Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3092

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 23 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

23 FEBRUARI 1977

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3092

..

Waar blijven de gog:ren
9
.

Sociale wetenschappers hebben thans de gelegenheid de

economen van hun sociaal-economische tronen te stoten.
Het arbeidsconflict van deze maand is namelijk meer van

sociale dan van economische aard. Bekijken we het conflict
louter economisch, dan is er sprake van een opeenstapeling
van irrationele gedragingen. Helaas lieten de gogen het

afweten. De autonome accumulatieve werking van de col-

lectieve attitudes der burgers – zoals dat in gogentaal heet –
dient kennelijk nog nader te worden bestudeerd. Het is te

betreuren dat sociologen, psychologen e.d. thans zo weinig

van zich laten horen, want de studies die economen over het
huidige conflict moeten maken om de problematiek der
arbeidsvoorwaardenverbetering nu en straks tot een oplos-

sing te brengen, zullen mi. niet aan de gestelde verwachtin-
gen voldoen.

Toch kan zo langzamerhand iedereen weten dat deze
problematiek eerder sociaal-politiek, dan sociaal-economisch

van aard is. Een bewijs daarvoor werd o.a. vorige maand
geleverd door het maandblad
Beleid& maatschappij,
waarin
redevoeringen van de hoogleraren Van den Doel, Albeda
en Zahn, gehouden voor een congres van de Vereniging
voor Strategische Beleidsvorming, waren afgedrukt. Alle drie

waren het erover eens dat inflatie onvermijdelijk is zolang
men er niet in slaagt een stelsel van politiek-economische

beheersing op te bouwen, dat het vertrouwen krijgt van de
massa van de bevolking. ,,lnflatie veroorzaakt geen sociale

onvrede, maar is het gevolg ervan … Inflatie ondermijnt
niet de democratie, maar is het gevolg van de omstandigheid

dat onze democratie niet in staat is tot het nemen van bin-
dende beslissingen over lonen en prijzen”, sprak Van den
Doel. Of in Albeda’s woorden: ,,De demoraliserende wer

king der inflatie die zelf het klimaat creëert waarin zij verder
kan gedijen, moet doorbroken worden. Dat vraagt om een

doelbewust beleid, waarin de verschillende betrokken par-
tijen (overheid, werkgevers, werknemers) samenwerken”.
De man uit de sociale wetenschappen, Zahn, zou daarover
zinvolle dingen moeten kunnen zeggen, maar deed het niet.
Hij formuleerde essentiële vragen, zei dat er nog veel onder-
zoek nodig is en ging zo enkele bladzijden over het inflatie-
vraagstuk door; theoretisch, abstract en voor de praktijk
zinloos.
Terug naar het arbeidsconflict. Dat conflict ging aan-

vankelijk over de automatische prijscompensatie, die de

werkgevers wilden afschaffen. Iedere economist kan ver-

klaren dat de huidige inflatie, voor een groot deel veroorzaakt
door de prijsstijging van ingevoerde schaarse grondstoffen,

niet te compenseren is. Aan die verklaring hebben we echter
niets, want in onze economische orde worden lonen steeds
en overal voor een groot deel door de prijzen bepaald. Dat
was al zo toen er nog niet over prijscompensatie werd ge-

sproken. Prijscompensatie is een ogenschijnlijke oplossing
voor een sociaal conflict. Het vreemde verschijnsel doet zich

nu voor dat juist de automatische prijscompensatie tot min-

der compensatie zou kunnen leiden omdat de werknemers
bereid zijn de daarvoor gebruikte prijsindex te ,,schonen”
voor indirecte belastingen e.d. Vreemd dat juist de werk-
gevers zich daartegen verzetten en terug wilden naar de
ouderwetse manier van loonstijging. De oplossing is aan
de gogen.

Echter, een staking om een prijscompensatie, die niets
kan compenseren is niet zo vreemd. Het lijkt erop dat werk-

nemers – en dan vooral hun aanvoerders – zo nu en dan

hun kracht met die der werkgevers willen meten. Vakbonds-

leider Schelling had daar 20 jaar op moeten wachten, maar

werd door de rechter gefrustreerd in de hoek gezet. Stakers

zijn thans niet, zoals vroeger, gelouterd door het hun aan-
gedane onrecht. Neen, voor velen lijkt de staking een vrolijke
belevenis, een soort van carnaval. Allemaal voer voor gogen.

Goed, er werd dus gestaakt. Daarvoor hadden de vak-
centrales een speerpuntenbeleid ontwikkeld. Er zou selec-
tief worden gestaakt om een optimaal effect te verkrijgen.
Dus (?) in de zuivelindustrie om consument en milieu-activist

te pesten, in het openbaar vervoer om de gebruikers daar-

van er ook eens op te wijzen hoe slecht dat vervoer is geregeld.
Daarbij werd de berichtgeving grotendeels overgelaten aan

media waarin de vakcentrales geen vertrouwen hadden.
Toen kwam de oplossing. Maar de stakingen gingen door,

werden zelfs uitgebreid. Een halve dag werd er gestaakt voor
de immateriële eisen, spoedig ging het echter om één procent
van het inkomen. Wie die ene procent vergelijkt met de sta-
kingsuitkering, zal tot het besef komen dat staken gauw
nadelig is. Berekeningen vlogen ons om de oren, tot in tien-

den van procenten nauwkeurig. Geen economist is in staat
een dergelijke nauwkeurigheid te garanderen. De cijferaars
van de werkgevers en werknemers echter wel. Aldus wordt
misschien gestreden om iets dat er niet is; voer voor gogen.

De niet-direct effectieve oplossing – aangegeven als

concept-protocol – zadelt de wetenschappers op met studies

die overbodig zijn. Zo komt er een studie naar de ,,modali-

teiten van en varianten op het systeem van prijscompensatie”.
De uitkomst van die studie ligt echter al vast: een verdere

,,schoning” van de prijsindex is noodzakelijk. Hoever en hoe
die schoning moet plaatsvinden is een politieke keuze en
kan slechts door overleg worden bepaald. Een andere studie

zal gaan over de relatie winst! werk. Economische vakbladen
hebben daarover de laatste jaren reeds volgestaan. Het blijkt

slechts nodig te zijn de uitkomsten daarvan voor werk-
nemers en werkgevers te vertalen. Laten we hopen dat dit geen
studie vergt; gogen kunnen er hun hart aan ophalen.
Ik hoop met het bovenstaande de gogen te hebben gemoti-
veerd, uit hun ivoren torens te komen. De oplossingen zijn
aan hen, niet aan de nomen, laat staan aan de misten.

L. Hoffman

181

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Ho//man:

Redactie
Waar blijven de gogen!

…………………………………

181

Column

Arbeidstijdverkorting,
door Prof. Dr. W. Albeda ……………..

183

Drs. F. Muller:

Kabouters, paddestoelen en het paradijs …………………….

184

Dr. Ir. J. J. C. Voorhoes’e:

Naar het Derde Ontwikkelingsdecennium ……………………

186

Drs. F. W. A. van Dol:

Het Nederlandse gedistilleerdverbruik ………………………

189

Ingezonden

Olie op de
golven van Prof. Klein,
door Prof: l)r. .1. A. A. lan Doorn,
met naschrift: De olie blijft branden,
door Pro!: Dr. P. W. Klein ….
192

Geld- en kapitaalmarkt

De WI R: een warrig perspectief,
door Dis. 7..!. Hollestelle ……..
194.

Ontwikkelingskroniek:

Internationale inflatie, ruilvoet en indexering van grondstoffenprijzen.
door Drs. K. A. Koekkoek

………………………………
196

Boekennieuws

Dr. F. de Roos en Dr. D. C. Renooy: De algemene banken in Nederland,
door Prof. Dr. C. F. Kars,en

…………………………….
199

Mededelingen
…………………………………………..200

Wij slaken niet. Gri/p daarom nu Uw kans om U aan te

melden als abonnee.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT: ………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

ingangsdatum
.
………………………………………………

ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan

Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Comm0sie lan redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lans bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wig.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burr,’emeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
7e!. (010) 14 55 II, toestel370l.
Bij adresivijziging s. i’.p. steeds adresbandje meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tii’eet’oud,
getypt, dubbele regelafsiand; brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(‘mci.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r,jksdelen zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).


Bestellin gen lan losse nummers
uitsluitend door o t’ermaking van de hierbo ven
vernselde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
,Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03
Telex 33101.

Stichting Het Nederlands Econonsisch Instituut

Adres
Burgemee.vter Oudiaan 50,
Rotterdam-3016: te!. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A
rbeidsmarktonclerzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatrônen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathemagisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

182

Prof Albeda

Arbeidstijd

verkorting

Naar het zich laat aanzien, zullen de
landen van de westelijke wereld nog een

aantal jaren moeten leven met een te-
kort aan arbeidsplaatsen. Het bereiken

en handhaven van een situatie, die de

volledige werkgelegenheid benadert, zal uiterst moeilijk zijn. Voor Neder-

land komt daar nog bij, dat door de

sociaal-culturele ontwikkeling een

snelle toeneming mag worden verwacht

van het aantal vrouwen, dat zich op de arbeidsmarkt meldt. Het totale poten-
tiële arbeidsaanbod zal dus in de ko-
mende jaren toenemen, terwijl het de
vraag is of daar wel een groei van het
aantal arbeidsplaatsen tegenover zal

kunnen staan. Voor zover dit niet het
geval is, zal dit leiden tot zichtbare
(geregistreerde) en onzichtbare (niet
in de cijfers tot uitdrukking komende)

werkloosheid. Met name vele gehuwde

vrouwen zullen zich, nadat pogingen
om aan het werk te komen mislukt
zijn, terugtrekken uit de arbeidsmarkt.

Het is dus geen wonder, dat men

allerwegen tracht manieren te vinden

om te voorkomen dat wij jaren van
een blijvende werkloosheid tege-

moet gaan. Een weinig aanlokke-
lijk perspectief, vooral wanneer men

bedenkt, dat juist de zwakke groepen

op de arbeidsmarkt (jongeren, ouderen,
vrouwen, gehandicapten) de slacht-
offers worden van deze situatie.

Men kan daarbij denken aan een

aantal uitwegen. Of men zoekt naar

middelen om de werkgelegenheid
kunstmatig op te voeren door het aan-
moedigen van arbeidsintensieve pro-
duktie, cf men tracht het probleem
te verlichten door de participatiegraad der beroepsbevolking te verlagen door

langere studie, vroegere pensionering
en door vormen van arbeidstijdverkor-
ting (bij gelijktijdige verlaging van de
inkomens per jaar).

Een probleem bij vormen van arbeids-
tijdverkorting is, dat de verschillende

bedrijfstakken er op verschillende wijze
door worden beïnvloed. Een Franse

studie hieraan gewijd, geeft een aar-

dig overzicht 1) van de problemen waar-

mede men dan te maken krijgt. In de
eerste plaats zijn er ondernemingen,
die op een arbeidstijdverkorting

reageren door hetzij door reorgani-
satie minder arbeid te gebruiken,

hetzij door investeringen die arbeids-

besparend zijn, de gevolgen op te van-

gen. De mate waarin dit gebeurt, wordt

bepaald door economische en tech-
nische factoren.
Technische factoren spelen hier een
zeer belangrijke rol. In het geval van

geautomatiseerde produktie is de fac-
tor arbeidskosten niet van zeer grote

betekenis. Men heeft dan een zekere

vrijheid om door een andere organisa-
tie de arbeidstijdverkorting op te van-
gen. Uiterst moeilijk is het daaren-

tegen in het geval van de lopende band

of continue arbeid de gevolgen op te
vangen. Er is daarbij geen of weinig
produktiviteitsstijging door de arbeids-

tijdverkorting. De verleiding over te
gaan op arbeidsbesparende methoden en technologieën is groot. In gevallen
van een minder vérgaande mechani-
sering maakt het veel uit of men werkt

met hooggespecialiseerde, moeilijk te

vervangen en op te leiden arbeids-

krachten, dan wel of het gaat om min

of meer homogene, gemakkelijk ver-
vangbare arbeid.

Vervolgens maakt het veel uit hoe
de stand der conjunctuur is. Zijn de

vooruitzichten slecht en bevindt de
economie zich reeds lang in een de-

pressie dan is het zeer de vraag of ver

korting van de arbeidstijd wel zal lei-
den tot vermindering der werkloosheid.
In zo’n situatie is er vaak verborgen
werkloosheid binnen de onderneming
aanwezig, die in het geval van ar

beidstijdverkorting zou kunnen wor-

den omgezet in daadwerkelijke werk-
loosheid. Uiteraard is vervolgens de

marktpositie van de onderneming van
belang. Het maakt nogal wat uit of men

te doen heeft met een scherpe con-
currentie vanuit het buitenland of

dat het gaat om een ,,beschutte be-
drijfstak”. De plaats van de onder-

neming in de bedrijfskolom is van be-

tekenis. Het moeilijkste heeft die on-

derneming het, die tussen twee stadia

van de produktie ligt, en die de druk
zowel van de aanbodzijde als van de
vraagzijde ondervindt.

Van de belangrijke sociale facto-
ren noem ik: de stand van de arbeids-
markt, de kwaliteit van de personeels-

planning van de betrokken onderneming
en de beperkingen gelegen in de ar-

beidsverhoudingen (hoe staat men tegen-

over overuren, nachtwerk, ploegen-
arbeid?).
Erg vervelend is de conclusie van de
studie dat er maar beperkte mogelijk-

heden zijn om langs de weg van ar-
beidstijdverkorting, zelfs wanneer

dit gepaard gaat met een overeen-
komstige inkomensvermindering, te

komen tot vermindering der werk-

loosheid. Met name wanneer de arbeids-
tijdverkorting als nationaal instru-

ment zou worden gebruikt is er een
concurrentie-effect vanuit andere lan-

den, dat de positieve gevolgen van deze

maatregel teniet kan doen. De kansen

op in internationaal overleg overeen

te komen vormen van arbeidstijdver

korting sla ik niet zo hoog aan. Men

krijgt de indruk, dat maatregelen, die
leiden tot een verlaging van de parti-
cipatiegraad van de beroepsbevolking
wellicht grotere kansen hebben, dan een algemene arbeidstijdverkorting.
In laatste instantie komt ook de

werkloosheid neer op een door het se-
lectiemechanisme op de arbeidsmarkt
afgedwongen verlaging van de parti-
cipatiegraad. Voorstellen voor een

verlaging der participatiegraad zou-
den dan ook een vervanging van dit
harde mechanisme door meer humane

middelen kunnen betekenen, of een

correctie erop, die het negatief discrimi-

nerend karakter ervan vervangt door
vormen van positieve discriminatie.
Dit komt erop neer dat het uit de ar-

beidsmarkt gedwongen vertrekken
vervangen wordt door een gedeelte-

lijke ontheffing van de arbeidsplicht.

49T
S7

1)
Marie-Françoise Mouriaux,
Lallilude
des employeurs â I’égard de ja réduclion de
la durée de lravail,
Cahiers du centre d’études
de I’emploi no. 2, Parijs, 1973.

ESB 23-2-1977

183

Kabouters, paddestoelen

en het paradijs

DRS. F. MULLER

Tijdens haar jaarvergadering van 11 december

1976 discussieerde de Vereniging voor de Staat-

huishoudkunde over het energievraagstuk. Ter

discussie stonden drie preadviezen (1. H. Hoog

en A. Hols, Het aanbod van energie als eco-

nomisch gebeuren; 2. L. H. Klaassen en J. H.

P. Paelinck, Energie, grondstoffen, prijzen en

groei; 3. R. J. van Schaik, De economische

macht van de olieproducerende landen en de

mogelijke gevolgen voor de Noord-Zuid-ver-

houdingen) en een aantal stellingen over energie

en industriepolitiek van A. P. Oele. In dit arti-

kel gaat Drs. F. Muller, medewerker van de

Erasmus Universiteit Rotterdam, in oppreadvie-

zen en discussie.

De energiesituatie tot 1985

Op de kritieke situatie waarin de energievoorziening zich

bevindt, is onlangs weer door de OESO gewezen 1). Uit-

gaande van een economische groei van 4% voorziet de
OESO in de periode 1974 tot 1985 bij ongewijzigd beleid
een toename van de energie-import met 38%. Het is duide-

lijk, dat de olie-importerende westerse landen nog meer van
de OPEC afhankelijk dreigen te raken dan op dit moment reeds het geval is. Het moet zelfs niet uitgesloten worden

geacht, dat zich een herhaling van de energiecrisis zal
voordoen. Om dit gevaar te verminderen adviseert de

OESO zowel een bezuiniging op het verbruik als een
vergroting van de energieproduktie van de ledenlanden. De

mogelijkheden voor bezuiniging zijn ook door het Interna-
tionale Energie Agentschap (tEA) onderzocht 2). Bezuini-
gingen zijn vooral mogelijk bij het vervoer en bij ruimtever-

warming; ook bij de industrie kan de energie in vele geval-

len doeltreffender gebruikt worden. In 1985 kan hierdoor in

totaal 248 mln, ton olie-equivalent (t.o.e.) bespaard wor-
den. Daarnaast adviseert de OESO een sterkere toeneming

van de energieproduktie. Deze kan worden opgevoerd door
een versnelde verlening van exploratievergunningen, ver-
beterde secundaire en tertiaire winningstechnieken, een

hogere prioriteit voor kernenergie, en speciaal voor Neder-

land: een liberalisatie van het exportbeleid voor aardgas. In
totaal zou hierdoor 284 mln. t.o.e. per jaar beschikbaar ko-
men. Indien bovendien het bezuinigingsbeleid zou slagen, kan de olie-import zelfs op hetzelfde niveau blijven als in

1974.
De ernst van het energieprobleem kwam ook duidelijk

naar voren tijdens de onlangs door de
Vereniging voor de

Staaihuishoudkunde
gehouden jaarvergadering 3). Een der
aanwezigen noemde drie modellen om de problemen van

energieschaarste op te lossen. Het
kaboutermodel
gaat er-

van uit, dat een terugkeer naar een overvloedig gebruik van

steenkool de aangewezen weg is. De voorraden steenkool

zijn immers groot genoeg om nog zeer lang vooruit te kun-

nen. De nadelen voor het milieu lijken oplosbaar. Een be-

zwaar is evenwel, dat de winningskosten vergeleken met ge-

makkelijk bereikbare olie hoog zijn. De voorstanders van

het
paddestoelmodel
propageren een intensief gebruik van

kernenergie. Omdat de voorraden uranium bij toepassing
van conventionele kernreactors spoedig uitgeput dreigen te

raken, zoekt men zijn toevlucht tot heropwekking en de
snelle kweekreactor. Behalve directe straling brengt dit ook
het gevaar met zich van proliferatie van plutonium. Ook

bestaan twijfels aan de rentabiliteit van kerncentrales. Al
de problemen die aan het gebruik van kernenergie verbonden

zijn, hebben ertoe geleid, dat schattingen over het toekom-

stig gebruik aanzienlijk gereduceerd moesten worden. Zo
verwacht het nieuwste OESO-rapport voor 1985 een pro-
duktie van 464 mln. toe., terwijl twee jaar geleden nog

op 748 mln, ton gerekend werd. Kennelijk was men direct

na de oliecrisis veel te optimistisch over de mogelijkheden

om de eigen energieproduktie op te voeren. De derde weg is
een terugkeer naar het
paradijs.
Als oplossing komt energie-

besparing naar voren die o.a. door een nulgroei gerealiseerd

zou kunnen worden.

De werking van het prijsmechanisme

Economisch gezien, zou men kunnen verwachten, dat er
door de werking van het prjsmechanisme althans op lange

termijn een nieuwe situatie ontstaat waarin vraag en aan-
bod weer in evenwicht zijn. Hogere prijzen stimuleren immers
een groter aanbod, bezuiniging op het verbruik, het zoeken

naar alternatieven e.d. Van belang is dus zowel de prijs-

elasticiteit van de vraag als van het aanbod. De mening is,
dat de prijselasticiteit van de vraag gering is. Dit wordt o.a.
veroorzaakt door de zeer geringe energie-inhoud van de
meeste produkten. Klaassen en Paelinck wijzen er in hun
preadvies op, dat ondanks de sterk gestegen energieprijzen

het aandeel van de energiekosten in de totale kostprijs nog
steeds gering is 4). Sommige bedrijfstakken, waar het

Het betreft hier een herziene versie van een rapport van
1975:
Energy prospecis to 1985,
OECD,
1975.
Energy conservation in the JEA: 1976 Revieiv,
International
Energy Agency, OECD, Parijs,
1976.
Het Internationale Energie
Agentschap werd in november
1974
opgericht. Leden zijn: Austra-
lië, België, Canada, Denemarken, Duitsland, Engeland, Griekenland,
Ierland, Italië, Japan, Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland,
Spanje, Turkije, Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland, terwijl
een speciale overeenkomst werd gesloten met Noorwegen.
Het energievraagstuk,
Preadviezen voor de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage,
1976.
L. H.
Klaassen, J.
H. P.
Paelinck, Energie, grondstoffen, prij-
zen en groei,
op. Cii.

184

aandeel van de energiekosten hoger is, kunnen echter wel in
moeilijkheden komen. Voorbeelden hiervan zijn de

kunstmestindustrie en het internationale vervoer. De indruk

bestaat, dat de elasticiteit in de toekomst groter zal zijn. Ze-
ker bij grotere prijsverhogingen kan een daling van de
vraag verwacht worden. Net
als bij koffie moeten wij hierbij
misschien denken aan een verhoging van de prijs met enige honderden procenten.

Het energieverbruik per eenheid produkt wordt de ener-

gieproduktiviteit genoemd. Door Lesuis en Muller werd het

directe en indirecte energieverbruik per miljoen gulden pro-

dukt berekend voor verschillende sectoren van de Neder

landse economie 5). Het hoogste energieverbruik vindt men
bij de openbare nutsbedrijven (elektrische centrales) en de
chemische industrie. Opvallend is ook het hoge verbruik in
de dienstensector. Het bovengenoemde IEA-rapport ver

meldt voor 1968 een energieproduktiviteit die varieert van
0,96 t.o.e. per dollar in Zwitserland tot 4,33 in Luxemburg.

Gemiddeld beliep het verbruik in de 1EA-landen 1,43 t.o.e.

per S. Dit verbruik was in 1973 gestegen tot 1,50, waarna in

1975 weer een daling tot 1,46 heeft plaatsgevonden. De con-

clusie van de OESO is, dat na de oliecrisis de meeste landen erin geslaagd zijn op het energieverbruik te besparen, en dat verdere mogelijkheden voor bezuiniging nog volop aanwe-
zig zijn. Het OESO-rapport verwacht dan ook voor de peri-

ode tot 1985 een elasticiteit van 0,83 tussen de groei van het
energieverbruik en de groei van het nationale produkt.
Overigens dient men de vermelde getallen met de nodige

voorzichtigheid te interpreteren. Het geringe energiever-

bruik in Zwitserland wordt ongetwijfeld mede veroorzaakt
door de grote schaal waarop hydro-elektrische energie
wordt toegepast. Verder is het hoge cijfer van Luxemburg

waarschijnlijk het gevolg van een omvangrijke staalindu-
strie. Hierbij zou echter de energie-inhoud van geëxpor-

teerde goederen en diensten buiten beschouwing moeten

blijven (evenals de energie-inhoud van geïmporteerde goe-

deren en diensten bijgeteld zou moeten worden).

Het voorspellen van de toekomstige vraag naar energie
blijkt een moeilijke zaak. Zeer bekend zijn de lange-termijn-
voorspellingen van King Hubbert, die een logistische
kromme als uitgangspunt neemt 6). Deze methode geeft

echter onvoldoende inzicht in de achterliggende oorzaken

die het verbruik bepalen. Er is op dit terrein behoefte aan

veel meer uitgebreid onderzoek.
Ook wat de aanbodzijde betreft is de verwachting, dat een

vrij sterke prijsverandering vereist is om enigermate effect
te sorteren. Hols en Hoog geven een schatting van de pro-
duktiekosten van verschillende energiedragers 7). Deze lig-
gen voor ruwe olie uit het Midden Oosten en Zuid-Amerika
beneden de $ 1 per vat. De produktiekosten voor olie uit

nieuwe velden in de Noordzee en de Verenigde Staten be-
dragen al naar gelang de bereikbaarheid $ 2 â $ 8 per vat.
Uitgedrukt in olie-equivalent kosten kolen in de Verenigde
Staten zo’n $ 3 â $
5
per vat, tegen Europese kolen $
5 â

$ 12. Nucleaire energie zou $ 6 â $ 8 vergen, terwijl alterna-

tieven voor olie uit teerzand of leisteen variëren van $ 7 tot
$ 18. Boven $ IS komen ook synthetisch gas en olie uit

steenkool in aanmerking, terwijl zonne-energie momenteel

$ 20 â $ 30 kost. Deze voorbeelden maken duidelijk, dat bij

een aanzienlijk hogere energieprjs een grote voorraad lo-

nend geëxploiteerd zou kunnen worden.

Hieraan zijn echter nog verschillende problemen
verbonden. Er gaat geruime tijd overheen voordat nieuwe

bronnen opgespoord zijn en in exploitatie genomen kunnen
worden. De exploratie en ontwikkeling van deze bronnen
vergen bovendien omvangrijke investeringen waarvan het

risico groot is. De hoogte van de evenwichtsprijs waarbij op
middellange termijn vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn
is nog onbekend. Toch is dit de prijs die maatgevend zou
moeten zijn voor de beoordeling van de rentabiliteit van in-
vesteringen in energiebronnen. Zeer waarschijnlijk wordt
deze prijs uiteindelijk door steenkool bepaald, tenzij zich

nieuwe ontwikkelingen in alternatieve energiebronnen zou-

den voordoen. Om het investeringsrisico te beperken is door
het tEA een plan uitgewerkt voor een minimumprijs
(mini-

mum safeguardprice) van $ 7 per vat die moet voorkomen

dat de energieprijs beneden een niveau daalt waarop de in-
vesteringen onrendabel zouden worden. Gezien het lage ni-veau waarop deze prijs vastgesteld werd, kan niet verwacht
worden dat het effect hiervan al te groot is.

Zoals reeds eerder gesteld, wordt de ontwikkeling van

nieuwe energiebronnen tevens beperkt doordat aan milieu-
normen voldaan moet worden. Ten slotte kunnen ook poli-
tieke factoren een rol spelen.

Politieke factoren
Hoewel het prijsmechanisme op lange termijn voldoende
flexibel lijkt om het evenwicht op de energiemarkt te her-

stellen, kunnen politieke factoren hiervoor een belemmering
vormen. Deze factoren komen vooral in het preadvies van

Van Schaik aan de orde 8). De voornaamste olie-exporte-rende landen hebben zich tot een kartel verenigd. Zij kun-

nen politieke macht ontlenen aan het olie-wapen: beperking

van het aanbod door een algemene produktiebeperking of

een selectieve boycot. In nauwe relatie tot het aanbod staat
ook de prijsontwikkeling. Beperking van de produktie gaat
meestal gepaard met hogere prijzen, terwijl de prijzen alleen

laag kunnen worden gehouden indien het aanbod groot is,
zoals recentelijk door Saoedi-Arabië werd gedemonstreerd.
De olie-exporterende landen kunnen ook macht ontlenen

aan de enorme rijkdommen waarover zij door de export-
opbrengsten van olie beschikken. Zij kunnen hiermee langs

twee verschillende wegen politieke invloed uitoefenen: door

het plaatsen van grote opdrachten in bepaalde landen (zie
bijv. de recente dreiging vanuit Iran om Nederlandse produk-

ten te boycotten) of via belegging.
Overigens zijn aan het gebruik van machtsmiddelen ook beperkingen verbonden. De olie-exporterende landen heb-

ben immers belang bij een gezonde economische ontwikke-
ling in de olieverbruikende landen. Ook zijn economisch-

politieke reacties van de olie-importerende landen niet uit-gesloten. In dit verband zijn de maatregelen van belang die

door de negentien landen van het IEA getroffen werden:

door voorraadvorming en een schema voor olieverdeling en
consumptiebeperking in tijden van tekort is er een afweer-
mechanisme opgebouwd dat hen in staat stelt de schadelijke

gevolgen van een boycot te beperken.
Klaassen en Paelinck gaan in op een optimale strategie

die de rijke landen als antwoord op een maatregel van de

olielanden kunnen voeren. Zij leggen de nadruk op
kennis

als het belangrijkste exportprodukt van de rijke landen. in
de rijke landen zou kennis met name aangewend kunnen
worden om besparing van energie te bevorderen. De nood-
zaak om zich op kennisvermeerdering toe te leggen, komt

ook tegemoet aan het ruime aanbod van kwalitatief hoog

geschoolde arbeid. Bovendien kan worden gewezen op de
voordelen van een geringer energieverbruik voor het milieu.

Een van de weinigen die twijfel heeft uitgesproken over

de toekomstige overlevingskansen van de OPEC is Van
Schaik. Volgens hem moet het niet uitgesloten worden ge-

acht, dat in de jaren tachtig alternatieve energiebronnen con-

P. J. J. Lesuis, F. Muller, Perspectives on short term energy
shortages in the Netherlands, in: M. Chatterji en P. Rompuy
(ed.),
Lecture notes in economics and maihema,ical systems,
New-
York,
1976.
M. King Hubbert,
Energy resources,
in: W. H. Freeman,
Re-
sources and Man,
National Academy of Sciences,
1969.
H. Hoog, A. Hols, Het aanbod van energie als economisch ge-
beuren,
op. cii.
R. J. van Schaik, De economische macht van de olieproducerende landen en de mogelijke gevolgen voor de Noord-Zuid-verhoudingen,
op. cii.

ESB 23-2-1977

185

Naar het Derde

Ontwikkelingsdecennium

DR. IR
.
J. J. C. VOORHOEVE*

In de laatste jaren is de aandacht voor ontwikkelingshulp als voorwaarde voor groei in ontwikkelingslanden ver-

schoven naar mogelijke hervormingen in de regels en instellingen van het internationale economische stelsel, in het
bijzonder in het Noord-Zuid handeisverkeer en de financiële en monetaire betrekkingen. De overdracht van de ont-

wikkelingsfactoren kapitaal en techniek blijft echter het belangrijkste voor vooruitgang in de landen met de aller-

laagste inkomens, hoe groot ook de verbeteringen zijn die in het internationale systeem kunnen worden aange-

bracht. De nadruk op , ,de internationale structuur” als mogelijke oorzaak van de armoede houdt gevaren in voor de

ontwikkelingslanden zelf: Ze leidt de aandacht af van noodzakelijke h,n,,enlandse hervormingen in de ontwikkelings-

landen en van het eent’oudige feit dat i-niernaiïonale structurele hervormingen geen ti’erkeli/k alternatief zijn t’oor

cle hulp van de rijke landen, die zeer onder de /;laal is gebleven en sterk zal tiweten stijgen. Er is een grote insin-

ning nodig om gedurende de jaren 1977-1979 nog wat i’aii het Tweede Ontvikkelingsdecennium te maken. Tevens

moet de voorbereiding van hei l)erde Ontuikkelingsdecenniuin nu ier hand worden genomen.

Herbezinning doeleinden

In 1970 werden in de VN de welbekende hulpdoelstellin-

gen aangenomen: de rijke landen zouden vanaf 1972 één

procent van hun bruto nationaal produkt in de vorm van
overheids- en particulier kapitaal en technische hulp aan de
derde wereld beschikbaar stellen. Wat belangrijker is, een
stroom van 0,7% van het bruto nationaal produkt zou te-

gen het midden van de jaren zeventig als overheïdshulp in
de vorm van schenkingen en zachte leningen beschikbaar

worden gesteld. Wij concentreren ons hier op de overheids-
hulp, aangezien de 1%-doelstelling voor de totale kapitaal-
overdracht inmiddels veel van de oorspronkelijke belangstel-
ling heeft verloren en van minder belang is voor de laagst-
ontwikkelde landen.
Halverwege het Tweede Ontwikkelingsdecennium maak-ten verscheidene factoren duidelijk dat deze huipdoeleinden

opnieuw in overweging moesten worden genomen.

Ten eerste
was het relatieve huipniveau niet gestegen na

aanvaarding van deze doeleinden in 1970. Zoals tabel 1 laat
currerend worden, waardoor binnen de OPEC ontbindings-

verschijnselen de overhand krijgen. In de eerstkomende vijf â
tien jaar zal de OPEC volgens hem alleen uiteenvallen, indien

Saoedi-Arabie zijn leiderschap wil opgeven en de produktie
sterk zal opvoeren. De recente ontwikkelingen hebben aange-
toond hoezeer hij hierin gelijk heeft gekregen, ook al dient
natuurlijk afgewacht te worden of van een blijvende ont-
wikkeling sprake is. Met name door een sterk groeiend

energieverbruik in de ontwikkelde landen kan de afhanke-

lijkheid zodanig toenemen, dat de positie van de OPEC

weer versterkt wordt. Behalve intensivering van de eigen

energieproduktie in de rijke landen lijkt een blijvende bezui-

niging op het energieverbruik voorlopig het meest doelma-

tige middel om een nieuwe energiecrisis te voorkomen. Het

is te hopen, dat men de door de
aardmannetjes
aangewezen

weg naar het
paradijs
wil volgen, en dat men geen giftige

paddestoelen
tegenkomt.

F. Muller

zien, daalde het hulpniveau in 1972-1973 en pas in 1975

kwam het boven het niveau van 1970 uit. Slechts twee rela-

tief kleine landen (Zweden en Nederland) bereikten het
hulpdoel op tijd. Zeven andere landen van de OESO waren
op weg naar het doel en passeerden in 1975 het niveau van
0,5%. Maar de totale hulp van de OESO-landen bleef ach-

ter, omdat de hulpprogramma’s van de belangrijkste donors
(de VS, Japan en West-Duitsland) weinig groei vertoonden.

Hoewel de hulp zich nominaal verdubbeld had, was de

koopkracht ervan gedurende de jaren 1970 en 1972-1973
omlaag gegaan. In 1974-1975 vond echter een reëel her-
stel plaats van in totaal 18% 1). Het gebrek aan dynamiek

in de totale hulpinspanning zette vele aan het denken over
het nut van de VN-doeleinden.
Ten tweede
maakte de economische opschudding in 1973-

1975 een herbezinning nodig. Misoogsten in Azië, sterke
prijsstijgingen van olie, graan, kunstmest, en andere import
van speciaal belang voor de meeste ontwikkelingslanden

hadden de betalingsbalansen zeer verzwakt en de groei der

hoofdeljke inkomens weggevaagd in vooral de armste, olie-invoerende ontwikkelingslanden.

Dit moedigde een
derde
factor aan: de belangstelling
voor groei van de nationale inkomens van de ontwikke-

lingslanden verschoof naar de problematiek van de armsten
onder de bevolkingen van de derde wereld. Hoewel de groei

in de meeste ontwikkelingslanden met middelhoge inko-
mens per hoofd gedurende het begin van de jaren zeventig
indrukwekkend was, leken de economische resultaten be-
reikt in Zuid-Azië en in het grootste deel van Afrika bezui-

den de Sahara zeer teleurstellend. Terwijl de kloof tussen de
hoofdelijke inkomens in de geïndustrialiseerde landen en de

ontwikkelingslanden toenam, was ook de inkomenskloof

*)
Dit artikel geeft de persoonlijke mening van de auteur weer en
niet het standpunt van de Wereidbank, waar hij werkzaam is.
1) Het is vooralsnog niet duidelijk of men dit optimistisch een nieuwe
trend omhoog kan noemen. De toeneming in
1974-1975
was ge-
deeltelijk een herstel van de stagnatie in
197 1-1972
en de reële val
in
1973.
De groei vond voornamelijk in de voedselhulp plaats
en een deel van de hulp bestond uit steun aan Zuid-Vietnam.

186

Tabel 1. Ontwikkelingshulp van de DA C-landen, 1960-1975 (In volgorde van de hulp als percentage van het BNPin 1975)

1960
1965
1970
1971
1972 1973 1974
1975

Zweden

……………..
0,05
0,19 0.38 0,44
0,48 0,56
0,72
0,82
Nederland

……………
0.36
0,61
0,58
0,67
0,54
0,63
0,75 0,11
0,16
0,32
0,33 0,43
0,43 0,57
0,60 1,38

..

0,76 0,66 0,66 0,67
0,58 0,59
0,63
Australië

…………….
0.53
0,59
0,53
0.59 0,44
0,55
0,61

0
.,31

0,88
0,60 0.46 0,50
0.55
0,51
0,51 0,59

Nor

owegen

……………
Frankrijk

………………

0,09
0.13
0.38
0,43
0,45
0,48
0,55
0,58
België

………………..
0
.,38

0,19
0.19 0,42
0,42
0.47
0,43
0,50
0,53
Denemarken

…………..

Nieuw-Zeeland
0,23
0.23 0,25
0,27
0,31
0,52 0,31
0,40
0,32
0,34
0,31
0,32
0.37
0,40
0,56
0,47
0,37
0.41
0,39
0.34
0.38
0,38

Canada

………………

0,53
0,49
0,31
0.32
0,29
0,23
0,25
0,27

West-Duitsland

………..

0,24 0.27 0,23
0.23
0,21
0,25
0,25
0,24

Groot-Brittannië

……….

0,04 0,09 0.15
0,12
0,21
0.16
0,15
0,19
0,02 0.07 0,12 0,15 0,16
0,17
0,18

Verenigde Staten

……….

0,11
0,07
0,07
0.09
0,15
0,18
0,17

Japan

………………..

0,22 0,10 0,16
0,18
0,09 0,14 0,14
0,11

Zwitserland

……………
Finland

………………

0,52
0,44
0,34
0.35
0,33
0,30 0,33
0,30

Oostenrijk
…………….
Italië

………………..

TOTAAL (in miljarden dol-

GEMIDDELD

………..

4,6
5,9 6.8
7.7 8.5
9,4
11,3
13,6
lars)

……………….
(in prijzen van 1975)

. . .
11.0 12,3
11,5
2.2
12,1
11,6
12,7
13,6

Bron: OESO (DAC).

in de derde wereld vergroot, zowel tussen vele landen als
binnen die landen zelf.

Ten vierde
verzwakte de politieke basis van de hulpinspan-
ning in een aantal belangrijke donorstaten. Het resultaat
van de hulp werd meer dan voorheen in twijfel getrokken,

omdat het duidelijk was dat maar een gering deel ten goedé
kwam aan de armste bevolkingsgroepen. Hierbij voegde

zich teleurstelling over de geringe buitenlands-politieke
vruchten voor het donorland.
Ten vijfde
trad een nieuwe groep donors op de voor

grond toen de olie-exporterende ontwikkelingslanden grote
betalingsbalansoverschotten wisten te vergaren. Deze lan-

den stelden een ruime hoeveelheid kapitaalhulp beschik-
baar (zij het vooral aan Egypte, Syrië en Jordanië), die ver
boven het niveau van de VN-doeleinden uitging. Deze hulp-

doeleinden waren voor OESO-staten vastgesteld en pasten
weinig bIJ de economische situatie van de olie-exporteurs.
Het werd nodig om nieuwe doeleinden te ontwikkelen voor

het hulpniveau van donors met zeer verschillende econo-
mische situaties.

Ten zesde
werd de juistheid van de 0,7%-doelstelling meer en meer betwijfeld. Dit doel houdt slechts vagelijk
verband met de behoeften van de derde wereld. Het geeft

niet aan hoe de hulp over de behoeftige landen moet wor-
den verdeeld. Minder dan de helft van de hulp valt ten

deel aan de landen met de laagste hoofdelijke inkomens,
terwijl in deze landen meer dan de helft van de bevolking
der ontwikkelingslanden woont (uitgezonderd de Volksrepu-
bliek China). Kleine landen ontvangen naar verhouding
meer dan grote landen; India wordt naar verhouding sterk

onderbedeeld. Er zijn geen internationaal aanvaarde

maatstaven van behoeftigheid en produktieve bruikbaar-

heid volgens welke de hulp efficiënt en objectief kon wor-
den verdeeld. Verscheidene donorlanden brengen grote

sommen gelds onder het hulptotaal die politiek gemotiveerd

zijn of ten gunste van kleine, door speciale banden bevoor-

rechte staten en gebiedsdelen komen, hetgeen geen grote
bijdrage aan de oplossing van het wereldarmoedevraag-
stuk is.

Ontwikkelingssamenwerking op nieuw spoor

De grote internationale conferenties van 1975-1976 over
aspecten van de ,,nieuwe internationale economische orde”
boden verscheidene gelegenheden om de ont’wikkelingssa-
menwerking op een nieuw spoor te zetten. De resultaten
van de zevende Speciale Zitting van de Algemene Vergade-

ring der VN, de UNCTAD-bijeenkomst in Nairobi en de

zittingen van de Noord-Zuid Dialoog (de Conferentie voor

Internationale Economische Samenwerking) in 1976 waren

echter zeer teleurstellend. De meeste rijke landen waren zelfs

niet tot geringe concessies bereid. Een groot gebrek aan
deskundige voorbereiding van de delegaties van een aantal

ontwikkelde en minder ontwikkelde staten, en de neiging

der ontwikkelingslanden om met een breed front van de

hoogste eisen de gelederen gesloten te houden, maakten
onderhandeling over haalbare voorstellen buitengewoon
moeilijk.

Het is in het bijzonder teleurstellend dat er weinig voor-
uitgang werd geboekt met hulpdoeleinden en hun uitvoe-
ring. Terwijl de meeste donorlanden een toeneming van hun
hulp aan de ontwikkelingslanden voorspiegelen, blijven de

beloftes vaag. De meeste donorlanden hebben geen nauw-
keurige plannen om de hulp in de komende jaren werkelijk
op te voeren en te verbeteren. De aandacht moet daarom

misschien worden verschoven van de conventionele, globale

doeleinden naar exacte, jaarlijkse stappen die de hulp van

vooral de grote donors in een realistisch tempo omhoog
kunnen brengen. Verscheidene economisten en diplomaten hebben ideeën gelanceerd, maar nog geen daarvan is aan-
geslagen.

Ten eerste is
er het voorstel om de hulp jaarlijks met een
bepaald percentage van de reële groei van het nationale in-

komen te laten stijgen. Een doel van bijv. 0,7% van de

jaarlijkse reële groei der OESO-economieën zou alle do-
nors langzaam op het niveau van 0,7% van hun BNP bren-

gen. Vooruitlopende donors zoals Zweden, Nederland en
Noorwegen zouden natuurlijk hun eigen tempo blijven vol-

gen. Achterblijvende donors zouden bijv. 1% als jaarlijks
doel kunnen aannemen. Op grond van huidige projecties

van de reële groei in OESO-landen zou 0,7% van de groei

van het BNP alsjaarlijks doel het hulpniveau in 1985 op onge-
veer 0,6% brengen, wat een grote (maar wellicht nog onvol-doende) verbetering zou zijn.

Een andere mogelijkheid is om het hulpdoel in verband
te brengen met het inkomen per hoofd van de donor en het

bovendien niet als totale hulpstroom, maar als
gran:-e qui-
valent
uit te drukken. De omvang van het nationale hulp-
programma zou dan bepaald worden door het inkomen per
hoofd boven een zeker minimum (bijv. $ 2.000) en door de
concessionaliteit van de voorwaarden. Door deze stappen

wordt een veel billijker lastenverdeling verkregen. In de
praktijk vereist zo’n verandering echter een enorme toene-
ming in de hulp van de grootste OESO-landen, hetgeen poli-
tiek voorlopig niet haalbaar lijkt.

De ontwikkelingslanden zelf hebben recentelijk voorstel-
len ingediend voor een geheel nieuwe basis voor ontwikke-
lingshulp. In plaats van
vrijwillig
vastgestelde nationale

hulpprogramma’s zou de kapitaaloverdracht
automatisch
(d.w.z. verplichtend) moeten zijn. De voorstanders van de
automatische hulp wijzen op de historische toestand van de

westerse industriële landen in de 19e eeuw. De massale ar

moede en grote economische ongelijkheid kon niet met cha-
ritatieve maatregelen worden bestreden en werd pas over

wonnen door progressieve belastingen en andere onvrijwil-
lige overdrachten.

De voorstanders van zulke hulpvormen beogen vooral
een indirecte belasting van internationale goederen en

diensten, bijv. een ontwikkelingsbelasting op ruwe olie en

andere grondstoffen, internationalé boetes op grensover

schrijdende milieuvervuiling
(mcl.
de wereldzeeën), en belas-
ting op het gebruik van niet-nationale domeinen zoals de zee en het zee-bed, de atmosfeer en de ruimte. Opbrengsten zou-
den via multilaterale ontwikkelingsfondsen naar ontwikke-
lingslanden toevloeien.

De meeste voorstanders van automatische hulp behoren
eigenlijk tot de wereldfederalisten en bepleiten een wereld-

omvattend, boven-nationaal economisch beleid. Behalve de
economische effecten voor de arme landen zou zulk een in-

ternationaal stelsel van belastingen ook de politieke macht van de Verenigde Naties versterken. Critici werpen echter

tegen dat internationale belasting een irreëel voorstel is in

ESB 23-2-1977

187

een wereldzonder centrae overheid. De EG, een niet-fede-
rale instelling, is weliswaar in staat om eigen inkomsten te
werven in de lidstaten, maar het grote verschil in integratie
tussen de Europese en de wereld-,,gemeenschap” toont aan

dat het wereidstelsel nog te zeer verbrokkeld is om suprana-
tionale belastingen te heffen.

De rijke landen verzetten zich uiteraard tegen het idee van

een ontwikkelingsbelasting. Dat de communistische landen het verwerpen wordt als vanzelfsprekend aangenomen. Tij-

dens de Zevende Speciale Zitting van de VN Assemblée
werd dan ook de roep om automatische hulp afgezwakt. Als
compromis staat er in de slotresolutie dat de hulp in toe-

nemende mate ,,voorspelbaar, verzekerd en blijvend” moet

worden.
Het eigenlijke bezwaar van de rijke landen tegen automa-tische hulp is natuurlijk dat dergelijke hulp de soevereiniteit
van de donor aantast en vrijwel zonder voorwaarden zou
worden geleverd. Indien de opbrengsten van deze internatio-
nale belastingen door multilaterale instellingen zouden

worden besteed, zouden natuurlijk de normale economische

voorwaarden kunnen worden gesteld die beogen de kwaliteit

van de projecten en de doelmatigheid van de uitvoering te
vergroten. Er zou dan minder ruimte zijn voor ontwikke-

lingshulp aan landen waarmee speciale culturele of politieke

banden worden onderhouden.

Concentratie op de armste landen

Niettegenstaande het feit dat ontwikkelingshulp van de
rijke landen in het algemeen slechts de helft (of minder) heeft
bedragen van wat in 1970 algemeen als nodig werd gezien,
hebben een groot aantal vroeger ,,onderontwikkelde” lan-

den in de laatste tien jaar een aanzienlijke inkomensgroei be-
reikt. Verscheidene hebben de rang van de armste landen

verlaten. Zij trekken in toenemende mate buitenlands kapi-

taal op zakelijke voorwaarden aan. Hun behoefte aan schen-
kingen en langlopende leningen tegen lage rente is sterk ver-
minderd in vergelijking met de allerarmste landen.
Er zijn evenwel nog zo’n 40 landen met een jaarlijks inko-
men onder $ 200 per hoofd (voornamelijk het Indisch sub-

continent en Afrika bezuiden de Sahara). De meeste heb-
ben weinig economische vooruitgang geboekt. Met hun 1,2

mrd. inwoners tellen ze bijna een derde van de wereldbevol-
king. Hun economisch vooruitzicht is over het algemeen zeer
slecht. Door gebrek aan kredietwaardigheid en binnenlands
spaarvermogen en ook, in vele gevallen, door de zwakte

van hun overheden zijn zij sterk afhankelijk van schen-

kingen en zachte leningen uit het buitenland.

In toenemende mate wordt de behoefte gevoeld om de ont-

wikkelingshulp op deze landen te concentreren en de meer

ontwikkelde landen in de z.g. middeninkomensgroep voor

zich zelf te laten zorgen. Deze sterkere ontwikkelingslanden

met betrekkelijk hoge hoofdelijke inkomens kunnen voor het
verlies aan hulp worden gecompenseerd met handelsconces-

sies (die over het algemeen ook in het voordeel van de rijke

landen zullen zijn) en met grotere toegang tot de commer-

ciële kapitaalmarkt.
De drang naar concentratie van hulp op de achterblij-

vende landen valt samen met de nadruk die de laatste jaren

is gelegd op nieuwe hulpprojecten die direct de inkomens
van de armste bevolkingsgroepen verhogen. Vooral in de
VS is er een sterke ontgoocheling over de resultaten van de

conventionele ontwikkelingshulp. Opiniepeilingen in de
VS tonen aan dat het publiek nog steeds zeer hulpvaardig is
ingesteld, maar sceptisch staat tegenover de oude hulppro-
gramma’s die te weinig zouden hebben opgeleverd. Het
Congres is zeer terughoudend geworden met financiële

steun aan buitenlandse regimes, doch het is betrekkelijk

geïnteresseerd in programma’s die werkelijk de armoede be-

strijden. Deze factoren wijzen in één richting: als de inter-

nationale ontwikkelingshulp op een nieuwe basis wordt ge-

zet die de humanitaire gevoelens in de donorlanden meer

aanspreekt, zou de totale inspanning sterk kunnen worden

verhoogd, vooral door een grotere Amerikaanse bijdrage.

Hoofddoel zou de bestrijding van de ergste armoede moe-

ten zijn, in plaats van groei van het nationaal produkt (hoe-
wel dit laatste natuurlijk een belangrijk middel blijft om de armoedeprogramma’s te ondersteunen).

De Internationale Arbeidsorganisatie en de Wereld-

bank hebben in 1976 in deze zin voorstellen gedaan om
de toekomstige ontwikkelingshulp meer te richten op
de basisbehoeften aan voedsel, drinkwater, scholing,

onderdak, medische verzorging, en werkgelegenheid. De

ergste gebreken hieraan zouden voor het jaar 2000 uit

de wereld moeten worden geholpen. Indien deze voorstellen

verder worden ontwikkeld, kunnen ze een nieuwe grondslag
aan ontwikkelingshulp in de jaren tachtig geven. Rijke
en arme landen zouden een wereldpact (,,globai compact”)

kunnen sluiten waarin beide zijden bepaalde delen van
deze taak op zich zouden nemen. De rijke landen zou-

den zich verplichten tot levering van meer, en effectievere, fi-

nanciële en technische hulp en de armste landen zouden

zich verplichtén hun eigen economisch beleid sterker op de

behoefte van de armste groepen af te stemmen. De principes
zouden in een internationaal handvest tegen de armoede
kunnen worden vastgelegd, terwijl in specifieke verdragen

tussen groepen van rijke en arme landen de wederzijdse ver-
plichtingen nauwkeurig kunnen worden geformuleerd.
Zulke verdragen zouden voor de hulpbehoeftige landen het

voordeel hebben van een grotere hulpstroom die meer op

de werkelijke behoeften is gericht en waarop men voor vele
jaren kan rekenen. Voor de rijke landen zouden zulke ont-

wikkelingsverdragen een hechte en legitieme basis verschaf-

fen voor een dialoog over het economische beleid van het
ontvangende land en voor nauwkeuriger voorwaarden ten

aanzien van de besteding. Deze hulpverdragen zouden bo-
vendien buiten de sfeer van ontwikkelingshulp kunnen stap-
pen en het onderlinge handelsverkeer, de culturele en andere
vormen van internationale samenwerking kunnen regelen.

De donorpartij in bepaalde ontwikkelingsverdragen zou
niet alleen uit OESO-landen behoeven te bestaan. De
nieuwe opzet zou juist in enkele gevallen de financiële me-

dewerking van nieuwe donors, zoals lidstaten van OPEC

(en wellicht Comecon-landen en de Volksrepubliek China)

kunnen bevorderen.

De jaren tachtig

Over drie jaar loopt het Tweede Ontwikkelingsdecen-

nïum ten einde. Hoewel de doeleinden die in VN-verband

voor de jaren zeventig zijn gesteld nog lang niet zijn bereikt, is

het niet te vroeg om na te denken over de ontwikkelingsstra-
tegie die in de jaren tachtig moet worden gevolgd. Uitwer-
king van ideeën en onderhandeling over nieuwe verplich-
tingen vereisen enkele jaren. Nederland heeft een tamelijk

groot aandeel gehad in de opstelling van de internationale
strategie van de jaren zeventig. Als vooruitstrevend donor-

land is het in een voortreffelijke positie om nu met voorstel-
len voor de jaren tachtig te komen en de internationale dis-

cussie hierover op gang te brengen.

J. C. Voorhoeve

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

188

Het Nederlandse gedistilleerdverbruik

DRS. F. W. A. VAN DAL

In
ESB
van 3januari1968 publiceerde J. Amelung
(t)
de resultaten van een hernieuwd onderzoek naar het ge-

distilleerdverbruik in Nederland. Daarbij bouwde hij voort op eerdere studies van J. B. D. Derksen en Th. L. M.

van Lot tum naar de factoren die in de vooroorlogse jaren de afzet van bier en gedistilleerd zouden bepalen en van
M. Fraenkel naar de consequenties van een verhoging van de accijns op de vraag naar gedistilleerd in verband met

de in het kader van de Economische Unie gelijk te schakelen accijnsheffin gen in hei begin van de jaren vijftig. De

auteur accent ueerde in dit onderzoek een mogelijke substituiie tussen het gedistilleerdverbruik en de consumptie

van bier. Dat deze produkten substituten zouden zijn werd gefundeerd op de trendmatige stijging van het bierver-
bruik en de positieve invloed van de temperatuur op dit verbruik en de soortgelijke negatieve beînvloeding van het

gedistilleerdverbruik. De substitutieverhouding zou echter in de tijd veranderen, welke verandering in de gepresen-
teerde relaties werd ondervangen door toevoeging van een lineaire trendjactor. De positieve waarde van deze trend
deed veronderstellen, dat de trendmatige toeneming van het bierverbruik in afnemende mate gepaard zou gaan met

een vraagverschuiving van gedistilleerd naar bier en dat de trendfactor in de nabije toekomst tot stilstand zou kun-

nen komen. Dit voorspelde verloop van het substitutie-verschijnsel tussen het gedistilleerd- en het bierverbruik is
nader onderzocht en er is aandacht geschonken aan de in de gepubliceerde relaties voorkomende constante term,

die in feite eveneens een trend inhoudt.

Het verbruik in de tijd

Het gedistilleerdverbruik is gedetinieerd als de verac-
cijnsde hoeveelheden gedistilleerd per hoofd van de bevol-
king. Dit betekent geenszins dat dit verbruik identiek is aan
de feitelijke consumptie van dit produkt. Voorraadmutaties

bij consument en detailhandel zijn namelijk van grote in-
vloed op dit verbruik.

In 1909 bedroeg aldus het verbruik van alcohol per hoofd

van de bevolking bijna 7 liters â 50%. Dit verbruik daalde

in de loop van de jaren continu en bereikte in 1939 het

Tabel 1. Verbruik in Nederland van gedistilleerd (ad 50%)
en bier in liters per
hoofd
van de bevolking

Jaar
Gedis-
tilleerd
Bier
Jaar
Gedis-
tilleerd
Bier
Jaar
Gedis-
tilleerd
Bier
Jaar
Gedis-
tifleerd
Bier

1909
6.98
34.1
1951
2,67
10,6
1960
2.28 23.9
1968
3.53
45.4
1914
5.55 37.9
1953
2.15
12,3
1961
2.38 26,4
1969
3.76
51.8
1919
4.25
13.0
1954
2.31
13,5
1962
2,69
27,7
1970
4.09 57,4
1924
2.21
25.1
1955
2.33
16.2
1963
2.89 31,2
1971
4,23
62,4
1929
2.39
28.0
956
2.58
17.2
1964
2.96
35.0
1972
4,56
65,7
1934
161
7.5
1957
2,12
19.9
1965
3.79
37.2
973
5.10
73,5
1939
1.57
6.2
1958
2.16 20.2 966 2.87 39.0
1974
5,50
75.7
1949
3.20
10.1
1959
2.10 23.0
1967
3.26
44.4
1975
6.78
79,0

Bron: Verslag over 1975 van het Produktschap voor Gedistilleerde Dranken.

Grafiek 1. Verbruik in Nederland van bier en gedistilleerd
(50%) in liters per hoofd van de bevolking
dieptepunt van 1,57 liters per hoofd. Na de tweede wereld-

oorlog werd alras dit lage niveau overschreden en de con-

sumptie bedroeg in 1949 reeds 3,20 liters per hoofd. De op-

heffing van de distributieregeling medio 1951 heeft klaar-
blijkelijk de afzet van dit produkt geenszins bevorderd. De
omzet nam systematisch af en bereikte, waarschijnlijk mede
onder invloed van de bestedingsbeperkende maatregelen in
het begin van de tweede helft van de jaren vijftig, tegen het

einde van dit decennium een nieuw dieptepunt van 2,10 li-
ters per hoofd per jaar. Daarna blijkt het verbruik, ondanks een aantal accijnsmaatregelen wederom voortdurend toe te
nemen en het bereikt in 1975 een niveau dat weinig verschilt

van dat in 1909. Grafiek 1 illustreert op fraaie wijze het om-
slagpunt in de ontwikkelingstendens van het gedistilleerd-

verbruik. Daarentegen overschrijdt de consumptie van bier
per hoofd van de bevolking reeds bij de loonexplosie van
1964 het verbruiksniveau van 1909, na een systematische da-

ling in de jaren voor de oorlog en een gestadige groei sinds
1949.

ESB 23-2-1977

189

Tabel 2. ..4ccijnstarieven voor gedistilleerd

Geldigheidsduur

Tarief per

1
Mulatie van het
bi. 6 100%

tarief in %

1juli1947 –

1juli1951

…………………
f.
640
2juli

1951

13 januari

1957

…………….
f.
950
48
14 januari 1957 -31 december 1965

………..
f.1.193
26
1januari 1966-31 december 1968

………..
f.1.400
17
1januari

1969

30juni

1969

…………….
f.
1.540
10
1juli1969 -31 december 1972

…………..
f.
1.700
10
1januari1973 -31 december 1975

………..
f.
1.593
-6
1januari1976

……………………….
f.2.100
32

Bron: Ministerie van Financiën

Fraenkel schenkt aandacht aan de invloed van de verhoging

van het accijns op gedistilleerd per 2 juli 1951. Hij gaat

daarbij van de veronderstelling uit dat de accijnsverhoging
volledig in de prijs van het produkt tot uitdrukking komt

en stelt een prijselastkiteit van het gedistilleerdverbruik

vast, die nauwelijks van één verschilt.
In het latere werk van Amelung wordt meer aandacht
geschonken aan de invloed van anticipatie- en overloopef-

fecten als gevolg van de latere accijnsverhogingen. Hij stelt
vast dat de tariefverhoging van 14 januari 1957 en van 1 ja-

nuari 1966 aanleiding was tot het aanleggen dan wel vergro-
ten van voorraden bij consument en detailhandel.

De vraag naar gedistilleerd

De verrichte studies van de binnenlandse afzet van gedis-

tilleerd hebben aangetoond, dat er een duidelijk verband

bestaat tussen dit verbruik en de toeneming van de wel-

vaart. Als welvaartsvariabele vindt men in de studies het
reële inkomen of de volumemutatie van de gezinsconsump-

tie (c). Daarnaast bleek ook de relatieve prijs van het pro-.

dukt van enige betekenis
(plg/p)
en zou de volumemutatie
in het bierverbruik per hoofd van de gemiddelde bevolking
(cibieri)
gedistilleerd verbruik negatief beïnvloeden. Deze

invloed zou in de tijd afnemen. Om de afnemende substitu-
tieverhouding aan te geven werd een trendfactor in de rela-

ties opgenomen (t).

Herschatting van de door Amelung gepubliceerde relaties,
vanwege in het cijfermateriaal aangebrachte correcties geeft
(periode 1953-1966):

e
5
– 2,01e – 0.37(p8/ PC) ½ – O,78C
birr
+ 0.49Ace + 0,301 + 1.22
k2 =
0,973
(6.7)

(1.5)

(5,8)

(9,2)

(I,8)

(0.6)

NR = 2,64

e5
= 2.17 e- 0.72ebi
r
r + 0.54Acc + 0.39 t – 0,21

fc
= 0,969
(7,3)

(5,2)

(I3,0)

(2,3)

(0,1)

NR = 2,46

Vanwege de te lage waarde van de spreidingsmaatstat
van de prijsvariabele verkoos de auteur voor prognosev
doeleinden de laatste vergelijking. Voor de niet ingewijde in
de waarschijnlijkheidstheorie zij vermeld, dat hier als sprei-

dingsmaatstaf is gekozen de t-ratio-grens van 1,7 bij een
waarschijnlijkheid van 90%. Aan deze argumentatie kan worden toegevoegd een te grote mate van intercorrelatie

tussen de welvaarts-, de prijs- en de accijnsvariabele.

Op grond van de evenzeer te lage spreidingsmaatstaf van
de constante term zou ook de relevantie van die term in
twijfel moeten worden getrokken. Zij houdt daarenboven,
door de vorm waarin de vergelijkingen zijn gegoten, een

trendmatige invloed op het gedistilleerdverbruik in, zodat

twee trendtermen naast elkaar voorkomen. De irrelevantie
van de constante term wordt bevestigd, daar schattingen

van de gegeven relaties zonder constante een nagenoeg iden-

tiek resultaat opleveren.
Om het voorspelde verloop van het substitutie-verschijn-
sel tussen het gedistilleerd- en het bierverbruik nader te on-

derzoeken is de schattingsperiode, onder weglating van de

constante term, verlengd tot 1975. Dit resulteert in:

eg
= 1.62e _0.45(p
8
/p)_ -0,53 Cbj,, + 0,48 Ace + 0,27t
(6,0)

(2,7)

(4,7)

(11,2)

(3,5)

ft
2
= 0,928
NR = 2.16

c
g
= 1,69e – 0,57e
bir,
+ 0,51 Acc + 0,351

ft2
= 0,903
(5,4)

(4,5)

(10,8)

(4,2)

NP. = 1,71

Beide vergeljkingen blijken te voldoen. Maar thans zou
de eerste relatie, vanwege haar betere middelbare voor-
spellingsfout moeten worden verkozen boven de laatste. Bo-

vendien blijkt ook de mate van multicollineairiteit tussen de
welvaarts-, de prijs- en de accijnsvariabele aanmerkelijk te

zijn verbeterd. Opmerkelijk is voorts de sterke daling van

de waarde vande coëfficiënt van het bierverbruik en de

daaraan tegengestelde ontwikkeling van de elasticiteitscoëffi-

ciënt van de prjsvariabele. De constante term is ook over
delangere schattingsperiode van geen noemenswaardige be-

tekenis en is om die reden in de relaties weggelaten. Of-
schoon de belastingdruk op het produkt ook in andere jaren
dan 1957, 1966 en 1976 werd verhoogd, konden – waar-

schijnlijk vanwege de geringe omvang van de drukver-
hoging en het tijdstip waarop de maatregel in werking trad – geen anticipatie- en overloopeffecten van enige betekenis

(op jaarbasis) worden waargenomen.

Toch lijkt het waarschijnlijk dat het bierverbruik reeds
aan het begin van de jaren zestig als substituut voor het ge-
disti Ileerdverbruik heeft afgedaan. Schattingen van de

laatste vergeljkingen over de periode 1960-1975 bevestigen
dit vermoeden.

e
g
=1,30e – 0.48 (P
g
/ PL.½ – 0,30e
ho,
+ 0,47Acc + 0,23t

= 0,904
(3.1)

(3.2)

(1,3)

(9,3)

(1.9)

NR = 2,29

e
5
= 1,32e – 0,39e
bi,,
+ 0,51 Aee + 0,341

ft2
= 0,873
(3.3)

(1.5)

(9,4)

(2,8)

NR = 1,82

De coëfficiënt van het bierverbruik heeft nu een te lage t-ra-

tio en zou op grond daarvan moeten worden verworpen.

Ofschoon in de vergelijkingen de t-waarde van de trendterm
nog wel aanvaardbaar is, blijkt er tussen deze factor en de welvaartsvariabele een niet aanvaardbare mate van onder-
linge samenhang. Daar Amelung echter de trendterm bond

aan het substitutie-karakter van het bierverbruik is het

dienstig eens na te gaan welke invloed het weglaten van
beide factoren in de laatste vergelijkingen op de stabiliteit

van de overige samenhangen heeft. Abstraheert men van het bierverbruik en de trendterm in de relaties dan resul-

teert:

Cu
= 1 .34c – 0,66( P
5
/ p ) ..
½ +
0,46Aec

= 0,889
(5.9)

(3.1)

(8.6)

NR = 2,06

eg
= I.58e + 0.52Aee

P
2
= 0,820
(5,7)

(8.0)

NR = 1,51

Vergelijkt men relatie (5) met relatie (7), dan ziet men dat het bierverbruik en de trendterm voorde periode 1960-1975,

gemeten aan de waarde van de R
2
,
geen bijzondere bijdrage

tot verklaring van het gedistilleerdverbruik levert.
Hiermede is aangetoond dat het voorspelde verloop van

het substitutieverschijnsel tussen het gedistilleerd- en het
bierverbruik is gerealiseerd. Dit resultaat dwingt echter tot
een nadere bezinning omtrent de factoren die het bierver-
bruik zouden bepalen.
Het aanbod van gedistilleerd

De sterke groei van de vraag naar gedistilleerd heeft aan
de aanbodzijde van de markt, vooral na de wijziging van de drankwetgeving in 1967, de toetreding tot deze branche be-
vorderd. Het totaal aantal verkoopplaatsen (zie tabel 3)
voor gedistilleerde dranken nam van 1966 tot 1970 toe met
15,2% en vervolgens tot 1975 met 1,7%. Het aantal filialen
nam in dezelfde periode echter toe met respectievelijk 55%

en 21,9%.

Deze ontwikkeling is mede te danken aan het feit, dat het
buitenlands produkt velen goed op de tong blijkt te liggen.
De invoer van dit produkt was in 1970 vergeleken met 1960

bijna verzesvoudigd en was in 1975 ruim het dubbele van
dat in 1970.
Daarenboven bleek onderlinge concurrentie tussen de
slijters, ondanks de grote toetreding tot de branche, niet

190

Grafiek 2. Mutatie in het gedistilleerd verbruik per hoofd

van de bevolking (in %)

G
1.
3
0C_0.
6
6tpglpcL,,
2
.4Acc
gsj)
8

30

20

10

0-

– ID

_20

_30

4
ci:

10′-

_0,66 lPg’PC162

_iol.

.1
20

A/

0,46 Acc

‘110

—10

.L20

*


bi
..

1960

1962

1964

1966

1968

1970

1972

1974

1976

Tabel 3. Aantal verkoopplaatsen in de detailhandel in alco-holhoudende dranken

966
1970
Toename in
1975
Toename in

Ondernemingen mei één ver-
2.730
2.945
7.9
2.841
3.5
Filialen

……………..500
775
55,0
943
21.9
koopplaais

………….

Totaal

……………….
3.230 3.720
15,2
3.784
1.7

Bron: Verslag over 1974 van hei Prodnkisehap voor Gedistilleerde Dranken.

Tabel 4. Invoer van gedistilleerde dranken ( x 1000 liters
â 50%)

Jaar
Hoeveelheid
Jaar
Hoeveelheid

absoluni
1960
=
100
absoluut
1960
=
100

1960
.440
100
1972
9.440
656
1965
3.640
253
1973
10.460
726
1970
8.160
567 1974
11.880
825
1971
8.840
614
1975
14.940
1.258

Bron: Jaarverslagen van hei larodukischap voorGedisiilleerde Dranken.

goed mogelijk, omdat men gebonden was aan door de fabri-
kant voor het binnenlands produkt voorgeschreven verkoop-

prijzen.
Onder deze omstandigheden leidde de snelle groei van
het aantal verkooppiaatsen tot een daling van de geldomzet
per verkoopplaats en konden vele slijters met moeite het
hoofd boven water houden. Opeenvolgende bedrijfssluitin-

gen of verder opereren als filiaalbedrijf was hiervan het ge-
volg. Deze ontwikkeling werd nog versterkt door de dras-

tische prijsverlaging van het buitenlands gedistilleerd in
1970. Vooral de filiaalondernemingen gingen ertoe over het

importprodukt als ,,stuntartikel” te gebruiken en konden zo
hun totale geldomzet vergroten. Dit leidde tot’een verplaat-

sing van het verbruik van gedistilleerd van ,,buitenshuis”

naar de huiskamer. In antwoord op deze veranderingen zou
de overheid zich diepgaand dienen te bezinnen op sanering

van deze branche ter verbetering van het inkomen van 1e

kleine sljters. Het eind 1975 getroffen maximumprijs-
voorschrift ter beperking van de concurrentie op deze

markt is bepaald een -onvoldoende

maatregel.

Perspectieven

Met behulp van relatie (7) is een raming omtrent de ont-

wikkeling van het gedistilleerdverbruik per hoofd van de
bevolking voor 1976 gemaakt (zie grafiek 2), die neerkomt
op een daling van het verbruik met ongeveér
23%.
Deze da-
ling is het.gevolg van de intering op de eind 1975 gevormde,
voorraden bij consument en detailhandel. Op grond van de

Tealisatiecijfers voor het eerste halfjaar van 1976 mag als
voorlopig realisatiegegeven op jaarbasis worden gerekend
op een daling in het verbruik per hoofd van ongeveer 20%.
De invloed van-de rélatieve prijs van het gedistilleerd op

het verbruik blijkt in de loop van de jaren, mede onder in-

vloed van de verhoging van de belastingdruk op het produkt,
aan veranderingen onderhevig. Fraenkel stelde in zijn onder-
zoek van 1952 een prijselasticiteit van ongeveer – 1 vast.

Daarentegen vond Amelung voor de periode 1953-1966

een waarde van – 0,4, die hij echter niet voldoende signi-

ficant vond. Voor de periode 1960-1975 werd een prijs-

elasticiteit van – 0,7 vastgesteld. Daar het onderzoek van

.Fraenkel een zeer beperkte periode betrof, mag worden aan-

genomen dat de prijs van het produkt in de jaren vijftig

slechts van geringe betekenis is geweest voor het verbruik.
De elasticiteit van het gedistilleerdverbruik ten opzichte

van de welvaartsvariabele blijkt een aan de ontwikkeling

van de prijselasticiteit contrair verloop te hebben. Amelung
vond een elasticiteit van 1,8, terwijl voor de periode 1960-

1975 deze waarde 1,3 bedroeg. Tegenover een in de tijd stij-
gende waarde van de prijselasticiteit staat een in de loop
van de jaren dalende elasticiteit van het verbruik ten op-

zichte van de welvaartsgroei. Gezien het geringe welvaarts-
accres waarmede voor de toekomst rekening moet worden
gehouden, ligt een verdere afneming van de invloed van

deze verklarende factor voor de hand.
Overheidsmaatregelen in de belastingsfeer zullen onge-
twijfeld de prijs van het produkt opstuwen en de waargeno-

men tendens van een in de tijd groter wordende prijselasti-
citeit versterken. Het is niet ondenkbaar, dat door een der-
gelijke ontwikkeling in de toekomst een moment zou kun-
nen worden bereikt waarop de negatieve prijsinvloed en de
positieve welvaartsinvloed elkaar zouden compenseren en
de groei in het verbruik per hoofd van de bevolking tot

stilstand komt. Dit perspectief gesteld tegenover het maxi-
mumprijsvoorschrift van eind vorig jaar, dat een winst-
marge van ongeveer 22% toelaat, ter beperking van de con-

currentie op de afzetmarkt van dit produkt, biedt weinig
perspectieven voor de toekomstige inkomens-(winst-)ont-

wikkeling in deze sector. De nog stèeds stijgende produktie-
kosten, waarvan de arbeidskosten (lonen en sociale lasten)

een belangrijk deel uitmaken, zullen de inkomens-(winst-)
ontwikkeling nog meer onder druk plaatsen en leiden tot

voortgezette bedrjfssluitingen en werkloosheid. Is het ver-
wonderlijk dat de werkgevers in het recente centraal overleg

in de Stichting van de Arbeid over de lonen te kennen hebben
gegeven van de prijscompensatie af te willen en eens eindelijk

het been stijf houden?
De reeds geruime tijd bestaande overcapaciteit in de pro-

duktiesector en de voornemens van het Heineken-concern

tot investering in een graanalcoholfabriek, na de mislukte

poging tot het verkrijgen van een meerderheidsbelang in
Lucas Bols, zal niet zonder gevolgen blijven. Heineken ziet
zich tot een dergelijke investering genoodzaakt, daar zijn

ESB 23-2-1977

191

Esb
In gezonden

Olie op de golven van Prof. Klein

PROF. DR. J. A. A. VAN DOORN

In de aflevering van
ESB
van 9 febru-
ari ji. is van Prof. Klein een artikel op-
genomen onder de titel ,,Crisis: woord

en werkelijkheid in de geschiedenis”.
Daar de heer Klein zich niet bij zijn on-

derwerp houdt, maar als zijn indruk

etaleert dat ,,het gebruik van de term

,,crisis” in de sociale wetenschappen….
gemakkelijk in misbruik ontaardt”,

lijkt mij een kleine repliek van een be-

oefenaar van die sociale wetenschappen
op zijn plaats. Dat juist ik mij geroepen

voel me hiermee te belasten, zal iedere

lezer van het stuk van de heer Klein be-
grijpen: hij komt tot zijn oordeel over
,,de” sociale wetenschappen uitsluitend

na lezing van een bijdrage van mijn hand
aan een polemisch bundeltje
Crisis op
de korrel
dat begin 1974 naar aanlei-

ding van de toenmalige oliecrisis ver-
scheen.

De heer Klein is door lezing van mijn

stuk bijzonder boos geworden. Hij vindt
dat ik door het geven van een bepaalde

definitie van crisis ,,scherpe kritiek” ver-
dien, dat ik ,,slordig”, ,,raadselachtig”,

,,verwonderlijk”, ,,zonder nadere argu-

mentatie” enz. bezig ben geweest, met

als gevolg dat ,,de argeloze lezer” ,,on-
kritische vooroordelen omtrent maat-
schappij en samenleving” krijgt voor-

geschoteld. Dat is nogal wat! Laat ik
volstaan met enkele opmerkingen:
1. Alle gram van de heer Klein richt

zich op mijn definitie van crisis, over

welke term ik zei dat die ,,een nogal
vaag begrip” vormt. Na raadpleging

van enige literatuur meende ik te

kunnen stellen dat in ieder geval de
volgende elementen kenmerkend zijn:
,,er is sprake van een bedreiging van fun-
damentele waarden en belangen;
er
heerst een
grote mate van onzekerheid,
vooral als gevolg van de onverwachte

en onvoorspelbare loop der gebeurte-
nissen; er is sprake van
urgentie:
daar
het gebeuren zich snel voltrekt, moet
men snel handelen” (blz. 3 e.v.). Het leek
mij een redelijke omschrijving, mede ge-
zien de behandeling van het begrip in

de sociale wetenschappen. Behalve op het bij mijn definitie genoemde artikel
wijs ik als handreiking aan de heer Klein

op o.a. op het artikel ,,Crisis” in de ge-
zaghebbende
International Encyclopedia
of
the Social Sciences, op
hetzelfde tref-
woord in Theodorson & Theodorsons
Modern Dictionary
of Sociology
en op
de uiteenzetting over crisis in Lasswell
& Kaplan,
Power and society: aframe-
work for political enquiry,
blz. 242 e.v.
Voorts wordt er nog literatuur genoemd
bij de andere auteurs van het bundeltje,
met name door Van de Braak en Van

Schendelen. Indien de heer Klein de
moeite neemt blz. 25 e.v. en 47 van
Crisis
op
de korrel op
te slaan, dan zal hij zien
hoede beide genoemde auteurs, onafhan-

kelijk van mij en van elkaar, tot een min
of meer overeenkomstige omschrijving

komen. Na dit korte college elementaire
sociologie blijven twee vragen:

waarom baseert de heer Klein zijn
oordeel over het gebruik van het

begrip ,,crisis” in de (sic) sociale

wetenschappen uitsluitend op mijn
bijdrage terwijl het bundeltje elders

overeenkomstige benaderingen te zien
gaf?;

waarom is de heer Klein zo uiter-

mate hard ten aanzien van de sociale
wetenschappen, indien deze een rede-

lijke consensus over het begrip crisis

hanteren, terwijl ,,crisis” in de ge-

schiedwetenschap (die aan de sociale

wetenschappen ten voorbeeld wordt

gesteld), volgens de heer Klein zélf
zowel op ,,één tel” als op ,,eeuwen”
betrekking heeft?

2. De heer Klein ontkent dat in de
winter van 197311974 zoals ik stel, van

een ,,meervoudige crisis” kon worden
gesproken; immers, één in de buiten-
landse betrekkingen (de boycot van

Nederland door de Arabische landen),
één in de energievoorziening (de eigen-
lijke ,,olie”-crisis) en één in de sociaal-

economische verhoudingen, blijkens de

afkondiging van de Machtigingswet.
Ook begrijpt hij niet dat ik nadien tracht
te ontrafelen of er inderdaad van deze

crises sprake is dan wel van pseudo-
crises (zie de titel van mijn artikel).

Een dergelijk schematisch onderscheid,
zegt de heer Klein, ,,kan volstrekt niet
(met de werkelijkheid) worden vereen-
zelvigd”. Twee punten:

produktie van gedistilleerd de grenzen van het haalbare

hebben bereikt. Realisering van deze voornemens zal echter

de totale overcapaciteit in de gedistilleerdsector vergroten.

De fabrikanten zullen zich dan genoodzaakt zien ter be-
houd dan wel verbetering van het kapitaalrendement de ka-
pitaal-arbeidsverhouding te veranderen, met gevolgen voor
de bestaande werkgelegenheid.

Het forse accres van het gedistilleerdverbruik in 1975 (zie
grafiek 2) .- in sterke mate bepaald door anticipatie-aanko-
pen van consument en detailhandel in verband met de ver-
hoging van de accijnsheffing per 1 januari van dit jaar –
heeft van overheidswege aanleiding gegeven tot het aankon-
digen van maatregelen ter beteugeling van het gedistilleerd-

verbruik. De gedachten gaan uit naar het beperken dan wel verbieden van reclame voor dit produkt.

F. W. A. van Dal

Geraadpieegde literatuur

J. Amelung, Een nieuwe analyse van het Nederlandse gedistil-
leerdverbruik,
ESB,
3 januari 1968.
Dr. J. B. D. Derksen en Drs. Th. L. M. van Lottum, Statistische
analyse van de afzet van bier en gedistilleerd,
De Nederlandse Con-
junctuur,
mei 1938.
M. Fraenkel, Consequenties van een verhoging van de accijns
op gedistilleerd,
ESB,
18juni1952.
Jaarverslagen van het Produktschap voor Gedistilleerde Dran-
ken.
F. W. A. van Dal. Het Nederlandse gedistilleerd verbruik,
notitie
CPB, september 1975.
Slijters
in Slijtageslag,
Financieel Economisch Magazine,
okto-
ber 1975.
Distillateurs bepalen bodemprijsjenevers,
Financieel Economisch
Magazine,
december 1975.
Het Financieele Dagblad,
22 april 1976.
Prof. Dr. Th. Stevers, Daling werkloosheid vrome wens,
de
Volkskrant,
22 september 1976.

192

zeg ik ergens dat dit wél mogelijk is?

Heeft de heer Klein ooit een analy-

tische benadering onder ogen gehad

die ,,met de werkelijkheid” was te
,,vereenzelvigen”? Weet hij eigenlijk
zelf wel wat hij bedoelt?

ziet de heer Klein inderdaad niet

het verschil tussen een breuk in diplo-

matieke betrekkingen, het plotseling
ontstaan van energieschaarste en het
bij wet in de hand nemen van lonen
en prijzen? Is dat voor hem één klu-

wen van gebeurtenissen, of, omge-
keerd, een causaal samenhangende
keten van processen?

Ik zou hem willen uitnodigen het-

•zelfde te doen wat ik destijds gedaan
heb: het systematisch inventariseren en
rangschikken van alle berichten in enke-
le kranten die op de oliecrisis betrekking
hadden, en wel over de aaneengesloten

periode van oktober 1973 tot januari
1974; hij zou tot zijn verrassing merken,
dat zich de drie processen duidelijk laten
onderscheiden, zowel naar beleidsinstan-
ties en beleidsmaatregelen als naar moti-
vering en legitimering van het beleid.

3. De heet Klein maakt zich boos over
het ,,simpele” in mijn gedachtengang.

Nadien echter blijkt hij het zeer belang-

rijke en nog steeds voortdurende debat
over de z.g. ,,crisis van de 17e eeuw”,

dat in zijn eigen vak plaatsvindt, te lijf
te willen gaan met de kennelijk serieus
bedoelde verklaring dat deze eeuw,
anders dan de 16e en 18e eeuw, voor de

historici moeilijk grjpbaar was als tijd-

vak, zodat zij met het begrip crisis kwa-
men aandragen. Zelfs buitenstaanders

echter zullen opmerken dat de heer

Klein in deze zaak op een te smalle basis
werkt. Met nadere kennisname van
werk als van John U. Nef, Fernand
Braudel en Immanuel Wallerstein zou
hij zeker tot een gefundeerder oordeels-

vorming kunnen komen.

Met één algemene vraag blijf ik zitten.
Wat wil de heer Klein eigenlijk met zijn

selectieve verontwaardiging in mijn
richting? Zou het kunnen zijn dat hij

zich heeft geërgerd aan mijn wat pedante

philippica tegen de regering op het punt
van het crisisbeleid? Ik kan het mij voor-
stellen, maar waarom dan uitgeweken
naar een gevecht om definities in de

sociale wetenschappen op basis van één
auteur, die drie jaar geleden op dit ge-
bied een uitstapje maakte? Waarom dan
niet met inhoudelijke argumenten ge-
komen? Maar misschien zie ik in de

aanval van de heer Klein méér dan
nodig is. Een uitglijer als gevolg van een

moment van onbeheerste emotionaliteit
– zullen we het daarop maar houden?
J. A. A.
van Doorn

Naschrift

De Olie blijft branden

Van Doorn constateert dat ik boos

ben. Hij merkt op, dat ik me liet leiden

door onbeheerste emotionaliteit, omdat
ik mij wellicht ergerde aan zijn uitval

tegen de regering. Het ontgaat mij waar-
op deze opmerkingen stoelen. Ik weet

ook niet goed wat ik ermee moet aan-
vangen. Het komt mij voor, dat mijn
gemoedstoestanden en beweegredenen

evenmin iets te maken hebben met de
juistheid van mijn kritiek als mijn
karaktereigenschappen of lichamelijke

kenmerken. Zij kunnen onbesproken
blijven. Mijn kritiek is stekelig,
maar daarom niet minder zakelijk ge-
formuleerd. Het is gebruikelijk een rede-
lijke discussie te beperken tot argumen-
ten, die de zaak en niet de persoon aan-
gaan.

Ik erken Van Doorns zakelijk gelijk

als hij mij verwijt dat ik ten onrechte
enkel zijn uitspraken gebruik om een
hard oordeel te vellen over de sociale
wetenschappen. Van Doorn is wel een

gezaghebbend en stellig ook door mij

gerespecteerd socioloog, maar het gaat

wel te ver om hem te beschouwen als
exemplarisch voor de sociale weten-

schappen. Het spijt me nu blijkbaar de
indruk gewekt te hebben, dat ik de ge-
schiedeniswetenschap een gunstiger

oordeel waard achtte. Het is Van Doorn
kennelijk onvoldoende opgevallen, dat ik ook eminente historici als Huizinga,
Mousnier, Hobsbawm en Trevor-Roper
in mijn kritiek betrok. Daardoor merkt

hij ten onrechte op, dat ik de geschiede-
niswetenschap ten voorbeeld stel aan de
sociale wetenschappen. Van Doorn

verwart hier kennelijk vergelijken met
ten voorbeeld stellen.

Zijn overig verweer doet mij er aan
twijfeleh of ik mij wel voldoende duide-

lijk heb uitgedrukt. Zo verwijst hij naar
,,een redelijke consensus” over het crisis-
begrip in de sociale wetenschappen als-
mede naar gezaghebbende sociologische
literatuur om te laten zien dat zijn crisis-

begrip zo gek nog niet is. Het gekke is,
dat ik zijn crisisbegrip niet aanvecht.

Ik gaf dit weer, noemde het simpel en

niet kwantificeerbaar, wees erop dat er

ook andere crisisbegrippen in omloop

zijn – die bijvoorbeeld in de econo-
mische wetenschappen wel kwantifi-

ceerbaar zijn – en toonde vervolgens
aan dat Van Doorn van zijn crisisbegrip
een zeer aanvechtbaar gebruik maakte.
Hij heeft in zijn weerwoord verzuimd dit

laatste, waarom het toch wel in wezen

te doen is, te weerleggen.
Een beroep op consensus en autoriteit

waarborgt overigens nog niet het eigen

gelijk, al plantte de wetenschap zich in de middeleeuwen op die manier voort.
Tegenwoordig vertrouwt men echter

meer op verstandelijk en logisch rede-
neren. Het zou in dat verband beslist

helpen als sociologie en geschiedenis-
wetenschap het eens probeerden met

kwantificeerbare begrippen.
Ook tegen Van Doorns ,,crisis in
meervoud” heb ik andere bezwaren dan

die welke hij bestrijdt. Ik meende, dat
zijn crisisbegrip onvoldoende was om tot
het door hem gemaakte onderscheid

te geraken. Nu blijkt zijn classificatie
van crises te berusten op systematisch
onderzoek van berichten in enkele kran-
ten. Ik vind dat op diverse gronden een
wat wankele basis, maar heb er in begin-

sel vrede mee. Zijn tot mij gerichte vraag
of het hier om een kluwen van gebeurte-
nissen of, omgekeerd, een causaal sa-

menhangende keten van processen gaat

lijkt mij evenwel geen zinvolle. JuÇst
lijkt het mij ervan uit te gaan, dat men
te maken heeft met een kluwen van ge-
beurtenissen, waarin men binnen het

kader van bepaalde vooronderstellingen

op grond van nauwkeurig geformuleer-
de probleemstellingen met behulp van

een daaraan aangepast duidelijk crisis-
begrip causaal ôf functioneel samen-

hangende processen kan onderscheiden.
Van Doorn volstond evenwel met classi-

ficeren en meent blijkbaar daarmee af-
doende een causaal samenhangende
keten van processen te hebben aange-

toond. Hij ging daarbij bovendien even
zinledig te werk als de man die het be-

grip tafel gebruikt om een stoel een
pseudö-tafel te noemen.

Van Doorn constateert met stellig-
heid dat ik mij in mijn uiteenzetting over

de 17e eeuwse crisis van een te smalle
basis bedien. Ik acht dat niet onmogelijk.

Het werk van de door hem genoemde
autoriteiten – Wallerstein erken ik in-
tussen niet als zodanig – geeft mij voor
het overige geen aanleiding mijn ongelijk

toe te geven.

Van Doorn vraagt mij of ik ooit een analytische benadering heb gezien die
met de werkelijkheid was te vereenzel-
vigen. Ik antwoord ontkennend. Maar

ik heb wel heel wat benaderingen onder

ogen gehad – vooral Marxisten hebben

er een handje van -, die hetzij preten-
deerden de empirie volledig weer te ge-ven, hetzij analyse met empirie verwar-
den. Van lDoorns benadering is er een

voorbeeld van.

U reageert op annonces in
ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking
brengen?
P.
W.
Klein

ESB 23-2-1977

193

w
r
,~:
­
J

Geld- en kapitaalmarkt

De WIR:

een warrig perspectief

D.RS. Z. J. HOLLESTELLE*

Inleiding

Karakteristiek voor de economische
ontwikkeling van ons land gedurende

de laatste vijftien jaar was de sterke toe-

name van lonen en collectieve lasten
enerzijds en de daling van de rentabili-

teit van het bedrijfsleven anderzijds.

Tabel l. Reële inkomensgroei per wer-
kende en reëel beschikbaar loon van de
modale werknemer, 1961-1975 (%)

19611
965
19661
1970
19711
1975

Reble

nationale

inkomens-
groei per werkende
3,8
4,6
2,7
Re6le beschikbare inkomens-
verbetering voor de modale
werknemer

…………4,9
4,6
2,6
Totale druk Collectieve lasten
in
%
van het nationaal in-
komen

……………..
39
45
53

Bron:
CEP
1976, bIe. 100.

Praktisch over de gehele periode blijkt
de toename van het reële beschikbare

inkomen van de modale werknemer on-
geveer even groot te zijn geweest als de
toename van het reële nationale inkomen
per werkende. De druk der collectieve

lasten steeg van 35,3% in 1961 tot 56,9%
van het nationaal inkomen in 1975.

Hoewel er afwijkingen geweest kunnen

zijn tussen de reële inkomensgroei van

gemiddelde en modale werknemer, kan
toch wel geconcludeerd worden dat de

groei van de collectieve sector praktisch
geheel op het overig inkomen is afge-

wenteld, waardoor de arbeidsinkomens-
quote opliep van 74,7% in 1961 tot ca.

96% in 1975. De scherpe buitenlandse

concurrentie verhinderde namelijk dat
deze kostenstijgingen via de prijzen
werden goedgemaakt.

Door de geleidelijke aantasting van

de winstmarges ontstond een situatie
waarin grote delen van het bedrijfsleven
geen manoeuvreerrui mte meer hadden

om door middel van verdere prijscon-

cessies de buitenlandse concurrentie
het hoofd te bieden, hetgeen leidde tot

een toenemende penetratie van het bui-

tenland op de binnenlandse markten en
een grotere afhankelijkheid van buiten-
landse markten, echter bij relatief lage
winstmarges.

De dalende rentabiliteit heeft ernstige consequenties gehad voor de investerin-

gen van bedrijven en de werkgelegen-

heid, met name na 1970. De investerin-
gen van bedrijven als percentage van
het bruto nationale inkomen daalden

immers van 15,3 in de periode 1966 t/m
1970 tot 13,2 in 1971 t/m 1975 (in 1976

bedroeg het percentage 10,9), terwijl

de werkloosheid vanaf 1970 opliep met
ruim 165.000 personen tot gemiddeld
circa 224.000 in 1976, waarbij dan nog

geen rekening is gehouden met afvloei-
ingen via de WAO. Een nog verdere

achteruitgang van onze concurrentie-

positie zou voor de komende jaren
sombere perspectieven bieden voor in-

vesteringen en werkgelegenheid.
Het spreekt vanzelf dat geen enkele
regering haar onderdanen een dergelijk
perspectief wil bieden, zodat een aantal
beleidsombuigingen werd voorgesteld.

Naast het 1%-beleid werd het zogenaam-

de aanvullende beleid geïntroduceerd
dat o.a. tot doel heeft stimulering van de
investeringen en verlaging van de loon-
kosten door subsidiëring van sociale

premies. Zodoende kan volgens de
regering – de continuïteit en kwaliteit

van de werkgelegenheid worden ver

zekerd en kan rekening worden gehou-

den met facetten als milieu, ruimtelijke
ordening, internationale arbeidsverde-
ling en grondstoffenschaarste. De ruimte
voor deze omvangrijke stimulering
wordt verkregen door een tijdelijke ver-

hoging van het structurele begrotings-

tekort met 2 procent-punten tot 5,5%

van het nationale inkomen. De regering
hoopt op deze wijze een zich zelf ver-
sterkend proces van economische groei
in werking te zetten, waardoor de uit-

eindelijke tekortvergroting aanzienlijk
geringer zal blijken (inverdienen). In dit

artikel zullen enkele aspecten van de ge-
noemde stimulering van de investerin-

gen aan een nadere beschouwing worden
onderworpen.

De Wet op de Investeringsrekening
(WIR)

Een belangrijk onderdeel van de me-

dio vorig jaar gepubliceerde nota
Selec-
tieve groei
was de aankondiging van de
investeringsrekening. Voorgesteld werd
een speciale rekening bij DNB te openen

waarop jaarlijks een bepaald bedrag

wordt geboekt. De voeding van de reke-
ning zal onverminderd voortgang vinden
in perioden waarin om conjuncturele

redenen de investeringsfaciliteiten wor

den opgeschort. Het ligt in de bedoeling

het nieuwe systeem gefaseerd in te voeren

en de bestaande globale maatregelen,
te weten de vervroegde afschrijving en
de investeringsaftrek, dienovereenkom-
stig af te schaffen. Vermoedelijk komt
er een naar bedrijfsgebouwen en outil-
lage gedifferentieerde basispremie.

Voorts komen er een kleinschaligheids-
toeslag, gericht op het midden- en klein-
bedrijf, en een drietal regionale toesla-

gen, te weten een algemene regionale toe-
slag, een rayon-toeslag en een ruimtelijke

ordeningstoeslag. Daarnaast komt er
een grote-projectentoes lag.

Tegen de achtergrond van de om-
vangrijke structurele werkloosheid is er

m.b.t. de investeringsrekening naar ge-streefd een verbinding te leggen tussen
de bedrijfsinvesteringen en het aantal

additionele arbeidsplaatsen dat ermee
gecreëerd wordt, door bovenop de basis-

premie een arbeidsplaatsentoeslag te leg-
gen. Vooral grote projecten zullen via dit
criterium extra worden gestimuleerd.
De beoordeling van de mate waarin
men voor subsidie in aanmerking komt,

zal geschieden door een nog op te richten
dienst op Economische Zaken. Naar

mate deze instelling meer ervaring op-

doet, zullen ook andere criteria in de
beoordeling worden betrokken,’ zoals

bijvoorbeeld de kwaliteit van de te
creëren arbeidsplaatsen.

* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-dam.

194

Tabel2. De omvang van de investerings-

rekening (1 mrd.)

1977 1978 1979
1
1980

Bedragen uitgetrokken bij he
.3
2,1
2,3 2,5
Opheffing

structurele

ver
vroegde afschrijving en in
0,6
1,4 1,7 1,9

aanvullend beleid
………

Derving opbrengsten selectie
vesteringsaftrek

………

ve investeringsrekening
.
‘-0,1
—0,1
—0,1
—0,1

Totaal

investeringsrekenini
1,0
3,4 3,9 4,3

Bron:
Miljoenennota
1977, bIo. 56.

Voor- en nadelen

Voordelen

De nota
Selectieve groei
noemt een

aantal voordelen van de investerings-
rekening t.o.v. de bestaande regelingen,

namelijk:
• een meer gerichte stimulering tav.
milieu, ruimtelijke ordening enz.

wordt geleidelijk aan mogelijk;
• verliesgevende bedrijven kunnen mee-

profiteren van de regeling; met recente

deconfitures in het bedrijfsleven in
het achterhoofd kan dat alleen een

voordeel zijn, indien redelijkerwijze verwacht kan worden dat zij metter-

tijd op rendabele wijze künnen be-
staan;
• de liquiditeitsverruiming geschiedt
sneller dan bij de investeringsaftrek;

• via deblokkering kan conjunctureel
gezien een krachtiger impuls worden

gegeven.

Voorwaar geen indrukwekkende

reeks. Bovendien zouden ten minste de
laatste drie punten ook op een andere

wijze kunnen worden geregeld, daarvoor

is geen WIR nodig.

Nadelen

Over de nadelen wordt nauwelijks
gerept; toch zijn er wel enkele te noemen:

• Door vooral relatief arbeidsintensieve
bedrijven te bevoordelen wordt het
belang van de geavanceerde kapitaal-
intensieve produkties te weinig onder-
kend. Dit mag op zijn minst een vreem-

de situatie genoemd worden, nog af

gezien van de passage in
De Neder-

landse economie in 1980
(blz. 16),

waar gesteld wordt dat: ,,voorzover
het industriële takken betreft de ex-

pansie daar kan worden gevonden,

waar de produktie vrij kapitaalinten-

sief is en naar verhouding veel hoogge-
kwalificeerde arbeid vraagt”. Op lange
termijn (5 â 10 jaar) bestaat het gevaar

dat een te weinig genuanceerde be-
voordeling van arbeidsintensieve pro-

cessen een technologische achterstand
in de hand werkt. Enerzijds zal hier-
door de produktiviteitsgroëi afge-

remd worden, terwijl er bovendien
door een grotere vraag naar arbeids-

krachten een extra opwaartse druk
op de lonen zal ontstaan. Dit heeft tot

gevolg dat de concurrentiepositie in.

termen van loonkosten per eenheid

produkt door deze vorm van stimu-

lering negatief wordt beïnvloed.

De WIR schenkt geen aandacht aan

.het indirecte arbeidsplaatseneffect via

toeleveringsbedrijven dat juist bij ge-

avanceerde investeringen niet alleen

omvangrijk maar ook kwalitatief van
hoog gehalte kan zijn.
Het is de bedoeling om grote projec-
ten extra te premiëren, omdat zij in

vele gevallen een gangmakersfunctie
voor onze economie hebben. Het toe-

kennen van de toeslagen zal, zoals
gezegd, geschieden door een nieuwe

ambtelijke dienst die geleidelijk aan
ook facetten als milieu, ruimtelijke

ordening enz. in haar beoordeling zal
betrekken. Het lijkt er op dat de over-

heid hier, tenzij objectieve en goed
toepasbare criteria kunnen worden ge-

formuleerd, in beginsel een te ruime

mogelijkheid krijgt om haar directe
invloed op de investeringen van indi-

viduele bedrijven te vergroten. Via
het speerpuntenbeleid kan die invloed

verder worden uitgebreid. Er is enig
gevaar, dat package-deals tot stand

zullen komen, doordat de verleiding

zal bestaan alleen steun te geven aan

nieuwe kansrijke produkties, indien

zwakke bedrijfsonderdelen met het

oog op de werkgelegenheid gehand-
haafd blijven. De beoogde verbetering
van de totale rentabiliteit van’ de be-
trokken bedrijven zou dan niet tot

stand komen. Ook zal onder zulke
omstandigheden de extra vergroting

van het begrotingstekort eerder in-
flatoire gevolgen hebben.

Te verwachten effectiviteit

De regering beoogt met dit alles een
additionele investeringspush van ca.

f. 3 mrd. per jaar te bewerkstelligen. Of dat binnen het kader van het 1%-beleid
en de investeringsrekening zal lukken,

mag worden betwijfeld. Stimulerings-
maatregelen hebben in het algemeen

slechts een marginale invloed op inves-

teringsbeslissingen, doordat een onder

nemer pas dan tot investeren. – anders
dan om defensieve redenen – zal over

gaan indien een bepaald – uiteraard per

project verschillend – minimum rende-

ment kan worden verwacht en indien hij
het betreffende project op een voor het

bedrijf gezonde basis kan financieren.

Omgëkeerd komen noodzakelijke dèfen-
sieve investeringen ook zonder stimule-

ring wel tot stand. Slechts waar louter
de liquiditeit het knelpunt is kan een

forse investeringsfaciliteit helpeit Nu
zijn de laatste jaren de financiele verhou-

dingen binnen het bedrijfsleven, juist
door de aanhoudende daling van de ren-tabiliteit, danig verslechterd.

Tabel 3. Eigen vermogen als % van het
totale bedrijfsvermo gen

1968
1974

1. Internationale concerns

………..
51
38
2. Totaal handel, industrie en diversen
41
27
waarvan:

handel

…………….
32
28
industrie

…………..
43
27
diversen

……………
41
24
3. Scherp- en luchtvaart

…………
49
38
4. Alle ondernemingen (1
+
2
+
3)
. .
49
35

Bron: CBS,
Maandsiatistiek van het Financiewezen

De financiering van nieuwe investerin-

gen is dan ook moeilijker geworden,

zelfs als rekening wordt gehouden met
het waarschijnlijk forse niveau van de
onderscheiden investeringspremies.

Winstinhouding t.g.v. een krachtig
duurzaam winstherstel zou hier uitkomst

kunnen bieden. De rendementsperspec-
tieven voor de komende jaren zijn echter
niet hoog gespannen. Het CPB verwacht
dat in 1980 het rendement 1) van be-
drijven gemiddeld 3,5% zal bedragen,
terwijl dat in de periode 1974/ 1975 ca.

2% is geweest.
Het trage conjunctuurherstel, de
slechts langzame verbetering van de be-

zettingsgraad in belangrijke delen van
het bedrijfsleven zowel nationaal als

internationaal en de daaruit voortvloei-
ende krachtige concurrentie zijn daar

debet aan. Aandelenemissies zijn gezien
het voorgaande en gelet op het huidige
koersniveau voor de meeste onderne-

mingen weinig aantrekkelijk.

Een verder afnemend infiatietempo –

met een structureel neerwaarts effect op

de kapitaalmarktrente – zou in deze

situatie verandering kunnen brengen.
Een lagere kapitaalmarktrente zou im-

mers grotere mogelijkheden bieden om
de vermogensverhoudingen te verbete-
ren, terwijl bovendien de cut-off rates
die tav. de rentabiliteit van nieuwe pro-

jecten worden gehanteerd, neerwaarts
zouden worden beïnvloed.

Z. J. Hollestelle

(Inmiddels verscheen – na het schrijven
van dit artikel – het Ontwerp van Wel

inzake de Investeringsrekening. Dit ont-
werp doet geen afbreuk aan de inhoud

van dit artikel. Red. ESB).

1) Overig inkomen minus toegerekend loon
van zelfstandigen in
%
van het geïnvesteerde
kapitaal tegen vervangingswaarde; voor af-
trek van belastingen en rente.

Indien u nietIles op economisch

gebied kunt lezen, dan kunt u

ESB onmogelijk missen.

ESB 23-2-1977

195

Ontwikkelingskroniek

Internationale inflatie,

ruilvoet en indexering

van grondstoffenprijzen

DRS. K. A. KOEKKOEK

internationale inflatie

Het fenomeen internationale inflatie
is natuurlijk geen verschijnsel van de

laatste jaren. Het duidelijkst wordt dit
geïllustreerd aan de hand van de ont-
wikkeling van de BNP-deflator voor een
zevental grote ontwikkelde landen en

de OECD als geheel tussen 1950 en

1974. in die periode trad in precies twee

gevallen een daling op in deze deflator

(Japan, 1958; Italie, 1959). Inalle overige

gevallen was er een toeneming in de
BNP-deflator 1). De in de afgelopen
jaren sterk toegenomen belangstelling
voor het probleem heeft dan ook meer te
maken met de
stijging
van de inflatie

in de jaren zeventig, hoewel het niet
duidelijk is of er sindsdien wezenlijk
andere processen aan de gang zijn.

Dank zij die toegenomen belangstel-
ling is het aantal verklaringen voor het
bestaan en het toenemen van de inflatie

aanzienlijk uitgedijd. Het is niet de be-
doeling op deze plaats een uitputtende

opsomming en inhoudelijke bespreking
van deze verklaringen te geven. Desal-
niettemin is het misschien toch interes-

sant een aantal prominente theorieën en

verklarende factoren hier kort weer te
geven.

Sommige verklaringen zoeken het in

het monetaire vlak. Een voorbeeld hier

van kan worden gevonden bij Heller 2).

Zijn basishypothese luidt dat er een

causaal verband is tussen veranderingen
in de internationale reserves en ver-
anderingen in het wereldprijspeil, via het
wereldgeldaanbod. Overigens stelt hij
niet dat dat de enige verklarende factor
zou zijn. Hij vindt zijn hypothese beves-

tigd in zijn cijfermateriaal, alhoewel de
geconstateerde volgtijdelijkheid mi. niet
noodzakelijkerwijs causaliteit impli-

ceert. Eenzelfde soort redenering geeft

Parkin 3). Deze komt, op iets minder
mechanistische wijze dan Heller, tot de

conclusie dat in de jaren zestig beheer-

sing van het wereldgeldaanbod een
noodzakelijke en voldoende voorwaarde
zou zijn geweest voor beheersing van de

wereldinfiatie.

Andere verklaringen zoeken het meer

in de structuur van de industrie, bijvoor-
beeld tot uiting komend in verondersteld

asymmetrisch prijsgedrag gedurende de
conjunctuurcyclus. Ook wordt de oor-

zaak wel gelegd bij verschillen in produk-
tiviteit hetzij tussen industrie en diensten,

hetzij binnen de industrie, bij gelijke
loonstijgingen. Voor de stijging van de
inflatie in de jaren zeventig worden ook
diverse factoren genoemd. Enkele hier-

van op nationaal niveau zijn verschui-

vingen in de Phillips-curve, afname van

geldillusie, verschuivingen in de inko-

mensverdeling en op internationaal
niveau de betalingsbalanspositie van de

VS, de groei van de Euro-kapitaalmarkt,

synchronisatie van de conjunctuurcycli
van de rijke landen, stijging van de
grondstoffenprijzen en het introduceren

van flexibele wisselkoersen 4).
Daarnaast kan nog het EG-inflatie-
rapport vermeld worden 5). Hierin wordt
een beschuldigende vinger geheven in de

richting van de multinationals, die de
zogenaamde meso-economische sector

vormen, waarbij nieuwe concurrentie-

voorwaarden of eigenlijk een gebrek

daaraan een belangrijke oorzaak van de

inflatie zouden zijn. Bovendien zou er
sprake zijn van sociale onevenwichtig-
heid i.v.m. ,,onze verkwistende en on-

natuurlijke levenswijze die erop gericht
is zoveel mogelijk en zo snel mogelijk te verbruiken”.

Ten slotte is een recent artikel van
Kaldor nog vermeldenswaard 6). in het
kort kan zijn redenering als volgt

worden weergegeven. Hij maakt op we-
reldniveau onderscheid tussen een
primaire sector, waarin de prijzen markt-
bepaald zijn, en een industriële sector,

waarin de prijzen kostenbepaald zijn.
De tertiaire sector acht hij voor zijn rede-
nering van geen belang. Beide sectoren
kunnen inflatie veroorzaken, welke
echter zowel in het causale mechanisme

als in de economische gevolgen verschil-
len. Beide sectoren moeten in een

zekere verhouding tot elkaar groeien.
Het prijsmechariisme moet daarvoor

zorgen, want verandering in de onder-

linge prjsverhouding leidt tot aanpas-

sing in de investeringsgeneigdheid in beide sectoren. Het verschil in prijs-

vorming in beide sectoren is dan cruciaal
voor een voortdurende inflatie op we-
reldniveau. Inflatie in de industriële

sector leidt alleen via een vraageffect
tot inflatie in de primaire sector. Om-
gekeerd echter leidt inflatie in de pri-

maire sector direct tot inflatie in de in-

dustriële sector, vanwege het kosten-
bepaald zijn van de prijzen in die sec-
tor 7).
De gevolgen van deze internationale

inflatie voor ontwikkelingslanden staan
op het ogenblik nogal in de belang-
stelling. Immers, industriële goederen

vormen een belangrijk deel van hun

import 8). Daarom zal nu wat verder

worden ingegaan op de discussie over de

ruilvoetontwikkeling van ontwikkelings-
landen.

Inflatie en de ruilvoet van ontwikkelings-

landen

De beschouwde ruilvoet is de goede-
renruilvoet ofwel de verhouding van de

exportprijzen van ontwikkelingslanden
tot hun importprijzen. Andere vormen

Zie UNCTAD-rapport,
infiationary pro-
cesses in the international economy and their
impact on developing countries.
TD/B/AC.
18/2, juni 1975, blz. 5.
H. R. Heller, International reserves and
world wide infiation,
!MF Staff Papers, vol.
XXIII, no. 1, maart 1976, blz. 61-88.
M. Parkin, International liquidity and
inflation in the 1960s, in M. Parkin, G. Zis
(eds.),
Infiation in open economies,
Manches-
ter University Press, 1976.
We gaan hier niet in op de merites van de
genoemde factoren. Voor een ruimer over

zicht en documentatie zie het eerder ver-
melde UNCTAD-rapport.
Voor een bespreking van dit rapport zie
E. A. Mangé, Commissie stopte inflatie-
rapport in de doofpot,
ESB, 27 oktober 1976.
N. Kaldor, Infiation and recession in the
world economy,
Economie Journal,
1976,
vol. 86, no. 344, blz. 703-714.
Een illustratie hiervan kan gevonden wor-
den in het eerder geciteerde UNCTAD-
rapport, blz. 48, waar blijkt dat de export-
prijzen van industriële goederen veel ster-
ker gecorreleerd zijn met prijsstijgingen van
primaire goederen dan met prijsdalingen
daarvan. In het bovengenoemde UNCTAD-rapport,
blz. 42, wordt een hoge correlatie gecon-
stateerd tussen de verandering in de export-
prijzen van industriële goederen en de bin-
nenlandse inflatie in OECD-landen.

196

van de ruilvoet, de inkomensruilvoet

en de factorruilvoeten, zullen buiten
beschouwing worden gelaten, hoewel ze

in bepaalde opzichten zeker zo belang-
rijk zijn. Eén caveat is misschien nog op

zijn plaats. De bovengenoemde goede-

renruilvoet is natuurlijk niet hetzelfde

als de prijsverhouding van grondstoffen
en industriële goederen, hoewel deze

zoal niet expliciet dan toch wel eens
impliciet worden verward. Immers,

ontwikkelingslanden exporteren meer
dan alleen grondstoffen en importeren
meer dan alleen industriële goederen.

Het verloop van deze goederenruil-

voet is reeds lang in discussie. Verschil-
lende argumenten worden gehanteerd

om aan te tonen dat e& daling in de
lange-termij n-prjsverhouding tussen

grondstoffen en industriële goederen on-

vermijdelijk is. Twee hiervan zijn: a. de

vraag naar primaire goederen stijgt min-
der sterk dan die naar industriële goe-
deren, bij stijgend inkomen; b. er is een
benedenwaartse starheid van lonen en

prijzen in de ontwikkelde landen, waar-
door bijv. produktiviteitsverhogingen

niet leiden tot prijsverlaging maar loons-

verhoging.
Reeds in 1950 kwam Prebisch 9), als

onderdeel van een algemene theorie

van (onder)ontwikkeling, tot de conclu-
sie dat de goederenruilvoet van ontwik-
kelingslanden op lange termijn ver-

slechterde. De berekeningen waarmee hij

deze conclusie staafde zijn sindsdien

ernstig gekritiseerd. De toetsing van zijn theorie was gebaseerd op de inverse van

de goederenruilvoet van het Verenigd
Koninkrijk tussen 1876 en 1947. Deze

inverse gaf inderdaad een dalend ver-
loop te zien. De kritiek hierop houdt in

dat deze inverse niet de goederenruilvoet
van ontwikkelingslanden representeer-
de. immers, de ontwikkelingslanden

dreven ook handel met andere landen

dan het VK. Bovendien identificeerde

hij de goederenruiivoet met de prijsver-
houding grondstoffen/industriële goe-

deren. Verder was de stijging van de
Engelse goederenruilvoet gedeeltelijk
veroorzaakt door een daling in de kosten

van transport en dus de Engelse import-

prijzen (c.i.f. gemeten), hetgeen even-
wel niet een daling van de exportprijzen

van ontwikkelingslanden impliceert.
Een uitwerking van deze kritiek kan
o.a. gevonden worden bij Sieber 10).

Deze heeft bovendien voor een achttal

individuele grondstoffen nagegaan of
er op lange termijn sprake is van ver-
slechtering van hun relatieve prijzen.

Hij vindt dit slechts bevestigd voor twee
grondstoffen, t.w. natuurrubber en
suiker. Voor de overige grondstoffen
constateert hij meer cyclische of on-

regelmatige prijsbewegingen.
Een uitspraak die recentelijk nog op-

schudding verwekte kan worden gevon-

den in het zogenaamde ,,Houthakker-
rapport” II). Daarin wordt op de vraag
of er een lange-termijn-verslechtering

van de goederenruilvoet van ontwikke-

lingslanden is opgetreden, geantwoord
dat, waar de meningen hierover ver

schilden, er algemene overeenstemming
was dat de aan de verzamelde experts

gepresenteerde cijfers geen duidelijk

bewijs hiervoor leverden 12).
De laatste jaren spitst de discussie zich
meer toe op het ruilvoetverloop sinds

1950. Voorbeelden daarvan vinden we
in diverse UNCTAD-documenten 13),

alsmede bij Cuddy 14). Deze laatste

vindt voor de prijsverhouding grond-

stoffen/industriële goederen een duide-
lijk neergaande trend voor de periode
1952-1972. Voor de goederenruilvoet
van niet-olie-producerende ontwikke-
lingslanden vindt hij echter geen statis-
tisch significante trend voor dezelfde

periode. Dit wil overigens niet zeggen
dat voor individuele grondstoffen of

ontwikkelingslanden hetzelfde moet

gelden.
Tot slot dienen nog enkele problemen
genoemd te worden die rijzen bij de be-
rekening en de interpretatie van het

ruilvoetverioop. Veel hangt af van de

volgende factoren: a. het gebruik van
unit-value indices of prijsindices; b. de

gebruikte gewichten; c. de beschouwde
periode. Het is duidelijk dat bij ver-

schillende keuzen onder deze drie

punten de resultaten zullen verschillen.
Hierbij wordt nog afgezien van een ander

belangrijk punt, namelijk het feit dat

kwaliteitsveranderingen niet in de prijs-

index doordringen. Aangezien dit meer

voor industriële goederen dan voor

grondstoffen geldt, is in de normaliter
gehanteerde prijsindices voor industriële

goederen een opwaartse afwijking in-

gebouwd.
Niettegenstaande het feit dat het ruil-

voetdebat bepaald nog niet tot een
ondubbelzinnige uitkomst is gekomen,

is de veronderstelde verslechtering van
de ruilvoet toch voor UNCTAD één van
de redenen geweest voor het pousseren
van indexering van grondstoffenprij-
zen IS). Op enkele aspecten daarvan

zal nu worden ingegaan.

Indexering van grondstoffenprijzen

Behalve het veronderstelde achterblij-
van van de koopkracht van grondstof-
fenexport wordt er nog een belang-
rijk argument gehanteerd voor het
indexeren van grondstoffenprijzen. Dit

argument heeft betrekking op de insta-
biiiteit van de prijzen en opbrengsten

van gro ndstoffenexport. Volgens de
gangbare theorie heeft deze instabiliteit
een negatief effect op de economische

groei. De redenering hierbij loopt van
instabiliteit via onzekerheid naar schade

voor de ontwikkeling in diverse vor-
men 16). Indexering van prijzen of op-
brengsten zou deze instabiliteit kunnen

reduceren en dus de negatieve gevolgen

afzwakken.
Er kunnen drie vormen van indexering

worden onderscheiden. De eerste is

directe indexering. Hierbij wordt de

marktprjs van een grondstof direct ge-
relateerd aan een referentieprijs-

index 17). De tweede vorm van indexe-
ring is indirecte indexering. De markt-

prijs wordt hierbij onverlet gelaten. De
ontwikkeling van de marktprijs wordt

achteraf vergeleken met die van de refe-

rentieprijsindex. Indien nodig wordtdan
het verschil tussen markt- en referentie-
prijs, voor een bepaalde hoeveelheid,
aangevuld. Een derde wijze van indexe-ring kan via compensatoire financiering

plaatsvinden. In dat geval wordt een

normopbrengsi
vergeleken met de feite-
lijk gerealiseerde opbrengst en het ver-

schil bijgepast. In de praktijk van de
compensatoire financieringsschema’s
wordt de normopbrengst vastgesteld
op basis van een middellange-termijn-

trend in de opbrengsten. Het is echter
ook heel goed mogelijk in deze norm-

opbrengst een factor voor inflatie te

verwerken, hetgeen een stabiliseren

van de inkomensruilvoet impliceert.

Directe indexering

Bij directe indexering dient de markt-

prijs te kunnen worden gemanipuleerd.
Een eerste vereiste daarvoor is dat er

controle op het aanbod aanwezig is, het-

zij via producentenafspraken, hetzij
door het bestaan van een centrale be-

R. Prebisch,
The economic development
of
Latin A merica and its principal problems.
UN. New York, 1950.
H. Sieber,
Die realen Aus,auschverhöli-
nissen zwischen Ent wiklungslönder und In-
dustriestaaten, Eine Verifizierung der These
Prebischs,
T(ibingen, 1968.
II) UNCTAD-rapport,
Commodity irade.
indexation,
TD/
BI
563, juli 1975.
Overigens betrof dit cijfermateriaal de
prijsverhouding industriële goederen/ grond-
stoffen en niet de goederenruilvoet van ont-
wikkelingslanden.
O.a. het eerder aangehaalde UNCTAD-
rapport TD/B/563.
,,The terms of trade debate”, uit J. D. A.
Cuddy,
International price indexation,
Westmead, 1976, Appendix 4, blz. 119-141.
IS) Indexering van grondstoffenprijzen is
een belangrijk onderdeel van het geïntegreer-
de grondstoffenprogramma van U NCTAD.
Dit programma als zodanig zal verder bui-
ten beschouwing worden gelaten.
16) Empirische toetsing van dit Soort theo-
rieën heeft het over het algemeen niet best
gedaan. Zie hiervoor bijv. A. t. Macbean,
Export instability and economic develop-
men!,
Londen, 1966 en G. K. Helleiner,
International t rade and econo,nic develop-
ment,
Penguin Books, 1972, blz. 77-95. Zelfs
wordt in een recente studie het tegenover-
gestelde beweerd en empirisch geverifieerd,
op basis van de ,,permanent income”-hypo-
these, zie P. A. Yotopoulos, J. B. Nugent,
Economics
of
development. Empirical in-
vestigations,
New York, 1976, blz. 328-346.
Zie verder ook M. E. Kreinin, J. M. Finger,
A critical survey of the new international
economie order,
fournal
of
World Trade
Law, vol. 10,
no. 6, 1976, blz. 506.
7) Op de invulling van deze referentieprijs-
index zal verderop worden ingegaan.

ESB 23-2-1977

197

heersinstantie. Een tweede punt is dat

een flink aantal .grondstoffen ook, of
zelfs voor het’ merendeel, door de ont-

wikkelde landen geëxporteerd .wordt.
Dit beperkt.dus het aantal grondstoffen

dat voor directe indexering in aanmer-
king zou komen tot voornamelijk tro-

pische landbouwprodukten en enkele
mineralen.
De kosten van directe indexering

zullen gedeeltelijk op de afnemers wor-

den afgewenteld, waarbij de mate van
afwenteling afhangt van de prijselastici-

teit van vraag en aanbod. Aangezien
de prijselasticiteit van de vraag. bij dit
soort grondstoffen betrekkelijk laag

is 18), zal de opbrengst bij indexering
c.p. dus wel verhoogd worden. In zo-

verre de hogere prijs een hoger aanbod
uitlokt, zouden maatregelen moeten
worden’ genomen om de produktie te

verminderen of alternatief gebruik te
bevorderen of in het uiterste geval over

te gaan tot ,,doordraaien” 19). Een
ander probleem ontstaat indienersubsti-
tuten aanwezig zijn. Het duidelijkst ligt
dat bij rubber. Het is immers niet de be-

doeling het gebruik van synthetische

rubber te bevorderen door het indexe-

ren van de prijs van natuurrubber.

Een laatste punt betreft het effect van

directe indexering op de importerende
landen. Het effect van indexering op het

prijsniveau van importerende landen

lijkt geen onoverkomelijk bezwaar ge-

geven het relatieve aandeel van grond-

stoffenkosten in de produktiekosten 20)
en gegeven het aandeel van tropische
landbouwprodukten in de totale con-

sumptie. Ontwikkelingslanden zijn
overigens ook importeurs van grond-

stoffen en zullen dus gedeeltelijk de
lasten moeten dragen.

Indirecte indexering

In tegenstelling tot directe indexering

wordt de marktprijs hier niet direct be-
invloed. Ook kan hierbij in principe elke
grondstof, geëxporteerd door elk ont-

wikkelingsland, worden geïndexeerd.
Er rijzen nu immers geen problemen
t.a.v. grondstoffen die ook door ont-

wikkelde landen worden geëxporteerd,
als we tenminste de verplaatsing van

produktie van grondstoffen uitsluiten.

Overigens blijven aan de aanbodkant
wel dezelfde problemen als bij directe

indexering, indien de compensatie wordt
doorgegeven aan de producent. In dat ge-
val mag een toeneming in het aanbod
worden verwacht, dat prijsdrukkend
werkt, tenzij maatregelen worden ge-
nomen die dit beperken, zoals het niet doorgeven van de compensatie aan de

producenten, of fysieke beheersing van het aanbod. Bij indirecte indexering rijzen er ook

nog enkele andere problemen. Ten eerste
moet er worden vastgesteld welke hoe-

veelheden gecompenseerd moeten wor-
den voor een geconstateerd prijsverschil.

Ten tweede rijst de vraag of elke grond-

stof apart moet worden beschouwd of
dat de prijsontwikkeling van het gehele
grondtoffenexportpakket relevant is.

In het laatste geval zouden grondstoffen
met een relatief gunstig prijsverloop ge-
heel of gedeeltelijk al als compensatie

kunnen fungeren binnen het pakket.
Een derde punt betreft de kosten van

deze vorm van indexering. Er zal een

fonds moeten zijn waaruit de te compen-

seren bedragen kunnen worden geput.
Er zal dus moeten worden vastgesteld

wie daaraan bijdragen.en hoeveel.

Voor compensatoire financiering geldt

veelal hetzelfde als voor indirecte indexe-
ring. Het belangrijkste verschil ligt in het

feit dat. bij compensatoire financiering

het criterium een normopbrengst is en
niet een normprijs, zodat een slecht
prijsverloop kan worden gecompen-

seerd door een goede hoeveelheids-
ontwikkeling.

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growih

van het Nederlands Economisch Insti-

tuut en het Centrum voor Ontwikkelings-
programmering van de Erasmus Univer

siteit Rotterdam.

Tot slot een algemene opmerking
t.a.v. indexering. In zoverre door

indexering de prijs van een grondstof

boven de trend van zijn marktprijs ligt, is er sprake van hulp. Hierbij moet be-

dacht worden dat deze hulp dan wordt

verleend op basis van het specifieke

exportpakket van een ontwikkelingsland

en niet op basis van zijn behoefte.
Tot nu toe is de inhoud van de referen-
tieprijsindex in het duister gelaten. Deze
zal nu wat verder worden toegelicht.

De referentieprijsindex

Aangezien het de bedoeling van

indexering is dë exportkoopkracht (het-
zij per eenheid, hetzij totaal) te hand-

haven, moet de referentieprijsindex
een weergave vormen van het prijsver-
loop van de import. Elk land zou dan

zijn eigen referentieprijsindex hebben,

gebaseerd op de structuur en de prijs-

ontwikkeling van zijn import. Bij
directe indexering zou dit ertoe leiden
dat de exportprijzen van een land een

functie zouden worden van de import-

prijzen. Het gevolg zou kunnen zijn dat eenzelfde grondstof, geëxporteerd door

verschillende landen, kunstmatig ver-

schillende prijzen zou krijgen, hetgeen
een onhoudbare zaak is: Daarbij komt
een praktisch probleem dat voor het

merendeel der ontwikkelingslanden im-
portprijsindices niet of pas met grote

vertraging beschikbaar zijn.

Als âlternatief voor. de importprijs-
index fungeert dan de prjsindex van

export van industriële goederen door
de ontwikkelde landen, mede omdat

industriële goederen een belangrijk deel.
uitmaken van de import van ontwikke-

lingslanden. Deze prijsindex wordt
regelmatig gepubliceerd door de VN.

De consequentie van het nemen van
deze referentieprijsindex is dat de export-

koopkracht wordt gestabiliseerd in ter-men van het vermogen- om industriële

goederen te kopen. Fluctuaties in bijv.
voedselprijzen en olieprijzen worden

dan niet gecompenseerd. Afgezien hier-

‘van kleeft er aan het hanteren van deze

exportprijsindex nog een ernstiger be-
zwaar. Zoals al eerder opgemerkt is in

deze index een opwaartse afwijking in-
gebouwd i.v. m. kwaliteitsverandering
van de industriële goederen. Om indexe-

ring correct toe te passen zou deze ex-

portprijsindex dus moeten worden ge-

corrigeerd voor kwaliteitsveranderin-

gen. Het is de vraag of er dan nog veel

te indexeren valt 21).
Slotopmerkingen

Het is duidelijk dat in het boven-

staande geen uitputtende behandeling
is gegeven van de vele kanten van het

indexeringsvraagstuk. Een aantal aspec-
ten dat een nadere toelichting zou ver-
dienen, wordt daarom hier nog in het

kort vermeld. Zo is er bijvoorbeeld niet
ingegaan op een nadere invulling van de

organisatie van de markt in het geval van
directe indexering, m.n. de te hanteren
instrumenten (buffervoorraden, export-

quota, exportbelastingen ed.) en de
consequenties daarvan.

Vraagstukken met betrekking tot de
noodzaak tot en de voorwaarden voor
terugbetaling in geval van compensatie-

betalingen zijn niet besproken, hoewel

deze natuurlijk direct hun weerslag heb-

ben op de wijze van financieren van

een centraal fonds. De speciale positie

van grondstoffen met een structurele
overproduktie (thee) is niet toegelicht.

Er is voorbijgegaan aan zeer praktische
zaken als het kiezen van een bepaald

soort prijsindex, de gewichten voor de
berekening ervan, het vaststellen van
een basisjaar ed., hoewel deze zoal niet

voor de theorie dan toch voor de uit-

Zie bijv. Cuddy,
Op. Cii.,
tabel 5.7, blz.
71.
Voor een analyse van de aanbodseffec-
ten op micro-niveau, zie C. P. Brown, Primary
commodity control,
Oxford. UP., 1975.
Zie hiervoor Cuddy, op. cit., blz. 54-59;
daar wordt met behulp van een simpel model
het additioneel inflatoire effect van indexering
bij gegeven binnenlandse kosteninflatie door-
gerekend.
Voor een algemene kritische beschou-
wing van de problemen die met indexering
samenhangen, zie A. Hone, Indexation: some
problems,
IDS-bulletin, vol.
7, nr. 4,
mei 1976, bIs. 3 -33.

198

Dr. F. de Roos en Dr. D. C. Renooy: De algemene banken in
Nederland. Stenfert
Kroese, Leiden, 7e herziene druk, 1976, 202 blz., f. 32,50.

De nieuwe – 7e – druk van het

boek van De Roos heeft ditmaal lang

op zich laten wachten. Het lijkt mij niet
dat dit een gevolg is van gebrek aan be-
langstelling, want sedert de beide boe-
ken van Verrijn Stuart (Geld- en Cre-

diet- en Bankwezen) niet meer verschij-nen, is het boek toch wel zo’n beetje het

standaardwerk geworden voor het on-
derwerp bankwezen. Dat is zeker niet

,,bij gebrek aan beter”, maar veeleer

door de veelzijdigheid van de behande-
ling, gepaard gaande met het feit dat de

stof in zo’n prettig leesbare vorm wordt

gebracht.
Wellicht is het lange uitstel meer te
wijten aan de wijziging van uitgever en

aan het feit dat de auteur ditmaal sa-
men met zijn collega Renooy een her-

ziene uitgave heeft voorbereid. Het Ne-
derlandse bankwezen is bepaald niet
statisch en na een tijdsverloop van zes

jaren was een herziening dan ook geen

luxe.
Gelukkig heeft men de opzet en

structuur ongewijzigd gelaten, daarbij
echter de tekst aanpassend aan de ver

anderde omstandigheden. Daarin is

men redelijk geslaagd, zij het, dat som-

mige van de nieuwe situaties wel een
zeer summiere behandeling verkrijgen.
Doch ook dat past een beetje in de stijl

van het boek. Terwijl het redelijk diep-

komst van i ndexeringsschema’s be-
langrijke consequenties hebben 22).
Wat betreft de toepassing van indexe-
ringsschema’s lijkt directe indexering
(voorlopig?) geen haalbare kaart, afge-
zien nog van de wenselijkheid daarvan.
Indirecte indexering en compensatoire
financiering lijken praktischer oplos-

singen voor hetzelfde probleem. Het

laatste is zelfs al in diverse vormen in
werking (IMF; Stabex), zij het zonder
indexerings-element daarin 23).

K. A. Koekkoek

Voor een gedetailleerde bespreking van
deze en andere factoren, zie Cuddy, op. cit.;
daarin worden ook met behulp van enkele
modelletjcs de consequenties van mdcxe-
ring voor de ruilvoeten de betalingsbalans,
ondér diverse veronderstellingen, doorgere-
kend..
Voor eén aanbeveling van reële compen-
satoire financiering, zie 14. W. Singer,
Beyond coinmodity policy: structural changes
and financial compensation,
IDS-bu/letin, vol. 7, nr. 4, mei 1976, blz. 34-35.

gaand ingaat op de theoretische achter

gronden, komt de praktijk van het

functioneren van het bankwezen er wat karig af, waarbij de actualiteit het vaak
verliest van de historie. Als voorbeeld

van deze kritiek moge worden genoemd
dat het systeem van kasgeldleningen op

blz. 45 summiere aandacht verkrijgt,
terwijl het wisselkrediet dat toch gro-

tendeels historische waarde heeft vier
bladzijden tekst vult. Hierdoor komt

niet naar voren dat deze kasgeldienin-
gen (medio 1976 z’n f. 3 mrd.) de con-
currentiepositie, vooral van de zijde van
de middelgrote en kleine banken, sterk

hebben gestimuleerd. Dat voorts hier-
door de rekeningcourant-faciliteiten van

die relaties, die toegang hebben tot de

kasgeldmarkt, veel meer dan vroeger

het karakter hebben gekregen van lïqui-
diteitsreserve, waardoor het kredietge-
bruik bij de grote banken een veel in-
stabieler karakter heeft gekregen – met

alle gevolgen voor hun verlies- en winst-
rekening – komt helemaal niet aan de

orde.

Een ander voorbeeld is de nog steeds
grote – en traditionele – aandacht
voor de termijnen bij passiva en activa,

terwijl elk woord over de zogenaamde
rentebalans (rentegevoeligheid) van de

diverse samenstellende onderdelen van
activa en passiva ontbreekt.

Geheel nieuw is de grote aandacht, die

ditmaal – terecht – wordt gegeven aan

de Eurovalutamarkt. Terecht alleen al,
indien wij bedenken dat het zogenaamde
Eur.ovalutabedrijf bij de grote Neder-
landse banken ca. 30% vao de balans-
telling uitmaakt. Het is daarom jammer

dat op de uitwerking van dit gedeelte

nogal wat kritiek mogelijk is. De defini-
tie van Eurovaluta is op z’n minst slor-
dig; met name de band daar gelegd met
de kredietverlening werkt verwarrend.

Het verhaal over ,,roll-overkredieten”
– de algemeen bekende kredietvorm
op deze markt – is voor een niet met de

materie bekende lezer onbegrijpelijk.

Op blz. 122 worden de drie bekende
,,00rzaken” genoemd voor het ontstaan
van het Eurovalutasysteem, doch dit
zijn alle drie historische feiten en nergens

wordt verklaard waarom deze markt
nog steeds bestaat en sterk groeiende is.

Detailfout is dat men op blz. 123 bij

het vermelden dat Europese (bedoeld is
Euro) banken dollars kunnen creëren
(een wat uitgebreidere theoretische toe-

lichting was hier wel op zijn plaats ge-
weest), spreekt over een ,,long” psitie,
terwijl, als het verhaal al waar was ge-

weest, sprake zou zijn geweest van een
,,short” positie. Het betreft hier krediet-

verlening in dollars zonder dat de ban-
ken tevoren deze dollars hebben opge-
nomen.

Zo zijn er nog wel meer opmerkingen

te maken, doch als ik hiermede door-

ging, zou ik snel de indruk wekken, dat

wij niet met een nuttig boek te maken
hadden. Die conclusie was dan onjuist.

Wij hebben behoefte aan een goed boek

over het Nederlandse bankwezen en dit

boek vervult daarom al jaren een zeer
nuttige functie. Daarbij is het plezierig dat het up to date is gebracht.
C. F. Karsten

M. Santema (red.): Commentaar rond
de Contourennota.
Tjeenk Willink
BV/Wolters Noordhoff BV, Gronin-

gen, 1976, 302 blz.,
f.
32,50.
Halverwege 1975 publiceerde minis-
ter van Kemenade zijn
Contourennota,

een discussiestuk over het toekomst-
beeld van het Nederlandse onderwijs.

De auteurs van dit boek proberen een

goede oordeelsvorming over deze nota
te ondersteunen. Onderwerpen die wor-

den behandeld zijn: globaal overzicht

van de
Contourennota
(H. van Gessel);

een globale analyse van de
Contouren-
nota
(Prof. Dr. E. Velema); het basis-
onderwijs (Dr. K. B. Koster); het speci-

aal onderwijs (Dr. H. Menkveld); de
middenschool (Drs. M. Santema); expe-

rimenten middenschool (Drs. N. Lager-
weij); de bovenschool (Drs. H. Ridders-
ma);> het tertiair onderwijs (Prof. Dr.
S. Wiegersma); het hoger onderwijs
(Dr. C. F. van der Klauw); de Open

School (Drs. C. D. Faber); leren onder-

wijzen (Dr. J. H. G. 1. Giesbers);

schoolorganisatie en verzorgingsstruc-
tuur (Dr. K. Doornbos); onderwijsbe-

leid en regio (Drs. M. Santema); rele-

vant onderzoeksbeleid (Dr. J. de Vries);

s,choolrichtingenvraagstuk (Drs. M.
Santema); onderwijsvisie op korte en
lange termijn, w.o. vrijheid van onder

wijs (Drs. A. A. de Bruin);

onderwijseconomische kanttekeningen
over de
Contourennota
(Drs. M. San-

tema en R. H. Tink).

A. H. G. Rinnooy
Kan: Machine sclie-
duling problems. Martinus Nijhoff, Lei-
den, 1976, 192 blz., f. 52.
Met

behulp

van

operationeel
onderzoek wordt uiteengezet hoe ma-
chines optimaal voor het beschikbare
werk kunnen worden benut. Veelal ge-beurt dit in de praktijk met vuistregels.

Om de theoretische resultaten toepas-
baar te maken, bevat het boek een uit-
voerige analyse van de veronderste1lin

gen die aan het gepresenteerde ,,schedu-
ling model” ten grondslag liggen en aan

de economische betèkenis van de con-
ventionele optirnaliteitscriteria.

ESB 23-2-1977

199

Studies over de economische ontwikke-

ling van het Noorden des Lands. Stich-

ting Federatie van Noordelijke Econo-

mische Instituten, Leeuwarden, 1976,

210 blz.

Studies van een werkgroep, welke van

belang zijn voor het verkrijgen van een

dieper inzicht in de economische sa-

menhangen en ontwikkelingen en voor
het actualiseren en uitbouwen van het

ontwikkelde input-output-model voor

het noorden des lands.

Economisch Instituut voor het midden-

en kleinbedrijf. Perspectiefonderzoek

drogistenbranche.
Deel 3, bedrijfseco-
nomisch onderzoek, ‘s-Gravenhage,
1976, 136 blz., f. 25.

Het boek is het derde deel van een uit
vier delen bestaand rapport van een om-
vangrijk onderzoek ten behoeve van de

drogistenbranche. Het bevat een be-

drijfseconomisch onderzoek over de ja-

ren 1972 t/m 1975.

Mr. J. H. Kat: De vervangingsreserve.

Uitgeverij FED BV, Deventer, 1976, 88
blz., f. 15,50.

Deze brochure behandelt, aan de
hand van wetteksten en jurisprudentie alles wat samenhangt met de vorming.

de aanwending en de opheffing van een
vervangi ngsreserve.

Mr. Constantijn Kelk: Rechtspositie ge-

detineerden.
Rapport Coornhert-Liga,

Stichting Ars Aequi, Utrecht, 1976, 127
blz., f. 7.

De laatste jaren is de belangstelling

voor de rechtspositie van de gedeti-
neerde toegenomen. Dit heeft zijn neer-

slag gevonden in het wetsontwerp-

rechtspositie gedetineerden. Deze ont-
wikkelingen zijn aanleiding geweest tot
het schrijven van dit boek, dat de aan-

dacht vestigt op het belang van een
aantal juridische principes voor de de-tentiesituatie en een kritische discussie
over dit onderwerp wil stimuleren.

Prof. Dr. R. Slot: Elementaire bedrijfs-
economie.
Stenfert Kroese BV, Leiden,
1976, 7e herziene druk, 268 blz., f. 18.
Vraagstukken bij elementaire bedrijfs-

economie. Stenfert Kroese BV, Leiden,
1976, 4e druk, 128 blz., f. 9.50.

Eenvoudig leerboek over de

bedrjfseconomie met vraagstukken in
aparte uitgave. Het boek is in vier afde-

lingen gesplitst: 1. kostenberekening; 2.
financiering; 3. enkele vraagstukken

met betrekking tot de bepaling van
winst en vermogen; 4. samenwerking
van ondernemingen. Voor degenen die

meer willen weten is een literatuurweer-

gave bijgevoegd. Een zakenregister

maakt het boek als studieboek com-

pleet. Deze 7e druk wijkt op een be-perkt aantal punten af van de vorige
druk.

R. Schöndorff: Het 1, 2,3 van de econo-

mie.
Stenfert Kroese BV, Leiden,
1976, vijfde herziene druk, 152 blz.,

f. 12,50.
In dit boekje worden een aantal leer-

stukken uit de economische theorie ge-

presenteerd met gebruikmaking van ele-

mentaire wiskundige hulpmiddelen. Het
is zodanig opgebouwd dat de wiskunde,

nodig om een bepaald economisch

vraagstuk te formaliseren, in nauwe sa-

menhang met dat vraagstuk wordt be-

handeld. Zodoende wordt de wiskunde
niet als een gesloten geheel behandeld,

ESb
Mededelingen
VWO-congres Risico’s en wetenschap

Op 1 en 2 april a.s. organiseert het

Verbond van Wetenschappelijke Onder-

zoekers te Utrecht een congres ,,Risico

en wetenschap”, over de maatschappe-

lijke aanvaardbaarheid en de weten-

schappelij ke benadering van techno-

logische risico’s.

De volgende inleidingen zullen wor-
den gehouden:

• Risico’s en onzekere wetenschappe-
lijke kennis, door Dr. P. Boskma,
lector in de wijsbegeerte van weten-
schap en techniek aan de TH Twente.

• Risico-analyse en de hantering van

onzekerheid, door Drs. J. J. Schwarz,
groep Bijzondere Studies, TNO-
Apeldoorn.

• PVC: van gevaaronderkenning tot
normstelling, door Dr. P. de Voogd,
Kon. Shell Laboratorium, Amster-

dam.

• Valt er te leven met plutonium?, door

Drs. J. Jelsma, wetenschappelijk
medewerker RU .Groningen, lid van

de VWO-Kernènergiegroep Noord
Nederland.

• Bedreiging door computer: mythe en

werkelijkheid, dôor D. Overkleeft,
docent, publicist.

• Risico’s van DNA-recombinanten-

onderzoek, door Prof. Dr. A. van

Kammen, hoogleraar moleculaire
biologie te Wageningen, lid van de
Commissie van toezicht op gene-
tische manipulatie.

Voor dit congres zullen stukken van

de hand van de sprekers tevoren worden
gepubliceerd in een speciaal nummer
van
Wetenschap en Samenleving
(or-

gaan van het VWO) dat één week voor
het congres verschijnt.

Inlichtingen: VWO, Abel Tasman-
laan 2, Maarssen, tel. (03465) II 08

(‘s morgens). Kosten: deelname f. 10;

W & S-nummer f. 3,50, op girorekening
22321 van VWO te Maarssen.

doch in onderdeeltjes uiteengenomen

ten einde inpassing in de economische
theorie mogelijk te maken. Het boekje

is bestemd voor economie-beoefenaren
met HBS-A, dan wel gymnasium- -op-

leiding. Deze vijfde druk is nagenoeg

gelijk aan de vorige, behoudens de toe-

voeging van een appendix elementaire
rekenregels.

CBS: Smederijen en oppervlaktebewer

kingsbedrijven 1973-1974.
Produktie-
statistieken. Staatsuitgeverij, Den Haag,

1976, 23 blz., f. 7.

NIVRA-Accountantsdag

Op 12 mei 1977 organiseert het

NIVRA de Accountantsdag in ,,de
Doelen” te Rotterdam. Als thema voor
deze dag is gekozen: ,,Prognoses, ten-

densen en grenzen”.

Inleiders: Prof. Dr. W. Driehuis,

Universiteit van Amsterdam: ,,Macro-

economische voorspellingen als achter-

grond van bedrjfsprognoses”; Drs.
J. Bons, NV Koninklijke Bijenkorf

Beheer.,, Prognoses in de onderne-

ming”; Prof. Drs. G. G. M. Bak, Katho-
lieke Hogeschool Tilburg: ,,De bijdrage
van de accountant bij prognoses”.

In de middagbijeenkomst is er een
panel-discussie. Dit panel is samen-
gesteld uit de heren Prof. Drs. G. G. M.
Bak, Drs. A. J. Bosman, Drs. P. P. M.

van der Ree en Drs. K. P. G. Wilschut,
allen registeraccountant en staat onder
voorzitterschap van Prof. Drs. Sj. Mul-

ler, buitengewoon hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

Congresdag PRR

Op 19 maart 1977 organiseert de pro-
vincie Zuid-Holland, het openbaar
lichaam Rijnmond en de gemeente

Rotterdam een ééndaags congres in het Novotel, Hargalaan 2 te Schiedam over

het onderwerp ,,De relatie tussen be-
stuurders en onderzoekers”. Aan deze

dag werken mede bestuurders en ambte-
naren uit de sectoren Economische
Zaken en Ruimtelijke Ordening van de

drie genoemde overheden, alsmede
personen die vanuit een meer externe

positie te maken hebben met het onder-

zoek ten behoeve van of tenminste ge-

richt op de provincie, Rijnmond of

Rotterdam. Voor een betrekkelijk klein

aantal belangstellenden bestaat de

mogelijkheid aan deze dag, die om
10.00 uur begint en uiterlijk om 15.45
uur eindigt, deel te nemen.

Aanmelding geschiedt door over-
making van f. 25 op gironummer 7552
ten name van de gemeente Rotterdam

onder vermelding ,,Congresdag PRR”.

200

Auteur