Economische Wetenschappen in de volgende specialisaties van de
sociologie.

A. Ontwikkelingssociologie
en

B. Sociologie-Theorie

Tot de taken van elkedocent behoren:
– verzorgen dercolleges en practica op het terrein van zijn
specialisatie;
– in samenwerking met anderen evalueren, bijstellen en
verder ontwikkelen van het onderwijsprogramma;
– begeleiden der studenten;
– medewerken aan de voorbereiding en uitvoering van het onderzoekprogramma van de Faculteit (hetwelk zoveel
mogelijk gericht zal zijn. op de directe behoeften van
Suriname);
– verrichten van organisatorische werkzaamheden op
onderwijs- en onderzoekterrein;
– het zitting nemen in commissies;
– andere bestuur- en beheerstaken;
De genoemde docenten zullen aanvankelijk veel tijd moe-ten besteden aan de uitbouw van het studieprogramma in hun discipline.
Van de docenten wordt verwacht dat:
– zij een volledige sociologie opleiding hebben voltooid
aan een erkende Universiteit (doctoraal M.A. of gelijk-
waardig niveau);
– zij ervaring hebben op het gebied van onderwijs en on-
derzoek.

Tot aanbeveling strekken de doctorstitel behaald aan een
erkende Universiteit. Geïnteresseerden kunnen zich om
nadere inlichtingen wenden tot het Bestuur van de Sociaal-
Economische Faculteit, tel. 97304, Paramaribo.
Geboden wordt een aantrekkelijke werkkring. Het salaris
bedraagt voorlopig Sf. 1648,— per maand, er is echter een
nieuwe salaris- en rechtspositieregeling in de maak, welke
zal worden gekoppeld aan een nieuw in te voeren Univer-
sitair rangenstelsel.

Sollicitaties met inbegrip van een uitvoerig curriculum vitae, copieën der relevante diploma’s en getuigschriften, een recente pasfoto, de personalia van de candidaat en zijn gezin, drie referenties, een overzicht der wetenschappelijke
publicaties en een opgave van het tijdstip waarop men de betrekking zou kunnen aanvaarden, gelieve men
vôôr 30juni
1978 te richten tot het College van Curatoren van de Universiteit van Suriname, Kleine Waterstraat 8, Paramaribo.

ESO 3 1-5-1978

563

OPPERBAM(IER en

W
ETENSCHAPSMA
M

WlLtEM CORNELtS MEES

1813188
4

Door dr t-i.J.M. van de Laar

Dit bOk is
g
ewijd aan Wiflem Cornet MeeS, in leven

ZOUiSt
verschenen

lange laren secretar en president van de Nederlandse

Bank en auteU.t van een aantal boeken en artikelehi,

die behoren tot de

angr
iik5te wat de economc
k te bieden
literatuur ons tand in het betrokken tijdva

heeft.

1978 xii 476 blz. Geb.
f1
67,50

tSBN 90247 I0907

Een

boek, niet alteen voor het bank-

en kredietwez maar ook voor economen en

hiorici.
rkrigba via de boekhandel

martinuS nijhOtt
bv.

postbUS 566

al

den haag
tele
f
oO
n
070 469460

STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

TE ROTTERDAM

De Afdeling Bedrijfs- Economisch Onderzoek van het Instituut houdt zich bezig met onder-

zoekingen voor en adviezen aan bedrijfstakken en ondernemingen, zoals sectorstudies,

evaluatie van investeringsobjecten, kostprijs- en financieringsanalyses, marktonderzoek,

vestigingsproblemen en andere onderzoekingen met bedrijfseconomische aspecten.

Op deze afdeling is plaats voor een

ECONOOM

die aan een Economische Faculteit in de
bedrijfs-economische richting
afgestudeerd dient te

zijn.

Van sollicitanten wordèn enige onderzoekervaring, praktische instelling, redactionele vaar-

digheid en goede contactuele eigenschappen gevraagd.

Inlichtingen omtrent deze functie kunnen worden ingewonnen bij Drs. B. K. Tjioe (tel. 010 –

14 55 11, toestel 3710).

564

Auteur